ECLI:NL:HR:2005:AU7714

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39895
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad vernietigt uitspraak Gerechtshof over WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld. De zaak betreft de waardering van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De waarde was door de heffingsambtenaar vastgesteld op ƒ 703.000 (€ 319.007). Na bezwaar van de belanghebbende, werd deze waarde door de heffingsambtenaar gehandhaafd. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de waarde verlaagde naar ƒ 360.000 (€ 163.360).

Het College heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de vaststelling van de waarde door de belanghebbende. De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende zijn voorgestane waarde niet had onderbouwd met een taxatierapport of vergelijkbare verkoopcijfers, en dat de argumentatie van de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).

De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 39.895
9 december 2005
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordenveld (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 juli 2003, nr. BK 321/02, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z, voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 703.000 (€ 319.007).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op ƒ 360.000 (€ 163.360). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.2. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de door belanghebbende opgegeven waarde van ƒ 360.000 (€ 163.300) "voldoende aanknopingspunten biedt", en de waarde van de onroerende zaak op dat bedrag vastgesteld. Dat oordeel komt er kennelijk op neer dat het Hof aannemelijk heeft bevonden dat de door belanghebbende verdedigde waarde overeenstemt met de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde. Dat oordeel wordt terecht bestreden.
Blijkens de stukken van het geding is de door belanghebbende voorgestane waarde niet onderbouwd door middel van een taxatierapport of een vergelijking met verkoopcijfers van vergelijkbare panden of door enig ander bewijsmiddel; belanghebbende heeft die - door de heffingsambtenaar bestreden - waarde uitsluitend beargumenteerd door een zekere procentuele verhoging toe te passen op de per 1 januari 1995 vastgestelde waarde. Hij heeft zich ter terechtzitting naar aanleiding van een uitdrukkelijke vraag van de voorzitter niet erover uitgelaten of de door hem voorgestane waarde een reële waarde is. Zulks kan niet anders worden begrepen dan dat belanghebbende desgevraagd niet heeft kunnen toelichten waarom de door hem gestelde waarde de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde representeert.
In het licht van dit een en ander is zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk op grond waarvan het Hof aannemelijk heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verdedigde waarde overeenstemt met de zojuist bedoelde waarde, dat is "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
3.3. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek naar de waarde van de onroerende zaak. In verband daarmee behoeft de klacht tegen het hiervoor in 3.1 weergegeven oordeel van het Hof geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2005.