4.2.Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt het volgende aangevoerd:
Fair balance
Belanghebbende stelt dat geen sprake meer is van een fair balance tussen het individueel eigendomsrecht en het algemeen belang, nu als gevolg van het fingeren van 4 percent rendement, zonder dat daarvoor in de werkelijkheid enige grondslag is gelegen, structureel inkomstenbelasting wordt geheven over een zeer aanzienlijk groter bedrag dan dat er vanaf de invoering van de vermogensrendementsheffing daadwerkelijk kon worden behaald, hetgeen resulteert in een buitenproportionele last op individueel niveau.
De beleggingen in Amerikaanse geldfondsen en bank- en spaarrekeningen van belangheb-bende leverden in 2011 niet meer dan 2 percent op. Ook op langere termijn bezien over-schrijdt het wettelijke percentage de spaarrente in belangrijke mate en dat geldt ook met betrekking tot het gemiddelde rendement op alle andere belangrijke beleggingscategorieën.
Belanghebbende stelt dat het percentage van 4 niet is gehaald in de twaalf jaren vanaf de invoering van de Wet IB 2001.
Belanghebbende verwijst dienaangaande naar de conclusies in het Eindrapport van de Commissie Inkomstenbelasting en toeslagen (rapport van de Commissie Dijkhuijzen, bladzijde 64 e.v.). Zeker op spaarrente wordt, naar belanghebbende stelt, voor 2011 een rendement verondersteld dat meer dan 200 percent afwijkt van het objectief haalbare rendement zonder dat enige mogelijkheid van tegenbewijs bestaat. Dat berust op een keuze van de fiscale wetgever die evident elke redelijke grond ontbeert.
Volgens de jurisprudentie van het EHRM gaat dit de ruime beoordelingsmarge van de wetgever bij zijn beleidskeuzes ver te buiten en leidt het tot schending van art. 1 EP EVRM.
Belanghebbende doet verder een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, waarin wordt overwogen dat het forfaitaire stelsel van de belas-tingheffing in box 3 slechts dan in strijd zou komen met art. 1 EP EVRM als zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4 percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belanghebbenden mede gezien het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Voorts blijft niet slechts het rendement van bepaalde bezittingen structureel achter, maar het rendement op alle door de Commissie onderzochte beleggingen. Aan de voorwaarden die de Hoge Raad in dit arrest stelt wordt derhalve voldaan. De Inspecteur heeft de juistheid van de door de Commissie gepresenteerde rendementscijfers niet ter discussie gesteld. “Zonder risico” zijn slechts staatsobligaties en - tot een bepaalde omvang en bij voortduren van de impliciete staatsgarantie van banken op basis van ‘too big to fail” - bankdeposito’s. Geen van deze twee categorieën heeft de 4 percent gehaald, haalt die 4 percent heden ten dage of zal die 4 percent bij het huidige ECB-beleid de komende jaren gaan halen. Het wettelijke systeem is dan ook gebaseerd op veronderstellingen waarvan inmiddels is gebleken dat zij van elke redelijkheid zijn ontbloot. Dat de evenredigheidstoets op objectief niveau reeds faalt, is toereikend om de vermogensrendementsheffing thans onrechtmatig te achten.
Jurisprudentie EHRM
De rechtmatigheid van een vermogensbelasting werd door het EHRM beoordeeld in Imbert de Tremiolles vs. Frankrijk (EHRM, 4 januari 2008, 25834/05). Het Hof achtte de heffing niet disproportioneel omdat de wet voorzag in een plafond (van 85 percent) bedoeld om te vermijden dat de heffing hoger zou uitvallen dan de opbrengsten van het vermogen van de belastingplichtige. Nu de Nederlandse vermogensrendementsheffing (anders dan de Vermogensbelasting 1964) een dergelijke begrenzing ontbeert is zij gedoemd te sneuvelen voor het EHRM. Zij mist - in de terminologie van Dusarduijn – de vereiste veiligheidsklep (zie Dusarduijn, Fiscale ficties binnen de wereld van het eigendomsrecht, WPNR, 12 mei 2012).
Vergelijk in dit verband EHRM 19juni 2006, 35014/97 (Hütten-Czapska), waarin het oor-deel dat sprake was van een ontoelaatbare eigendomsrechtsschending ook werd gegrond op het feit dat de door overheid ter zake van een object opgelegde lasten niet uit de inkomsten daaruit konden worden voldaan.
Vergelijk eveneens HR 5 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6443, BNB 2010/143. r.o. 3.3.2., waarin een beroep op art. 1 EP werd verworpen, ook daar werd in de afweging door de HR de aanwezigheid van een veiligheidsklep betrokken, te weten het wettelijk maxi-mum gesteld aan de in rekening te brengen kosten van betekening. Tarief van 30 percent
Omdat de vermogensopbrengsten volgens de Wet IB 2001 worden belast tegen een tarief van 30 percent, een de facto Europese consensus over een maximumtarief van 25 percent over vermogensinkomsten, en de Nederlandse tarieven over andere soorten inkomsten moet ook de heffing van 30 percent over een gefingeerde 4 percent bij een daadwerkelijk risicomijdend rendement van 2 percent thans als excessief worden aangemerkt. Bij deze vergelijking dient in aanmerking te worden genomen dat het resulterende effectieve tarief van 60 percent over spaarrente niet slechts het marginale tarief is, maar - afgezien van de beperkte drempel - ook het gemiddelde tarief. Dat gemiddelde tarief is aanzienlijk hoger dan enig ander (gemiddeld of marginaal) tarief over inkomsten, uit welke bron dan ook, een factor die het EHRM in aanmerking neemt bij zijn proportionaliteitsanalyse (zie EHRM 4 november 2013, 66529/11, N.K.M. v. Hongarije, r.o. 67).
Individuele buitensporige last
Belanghebbende berekent over het jaar 2011 de volgende disproportionele last.
Het vermogen in box 3 aan het einde van 2011 (d.w.z. op 1 januari 2012) beliep € 1.655.226. Aan het begin van 2011 was het € 1.817.735. Dit is een afname van € 162.509. Het inkomen uit box 1 over 2011 was € 146.921. Ter bepaling van het voor toevoeging aan het vermogen beschikbare netto-bedrag dienen loonheffingen en voorlopige aanslagen van € 83.368 in mindering te worden gebracht. De consumptie van belanghebbende beliep niet meer dan € 18.000. Dit resulteert in een vermogensvermindering van € 208.062 ofwel een negatief rendement van 11 percent van het vermogen in box 3 aan het begin van het jaar.