In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich in de periode van 25 september 2013 tot en met 7 april 2015 op sociale media heeft uitgelaten op een wijze die als opruiend en aanzettend tot haat of discriminatie werd beschouwd. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand. In hoger beroep heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 180 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
De zaak kwam voort uit uitlatingen van de verdachte op sociale media, waarin hij opriep tot geweld tegen afvalligen en ex-moslims, en haatzaaiende opmerkingen maakte over homoseksuelen. Het hof oordeelde dat de uitlatingen niet alleen opruiend waren, maar ook aanzetten tot haat en discriminatie, wat in strijd is met de artikelen 131, 132 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg.
De uitspraak benadrukt de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en de noodzaak om de rechten van anderen te beschermen tegen haat en discriminatie. Het hof concludeerde dat de verdachte zich niet kon beroepen op zijn recht op vrijheid van meningsuiting, omdat zijn uitlatingen een ernstige bedreiging vormden voor de democratische rechtsstaat.