ECLI:NL:HR:2010:BL6443

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02723
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kosten van betekening van een dwangbevel in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de kosten van betekening van een dwangbevel. De belanghebbende, X B.V., had een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002. Aangezien de belanghebbende deze aanslag niet had voldaan, werd er een dwangbevel betekend, waarvoor de Ontvanger een bedrag van € 10.295 aan kosten in rekening bracht. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, maar de Ontvanger handhaafde zijn beslissing. De Rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Hof te Amsterdam de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

De belanghebbende ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. In de procedure werd onder andere het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ingediend, waarin de belanghebbende stelde dat de kosten van betekening een buitensporige last vormden. De Hoge Raad oordeelde dat de Nederlandse wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van tarieven voor de kosten van invordering. De Hoge Raad concludeerde dat het tarief in de Kostenwet invordering rijksbelastingen niet elke redelijke grond ontbeert en dat het de wetgever vrijstond om hogere kosten te heffen voor degenen die in verzuim zijn.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier andere raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.

Uitspraak

Nr. 09/02723
5 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juni 2009, nr. 07/00335, betreffende kosten van vervolging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van een haar opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 door de Ontvanger een bedrag aan kosten in rekening gebracht, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/2702) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 opgelegd. Aangezien zij deze aanslag ook na aanmaning niet had betaald, is aan haar een dwangbevel betekend. Voor die betekening heeft de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 10.295 aan kosten (hierna: de vervolgingskosten) in rekening gebracht.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de vervolgingskosten terecht in rekening zijn gebracht. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.
3.3.1. Het Hof heeft onder meer belanghebbendes beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Protocol) verworpen. Tegen dit oordeel richt zich middel 2.
3.3.2. Middel 2 faalt. Het Protocol laat de verdragsluitende partijen bij de heffing en invordering van belastingen een ruime beoordelingsmarge. Die marge heeft de Nederlandse wetgever niet overschreden met het vaststellen van het tarief in artikel 3, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet), aangezien van deze tariefstelling niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert. Ter stimulering van tijdige betaling van belastingschulden stond het de wetgever vrij om van degenen die in verzuim zijn een bedrag te heffen dat onder omstandigheden hoger is dan de werkelijke kosten van invordering. Daarbij verdient nog opmerking dat het bedrag wegens kosten van betekening in de Kostenwet wordt berekend volgens een nauwkeurig in de wet omschreven tarief, is gekoppeld aan de hoogte van het in te vorderen bedrag en is gebonden aan een absoluut maximum.
Het enkele feit dat belanghebbende - naar zij stelt - destijds niet over de benodigde middelen beschikte om haar belastingschuld te voldoen brengt nog niet mee dat de vervolgingskosten in haar geval leiden tot een met het Protocol strijdige buitensporige last.
3.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2010.