ECLI:NL:GHDHA:2017:1736

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
200.189.882/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een taxichauffeur en bewijswaardering van ontslaggronden

In deze zaak gaat het om het ontslag op staande voet van een taxichauffeur, [geïntimeerde], door zijn werkgever, [appellanten]. De werkgever heeft het ontslag gebaseerd op meerdere gronden, waaronder alcoholgebruik tijdens werktijd en respectloos gedrag jegens de werkgever. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de ontslaggronden, wat heeft geleid tot een veroordeling van de werkgever om aan de werknemer achterstallig salaris en vakantiegeld te betalen. De werkgever heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij het hof moest beoordelen of de ontslaggronden rechtsgeldig waren en of de werkgever het bewijs van deze gronden had geleverd. Het hof heeft vastgesteld dat de werkgever niet in staat was om de gestelde feiten te bewijzen, met uitzondering van één ontslaggrond. Het hof concludeert dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werknemer niet duidelijk kon zijn dat hij ook op basis van de overige gronden ontslagen zou worden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de werkgever in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.189.882/01
Zaaknummer rechtbank: 2712913 RL EXPL 14-2009

arrest van 27 juni 2017

inzake
1. [naam V.O.F.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [naam 1],
wonende te [woonplaats] ,
3. [naam 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. P. Salim, te Amsterdam,
tegen

[naam 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.A.P. van den Berg, te Den Haag (voorheen mr. N.E.P. Gustings).

Het geding

1.1
Op 3 december 2013 heeft de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag, tussen partijen vonnis gewezen en [appellanten] bij verstek veroordeeld. [appellanten] heeft tegen dit vonnis verzet gedaan.
1.2
In de verzet procedure heeft de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter), op 16 april 2014 tussen partijen een tussenvonnis gewezen waarbij [appellanten] tot het leveren van bewijs is toegelaten. Op 20 januari 2016 heeft de kantonrechter eindvonnis gewezen.
1.3
Bij exploot van 8 april 2016 is [appellanten] in beroep gekomen van het vonnis van 20 januari 2016.
1.4
Bij tussenarrest van 28 juni 2016 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie is gehouden op 8 september 2016. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken.
1.5
Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellanten] vijf grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep.
1.6
[geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord, met een productie, bestreden.
1.7
Het door [appellanten] verzochte en op 19 mei 2017 geplande mondelinge pleidooi heeft geen doorgang gevonden omdat partijen daarvan hebben afgezien.
1.8
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

De beoordeling

2.1
De kantonrechter heeft in het vonnis van 16 april 2014 in rov. 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vastgesteld. Over deze feiten bestaat in hoger beroep geen geschil – de niet nader gespecificeerde opmerking van [appellanten] dat zij zich niet verenigt met de feiten waarvan de kantonrechter is uitgegaan (memorie van grieven, onder 4), maakt dit niet anders –, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) [geïntimeerde] was sinds 1 oktober 2006 bij [appellanten] in dienst, laatstelijk in de functie van taxichauffeur. Op de arbeidsovereenkomst waren de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van de cao voor het taxivervoer (hierna: de CAO) van toepassing. Op grond van de CAO bedroeg het salaris van [geïntimeerde] per 1 januari 2013 € 2.19,42 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
ii) Op 19 november 2012 heeft [appellanten] [geïntimeerde] mondeling op staande voet ontslagen. Bij brief van diezelfde datum heeft [appellanten] dit ontslag schriftelijk bevestigd. Deze brief (hierna: de ontslagbrief) houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Hieronder zal ik nogmaals schriftelijk opsommen waarom u op staande voet met dwingende redenen bent ontslagen.
Eerste dringende redenis gelegen in uw alcoholgebruik tijdens uw dienst. (…)
Bij deze beslissing heeft de volgende
voorgeschiedeniseen grote rol gespeeld:
Op maandag 1 oktober 2012 bent u aangesproken op uw alcoholgebruik. U werd ook vroegtijdig gemaand om te stoppen met werken. Tevens heeft u een waarschuwingsbrief hierover gehad. Wij hebben u geadviseerd om dit voorval te bespreken met de Arboarts van het bedrijf. Helaas heeft u geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Op maandag 5 november 2012 bent u wederom aangesproken op uw alcoholgebruik. Wederom werd u vroegtijdig gemaand om te stoppen met werken en heeft u een tweede en laatste waarschuwingsbrief hieromtrent gehad. Wij hebben u met klem geadviseerd om dit voorval te bespreken met de Arboarts van het bedrijf. Helaas heeft u wederom geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Op maandag 19 november 2012 bent u op staande voet ontslagen, omdat u wederom had gedronken. Naar aanleiding van een klacht van een klant die niet door u wenste te worden vervoerd, bent u gesommeerd om naar kantoor te komen. De klant vond het levensgevaarlijk om door u vervoer[d] te worden. (…) Hij gaf ook aan dat hij eventueel tegen u wilt getuigen. Op kantoor hebben wij u geconfronteerd met het voorval en medegedeeld dat in deze branche het gebruik van alcohol levensgevaarlijk is voor zowel u als de klant. Als bedrijf zijnde hebben wij geen vertrouwen meer dat het gedrag van u ten goede zal keren, omdat u ondanks de waarschuwingen roekeloos, u zelf, de klanten en eigendom (taxi) van de werkgever aan ernstig gevaar blootstelt.
Tweede dringende reden:
U heeft aangetoond middels sms d.d. 18 november 2012 dat u geen vertrouwen heeft in uw werkgever en [hem] uitmaakt als leugenaar. Tevens toont u totaal geen respect en in uw sms schrijft u
‘jammer dat je geen ballen hebt om dit in mijn gezicht te zeggen’. Als bewijsmateriaal kan de werkgever de sms’jes aantonen die u heeft gestuurd.
Bij deze tweede dringende reden heeft de volgende
voorgeschiedeniseen rol gespeeld:
Op grond van efficiënt en effectief runnen van het bedrijf hebben wij u begin september 2012 al mondeling en schriftelijk aangegeven dat u in januari 2013 een ander rooster zou moeten draaien in het kader van organisatorische veranderingen en bedrijfseconomische redenen (verlies contractvervoer van schoolkinderen per januari 2013). U gaf toen al aan dat u nooit het rooster zult draaien wat het bedrijf voor ogen heeft, vanwege uw persoonlijke omstandigheden. Toen u op 18 november jl. hieraan werd herinner[d] ging u verbaal respectloos tekeer tegen uw werkgever, zowel mondeling als via sms. U heeft uw werkgever grovelijk beledigd.
Derde dringende reden:
Op maandag 19 november 2012 omstreeks 18:30 uur heeft u hardnekkig geweigerd, de omzet van 18 november 2012 in te leveren. U zet uw werkgever onder druk door te zeggen dat u de omzet van zondag 18 november jl. alleen inlevert als wij akkoord gaan met het rooster [dat] u op maandag 19 november om 03:14 uur heeft gestuurd. Ik heb u gewezen op het feit dat u door het onder druk zetten van de werkgever en het hardnekkig weigeren om de omzet in te leveren, mij geen keus geeft dan [u] op staande voet te ontslaan. Immers welke garantie heb ik, als werkgever, dat u de toekomstige omzetten wel inlevert! Door het niet inleveren van de omzet van u[w] dienst ervoor, gaat u in overtreding met C.A.O. artikel 1.10.6 en maakt u zich schuldig aan verduistering. Tevens heeft u ook geweigerd om de autosleutel en alle bescheiden (werkmap en mobiele telefoon) in te leveren. Mede hierdoor en bovenstaande feiten wordt de werknemer het vertrouwen van de werkgever onwaardig.
Kortom door bovenstaande gedragingen en/of eigenschappen van de werknemer kan van de werkgever redelijkerwijze niet verlangd worden dat deze de arbeidsovereenkomst laat voortduren
(art 6:678-1 BW). De situatie brengt met zich mee dat de arbeidsovereenkomst terstond moet eindigen, daar voortzetting van de arbeidsovereenkomst onaanvaardbaar is
(art 7:677-1 BW).”
iii) Bij brieven van 20 november 2012 en 6 december 2012 heeft [geïntimeerde] zich wegens het ontbreken van een dringende reden beroepen op de vernietigbaarheid van het hem gegeven ontslag, heeft hij zich bereid verklaard om het werk te hervatten en heeft hij aanspraak gemaakt op het doorbetalen van salaris.
iv) Op verzoek van [appellanten] is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk, voor het geval deze nog bestaat, ontbonden per 1 mei 2014 onder toekenning van een vergoeding van € 39.257,46 bruto.
2.3
Bij het tussen partijen op 3 december 2013 gewezen vonnis heeft de kantonrechter [appellanten] hoofdelijk bij verstek veroordeeld, kort en zakelijk weergegeven, om aan [geïntimeerde] te betalen:
een bedrag van € 19.788,33 bruto aan achterstallig salaris over de maanden oktober 2012 tot en met juli 2013, vermeerderd met de maximale verhoging van 50% en de wettelijke rente;
een bedrag van € 1.938,64 bruto aan achterstallig vakantiegeld, vermeerderd met de maximale verhoging van 50% en de wettelijke rente;
het loon van bruto € 2.019,42 per maand met ingang van 1 januari 2013 tot aan de dag dat het dienstverband rechtsgeldig zal zijn beëindigd, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging van 50% voor zover sprake is van niet tijdige voldoening, alsmede met de wettelijke rente;
een bedrag van € 992,27 inzake de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
alsmede
e) om over alle bovenstaande punten de specificaties te verstrekken, en
f) om [geïntimeerde] toe te laten tot zijn werkzaamheden en hem tot het verrichten daarvan ook daadwerkelijk in staat te stellen, op straffe van een dwangsom,
met veroordeling van [appellanten] in de kosten.
2.4
Voor zover thans van belang, heeft [appellanten] in de verzetprocedure eerste aanleg gevorderd dat de kantonrechter, kort en zakelijk weergegeven, [appellanten] zal ontheffen van de bij het vonnis van 3 december 2013 uitgesproken veroordeling, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, althans zijn vorderingen zal matigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
2.5
Bij het tussen partijen gewezen (tussen)vonnis van 16 april 2014 heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, [appellanten] toegelaten tot het bewijs van de stelling:
  • dat zij op 1 oktober 2012 en op 5 november 2012 [geïntimeerde] heeft aangesproken op zijn alcoholgebruik tijdens werktijd en hem mondeling en schriftelijk heeft gewaarschuwd;
  • dat [geïntimeerde] op 19 november 2012 wederom tijdens werktijd had gedronken;
  • dat [geïntimeerde] op 18 november 2012 verbaal respectloos tekeer is gegaan jegens [appellanten] .
2.6
Bij het (eind)vonnis van 20 januari 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld, kort weergegeven, dat [appellanten] niet erin is geslaagd het haar opgedragen bewijs te leveren, het vonnis van 3 december 2013 bekrachtigd, en [appellanten] hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het verzet aan de zijde van [geïntimeerde] . Wel heeft de kantonrechter, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat het niet inleveren van de omzet door [geïntimeerde] in beginsel als een dringende reden kan worden beschouwd, alleen in casu niet.
2.7
Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep strekt ertoe dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 20 januari 2016 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellanten] zal ontheffen van de bij het vonnis van 3 december 2013 uitgesproken veroordeling, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, deze althans zal matigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.8
[geïntimeerde] concludeert (naar het hof begrijpt:) tot bekrachtiging van het vonnis van 20 januari 2016, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding, onder uitvoerbaar bij voorraad-verklaring van deze kostenveroordeling.
2.9
Grief I is gericht tegen het in rov. 2.3 van het eindvonnis (en ook in rov. 5.2 van het tussenvonnis) vervatte oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] uit de bewoordingen van de ontslagbrief niet heeft kunnen afleiden dat de ontslagredenen ook ieder voor zich een dringende reden vormen, en dat dat betekent dat in casu het gehele aangevoerde feitencomplex dient vast te staan om te kunnen oordelen dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Volgens de grief had [geïntimeerde] in redelijkheid moeten begrijpen dat de in de ontslagbrief genoemde dringende redenen ook ieder voor zich een dringende reden voor het ontslag vormen, heeft de kantonrechter ten onrechte de bewijsopdracht niet heroverwogen in het licht van (naar het hof begrijpt:) HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806 en heeft de kantonrechter niet zonder een degelijke motivering mogen vasthouden aan haar oordeel dat het gehele aangevoerde feitencomplex dient te worden bewezen. Bij de beoordeling van deze grief moet het volgende worden vooropgesteld.
2.1
Ingevolge art. 7:677 lid 1 BW – als geldend ten tijde van het onderhavige ontslag in 2012 – is een werkgever bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. De werkgever die een werknemer aldus heeft ontslagen, dient in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden (zie o.a. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126). Indien van een door de werkgever als dringende reden voor ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, zal het ontslag niettemin kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden indien a. het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd kan worden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, b. de werkgever heeft gesteld, en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen indien hij – anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en c. dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest (zie o.a. HR 16 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6109 en vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806).
2.11
Uit de in rov. 2.10 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat als uitgangspunt geldt dat indien de werknemer de hem door de werkgever medegedeelde grond voor het ontslag betwist, de werkgever dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat die ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden. Dit betekent dat, gelet op de (gemotiveerde) betwisting van de in de ontslagbrief aangevoerde gronden voor het ontslag door [geïntimeerde] , de kantonrechter terecht [appellanten] het bewijs heeft opgedragen van door haar gestelde feiten en omstandigheden die meebrengen dat deze ontslaggronden zich hebben voorgedaan. In het geval dat na bewijslevering door [appellanten] slechts een gedeelte van het door haar aangevoerde feitencomplex in rechte komt vast te staan, rijst pas de vraag of het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld medegedeelde reden. In dat verband geldt dan de eis dat het voor [geïntimeerde] duidelijk moet zijn geweest dat [appellanten] hem ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan. Dit brengt mee dat eerst moet worden onderzocht in hoeverre de door [appellanten] aangevoerde ontslaggronden zijn komen vast te staan.
2.12
Grieven II, III en IV komen respectievelijk op tegen de oordelen van de kantonrechter dat [appellanten] niet erin is geslaagd te bewijzen a) dat zij op 1 oktober 2012 en op 5 november 2012 [geïntimeerde] heeft aangesproken op zijn alcoholgebruik tijdens werktijd en hem mondeling en schriftelijk heeft gewaarschuwd (rov. 2.5-2.15 van het eindvonnis), b) dat [geïntimeerde] op 19 november 2012 wederom tijdens werktijd had gedronken (rov. 2.16-2.18 van het eindvonnis), en c) dat [geïntimeerde] op 18 november 2012 respectloos tekeer is gegaan jegens [appellanten] (rov. 2.19-2.20 van het eindvonnis). Met uitzondering van rov. 2.15 van het eindvonnis verenigt het hof zich met deze oordelen en maakt het hof deze tot de zijne. Daarbij merkt het hof op dat de respectieve overwegingen die de kantonrechter tot haar bewijsoordelen hebben gebracht, telkens ook in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd. Grieven II, III en IV brengen het hof niet tot andere oordelen en missen daarom doel. In dat verband wordt nog het volgende overwogen.
2.13
Grief II mist feitelijke grondslag voor zover zij ervan uitgaat dat de kantonrechter heeft overwogen dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet betrouwbaar en/of niet geloofwaardig zijn en dat hun verklaringen ongeloofwaardig zijn. De kantonrechter heeft immers niet meer en niet minder overwogen dan aan de verklaringen van deze getuigen weinig waarde te hechten omdat zij in dienst zijn van [appellanten] en mogelijk belang hebben bij het afleggen van een voor [appellanten] gunstige verklaring. De niet nader onderbouwde stelling dat het onwaarschijnlijk is dat een werknemer meineed zou plegen omdat hij bang is voor de werkgever of andere belangen heeft (memorie van grieven, nr. 16), kan hieraan niet afdoen.
2.14
Voor zover grief II ervan uitgaat dat de kantonrechter doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] niets hebben verklaard over de waarschuwingen wegens alcoholgebruik die [appellanten] stelt aan [geïntimeerde] te hebben gegeven (memorie van grieven, nr. 18), ontbeert zij eveneens feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft deze omstandigheid immers als één van de in het kader van de bewijswaardering mee te wegen omstandigheden in ogenschouw genomen. Dat zij daaraan doorslaggevende betekenis heeft toegekend, blijkt niet uit het vonnis.
2.15
Evenmin heeft de kantonrechter het [appellanten] aangerekend dat de heer [X] (van garage [X] ) geen gevolg heeft gegeven aan de oproepen van [geïntimeerde] om als getuige een verklaring af te leggen (memorie van grieven, nr. 19). De kantonrechter heeft aan deze omstandigheid – en aan de inhoud van het e-mailbericht van 13 mei 2015 van [X] , waarin hij verklaart dat hij niets weet van wat zich in 2012 heeft afgespeeld tussen [geïntimeerde] en [naam 1] – evenwel de conclusie verbonden dat hij [geïntimeerde] niet op 1 oktober 2012 bier heeft zien drinken. Ook in zoverre berust grief II dus op een onjuiste lezing van het vonnis. Aan de stelling dat [appellanten] heeft vernomen dat [X] principiële bezwaren heeft tegen het afleggen van een verklaring en liever neutraal wil blijven en dat naar grote mate van waarschijnlijkheid hij daarom heeft verklaard niets te weten van wat zich tussen [naam 1] en [geïntimeerde] heeft afgespeeld in 2012 (memorie van grieven, nr. 19), moet voorbij worden gegaan reeds omdat zij niet is onderbouwd en niet meer dan een veronderstelling inhoudt. Bovendien valt zij niet te rijmen met de eerdere stelling van [appellanten] dat [X] heeft verklaard te hebben gezien dat [geïntimeerde] tijdens het werk op 1 oktober 2012 bier dronk.
2.16
Het betoog dat de kantonrechter met een dubbele standaard heeft gemeten doordat zij wel waarde heeft toegekend aan verklaringen van door [geïntimeerde] opgeroepen getuigen die familiaire of zakelijke banden met hem hebben of hadden en die soms tegenstrijdig hebben verklaard (memorie van grieven, nr. 20 e.v.), treft geen doel. Dit betoog immers ziet eraan voorbij dat ook de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] hebben verklaard dat zij [geïntimeerde] nooit hebben zien drinken of onder invloed van drank hebben meegemaakt, en dat deze getuigen niets hebben verklaard over de waarschuwingen die [appellanten] stelt aan [geïntimeerde] te hebben gegeven, terwijl zij geen familiaire of zakelijke band met [geïntimeerde] hebben (maar nota bene in dienst van [appellanten] zijn). Verder ziet dit betoog voorbij aan hetgeen de kantonrechter heeft overwogen in rov. 2.12 ten aanzien van de alcoholtest, waartegen [appellanten] geen grief heeft gericht. De gestelde tegenstrijdigheden in de verklaringen van enkele door [geïntimeerde] opgeroepen getuigen, zijn niet van dien aard dat deze verklaringen als ongeloofwaardig van de hand moeten worden gewezen of dat zij in de weg staan aan het oordeel dat [appellanten] het desbetreffende bewijs niet heeft geleverd.
2.17
Naar het oordeel van het hof leiden rov. 2.6 tot en met rov. 2.14 van het eindvonnis, in onderling verband en samenhang bezien, reeds tot de slotsom dat [appellanten] niet erin is geslaagd te bewijzen dat zij op 1 oktober 2012 en op 5 november 2012 [geïntimeerde] heeft aangesproken op zijn alcoholgebruik tijdens werktijd en hem mondeling en schriftelijk heeft gewaarschuwd. Hieruit volgt dat grief II geen bespreking behoeft voor zover zij is gericht tegen rov. 2.15 van het eindvonnis, en dat het bewijsaanbod dat [appellanten] in dit verband heeft gedaan – van haar stelling, kort weergegeven, dat [naam 1] in november 2012 en in het bijzonder op 5 november 2012 in Nederland was (memorie van grieven, nrs. 24-26 en 38) –, als niet relevant wordt gepasseerd.
2.18
Grief III verliest uit het oog dat het oordeel van de kantonrechter in rov. 2.17 van het eindvonnis dat de verklaring van de getuige [getuige 6] ongeloofwaardig is, berust op een aantal in onderling verband beschouwde feiten en omstandigheden. Dat deze getuige ten tijde van zijn verhoor op 3 november 2014 is teruggekomen van zijn eerdere schriftelijke verklaringen dat hij op 19 november 2012 de politie had gebeld, wijt [appellanten] aan het feit dat hij ruim twee jaar na dato is gehoord (memorie van grieven, nr. 29). Dit is evenwel niet hoe de getuige dit heeft verklaard; hij heeft gezegd – na die eerdere schriftelijke verklaringen op dit punt zelfs als ‘onjuist’ te hebben bestempeld – daarvoor geen verklaring te hebben. Vast staat dat de verklaring van deze getuige dat hij op 19 november 2012 om ongeveer 17:30 uur door [geïntimeerde] werd opgehaald, niet strookt met de rittenstaat van [geïntimeerde] waaruit blijkt dat hij die dag pas om 18:00 uur is begonnen met zijn dienst. Anders dan [appellanten] stelt (memorie van grieven, nr. 31), kan ongeveer 17:30 uur niet ook 18:00 uur betekenen en is in de gegeven omstandigheden geen sprake van een klein detail. Verder valt niet zonder meer in te zien waarom in dit verband geen gewicht kan worden toegekend aan de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote (memorie van grieven, nr. 32), terwijl de enkele opmerking van [appellanten] dat niet is te controleren of de geluidsopname op een later tijdstip is gemaakt (idem), evenmin aan het oordeel van de kantonrechter kan afdoen.
2.19
Grief IV stelt dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan de diverse getuigenverklaringen (memorie van grieven, nr. 35). Daarmee ziet de grief eraan voorbij dat de kantonrechter in rov. 2.20 van het eindvonnis de verklaringen van de heren [getuige 7] en [getuige 8] , mevrouw [getuige 9] , [naam 1] en [naam 2] in haar oordeel heeft betrokken. In zoverre mist de grief dus feitelijke grondslag.
2.2
Uit het falen van de grieven II tot en met IV volgt dat alleen de (in de ontslagbrief als derde aangevoerde) ontslaggrond is komen vast te staan. Grief V keert zich tegen rov. 2.21 van het eindvonnis waarin de kantonrechter heeft geoordeeld, naar de kern genomen, dat het niet op het eerste verzoek inleveren van de omzet in beginsel als een dringende reden voor ontslag op staande voet kan worden beschouwd, maar dat dit enkele verwijt van [appellanten] aan het adres van [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] te kunnen rechtvaardigen, en dat deze ontslaggrond daarom niet als een dringende reden voor het onderhavige ontslag kan worden aangemerkt. Daargelaten dat [appellanten] tegen dit oordeel geen voldoende gespecificeerde en gemotiveerde grief heeft geformuleerd, is het hof van oordeel dat het voor [geïntimeerde] in het licht van de inhoud van de ontslagbrief en de overige omstandigheden niet voldoende duidelijk is geweest dat [appellanten] hem ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien zij daarvoor niet meer dan deze grond zou hebben gehad. De stelling dat vaststaat dat omzetten niet tijdig zijn ingeleverd en dat deze omstandigheid zelfstandig een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt (memorie van grieven, onder 37), miskent dat het hier aankomt op de in de ontslagbrief aangevoerde weigering door [geïntimeerde] op 19 november 2012 om de omzet van de dag daarvoor in te leveren. Bovendien gaat deze stelling voorbij aan het door [appellanten] (ook in hoger beroep) onweersproken verweer van [geïntimeerde] dat hij de omzet niet bij zich had op het moment dat hij op staande voet werd ontslagen. Ook grieven I en V falen derhalve.
2.21
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep doel mist. Het vonnis van 20 januari 2016 zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] .

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 20 januari 2016;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 314,-- aan verschotten en € 2.316,-- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, M.J. van der Ven en B. Barentsen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017 in aanwezigheid van de griffier.