In deze zaak gaat het om een principaal hoger beroep van belanghebbende tegen de vastgestelde waarde van zijn woning door de Heffingsambtenaar, die deze op € 288.000 heeft vastgesteld voor het belastingjaar 2015. Belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning te hoog is gewaardeerd. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, die de waarde heeft verlaagd naar € 268.000. De Heffingsambtenaar heeft vervolgens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De mondelinge behandeling vond plaats op 7 februari 2017, waarbij de Heffingsambtenaar aanwezig was, maar de gemachtigde van belanghebbende niet. Het Hof heeft vastgesteld dat de woning van belanghebbende, gelegen aan een dijk, een vrijstaande woning is met bijgebouwen en een groot perceel grond. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, maar het Hof oordeelt dat dit rapport niet voldoet aan de eisen van de Wet WOZ.
Het Hof concludeert dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De waarde wordt uiteindelijk door het Hof vastgesteld op € 280.000, waarbij het Hof de waarderingsuitzondering voor waterverdedigingswerken in aanmerking neemt. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, behalve voor de proceskosten en het griffierecht, en de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.