ECLI:NL:GHDHA:2016:932

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
200.173.216/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetaling in het kader van echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in 2015 een verzoek ingediend om de partneralimentatie te verlagen, omdat zijn financiële situatie was veranderd na de verkoop van zijn onderneming. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 7.500,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat zijn inkomen drastisch is gedaald en dat hij niet in staat is om het eerder vastgestelde bedrag te betalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, betwist de stellingen van de man en stelt dat hij verwijtbaar inkomensverlies heeft geleden. Het hof heeft de zaak op 6 april 2016 behandeld en oordeelt dat de man niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 3.203,- per maand van 1 april 2014 tot 1 december 2014, € 2.769,- van 1 december 2014 tot 1 oktober 2015, en € 3.609,- per maand vanaf 1 oktober 2015. Tevens heeft het hof bepaald dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van eventueel teveel ontvangen partneralimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 6 april 2016
Zaaknummer : 200.173.216/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-9442
Zaaknummer rechtbank : C/10/463671
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 13 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 mei 2015 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 4 september 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 24 juli 2015 een brief van 23 juli 2015 met bijlagen;
  • op 14 januari 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 25 januari 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 19 januari 2016 een brief van 18 januari 2016 met bijlagen.
De zaak is op 29 januari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De respectieve advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man om wijziging van het in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2011 opgenomen echtscheidingsconvenant van 23 februari 2011 in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 2014 wordt bepaald op een bedrag van € 2.755,- per maand, afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
Partijen zijn van 18 december 1978 tot 7 april 2011 gehuwd geweest. Bij beschikking van 23 maart 2011 van de rechtbank Amsterdam is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en verder, onder meer, bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 7.500,- per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

Bezwaar te laat ingekomen stukken

1. Ter zitting heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de door de man op 25 januari 2016 ingediende brief met bijlagen. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Aangezien die nadere stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, zal het hof die stukken – zoals ter zitting aan partijen is voorgehouden - in zijn beoordeling betrekken.

Partneralimentatie

2. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie).
3. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw beschikkende, het convenant van 23 februari 2011, opgenomen in de beschikking van 23 maart 2011, te wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie per 1 april 2014 vast te stellen op € 2.755,- per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag per maand, met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum.
4. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep, zoals de man dat heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

Standpunt man

5. De man voert het volgende aan.
6. Zijn draagkracht is met ingang van 1 januari 2014 drastisch gewijzigd. Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 is de vennootschap onder firma [A] Assurantiën, waarvan de man en de heer [A] firmanten waren, ingebracht in twee BV’s. Regelgeving van de Autoriteit Financiële Markten noopte ertoe een andere rechtsvorm te kiezen.
7. In 2012 heeft [A] , die net als de man 50% van de aandelen hield in [A] & [B] Assuradeuren BV (de holding), welke vennootschap 100% van de aandelen hield in [A] Assurantiën BV, aan de man te kennen gegeven dat hij zijn aandelen in de holding wilde verkopen. Zijn gezondheidstoestand was daarvoor de directe aanleiding.
8. Voorts was en is binnen de verzekeringsbranche in economische zin sprake van een duidelijk neerwaartse spiraal.
9. Op aandringen van de man heeft [A] geen gevolg gegeven aan zijn voornemen tot verkoop van de aandelen in [A] & [B] Assuradeuren BV (de holding), en daarmee ook tot verkoop van [A] & [B] Assurantiën BV.
10. Binnen de onderneming was de man verantwoordelijk voor de backoffice activiteiten (automatisering, polisbeheer, administratie), terwijl [A] de commerciële man was voor de contacten met klanten en prospects.
11. In 2013 is [A] benaderd door een partij die 100% van de aandelen in de hiervoor genoemde holding wilde overnemen. Zoals gebruikelijk is daarbij aangegeven dat de verkopende aandeelhouders nog enkele jaren verbonden moesten blijven aan het bedrijf. Omdat [A] zestig jaar was, zijn gezondheid terugliep en er geen opvolging binnen het bedrijf mogelijk was, heeft hij er bij de man op aangedrongen om ook zijn aandelen in de holding te verkopen. De man had geen keus, mede bezien de economische situatie alsmede het feit dat hij niet de commerciële man was binnen de organisatie. Alleen kon hij het bedrijf niet leiden.
12. Financieel was hij niet bij machte om [A] uit te kopen. De man heeft twee verzekeraars gevraagd om zo’n uitkoop te financieren, maar deze bleken daartoe niet bereid. Daarnaast heeft de man de mogelijkheden verkend om met andere partijen samen te werken, maar ook dat bleek geen optie. De man verwijst naar de diverse verklaringen die bij het beroepschrift zijn overgelegd. De man en [A] bereikten overeenstemming met de koper van de aandelen. Dit heeft geresulteerd in een overdracht van de aandelen per 1 januari 2014. Tegelijkertijd zijn de man en [A] , als bedongen voorwaarde door de koper, met ingang van 1 januari 2014 in loondienst getreden bij [A] Assurantiën BV voor de duur van zesendertig maanden. [A] is nog slechts twee dagen per week werkzaam en heeft weinig tot geen verantwoordelijkheden meer. Thans geniet de man een brutoloon van € 7.418,72 per maand. Dat bedrag is inclusief vakantiegeld en de betaling van een prestatieafhankelijke beloning. Daarnaast heeft de man inkomsten uit vermogen.
13. Geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Bovendien is het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar.
14. Met zijn huidige brutoloon is de man niet in staat de partneralimentatie van (in 2015: na indexatie) € 7.858,57 per maand aan de vrouw te voldoen. Volgens de man resteert nog een draagkracht van € 2.755,- per maand voor de voldoening van partneralimentatie.
15. Verder betoogt de man dat er geen omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat hij moet interen op zijn vermogen, temeer nu partijen in het kader van de verdeling het vermogen hebben verdeeld.
16. Voorts is de man van mening dat (naar het hof begrijpt:) de behoeftigheid van de vrouw is verminderd. Er zijn geen thuiswonende kinderen meer die verhinderen dat de vrouw zou kunnen werken. Verder geniet de vrouw inkomen uit vermogen en zijn er goede mogelijkheden voor haar om de woonlasten te beperken. In het convenant gingen partijen uit van een netto behoefte van de vrouw van € 6.615,- per maand, terwijl de behoeftestaat in 2014 uitgaat van een netto behoefte van € 3.000,- per maand. Ook de vrouw beschikt over vermogen. Zij heeft naast een aandeel in een woonhuis, circa € 250.000,- ontvangen.
17. De man teert reeds anderhalf jaar in op zijn vermogen om aan zijn huidige alimentatieverplichting te voldoen.
18. In de visie van de man wordt de waarde van zijn onderneming door het oordeel van de rechtbank twee keer betrokken in de echtscheiding; eerst in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en thans in het kader van de partneralimentatie.
19. Daarnaast is het vermogen van de man bestemd als pensioenvoorziening. In het kader van de echtscheiding is de waarde van de lijfrentepolis, anders dan uit het scheidingsplan volgt, voor 60% aan de vrouw toegekomen. De polis van de man is premievrij gemaakt. Hij beschikt niet over een (toereikende) pensioenvoorziening.

Standpunt vrouw

20. De vrouw verweert zich daartegen als volgt.
21. Zij verzet zich tegen het verzoek om met terugwerkende kracht de alimentatie te verminderen. Het verzoek is ingediend op 13 november 2014 en de man verzoekt wijziging per 1 april 2014. De aangifte Inkomstenbelasting 2014 roept bij de vrouw meer vragen dan antwoorden op. De aanslag ontbreekt en hij is onleesbaar zonder de aangifte van de partner van de man. De premie zorgverzekering is lager dan door de man wordt opgevoerd. Het eigen risico is niet aangetoond. Tot december 2014 betaalde de man € 250,- per maand voor [de zoon van partijen] en met ingang van december 2014 heeft de man – zonder dat [de zoon van partijen] daarom vroeg – de bijdrage verhoogd naar € 500,- per maand. De vrouw verwacht dat de bijdrage met ingang van 1 oktober 2015 stopt in verband met het afstuderen van [de zoon van partijen] .
22. Het hof begrijpt uit de stellingen van de vrouw dat er in haar visie sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Door de vrouw is onder meer aangevoerd dat de stellingen van de man in eerste aanleg en hoger beroep innerlijk tegenstrijdig zijn. Daarnaast acht de vrouw de door de man overgelegde verklaringen met betrekking tot het niet kunnen financieren van de overname van de aandelen van de heer [A] niet betrouwbaar. De stelling van de man dat een bancaire financiering geen reële optie was, wordt niet door hem aangetoond. Dat de financiering voor een bank neerkomt op slechts financiering van goodwill, acht de vrouw in tegenspraak met de waardering van de waarde van de onderneming zoals die in het kader van de echtscheiding heeft plaatsgevonden. Het oordeel van de rechtbank dat de man geen actie heeft ondernomen om eventuele opvolgers van [A] te verwerven, is naar de mening van de vrouw juist. De man heeft dit zelf in eerste aanleg verklaard. Ter zitting verklaarde hij met twee bedrijven in gesprek te zijn geweest over fusering, maar dit blijken er opeens vijf te zijn. De stelling van de man dat de diverse assurantiekantoren op één na inmiddels door een grote partij in de markt zijn gekocht, wordt niet aangetoond. Eind 2010, 2011 is het aandeel van de man in de (destijds) VOF in het kader van de echtscheiding gewaardeerd op circa € 535.000,- , terwijl alle aandelen van de man per 1 januari 2014 zijn verkocht voor € 1.000.000,-. Door de man is niet aangetoond dat hij niet in staat was om [A] uit te kopen.
23. Het is voor de vrouw niet duidelijk waarom de man niet meer kan verdienen dan dat hij thans doet. In de jaren 2012 en 2013 heeft hij meer inkomen gehad dan waarvan in het echtscheidingsconvenant is uitgegaan.
24. Hetgeen de man stelt rondom zijn vermogen wordt niet gestaafd door de bewijsstukken.
24. Op goede gronden heeft de rechtbank het verwijtbare inkomensverlies, waarvan niet is aangetoond dat het onherstelbaar is, buiten beschouwing gelaten.
26. Het kan van de man gevergd worden dat hij inteert op zijn vermogen. Hetgeen de man over zijn pensioenvoorziening stelt, wordt niet door hem aangetoond.
27. Haar vermogen heeft de vrouw deels gebruikt voor een gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening. De ontvangen partneralimentatie is door de vrouw verbruikt. Niet enkel voor het levensonderhoud, maar tevens voor de advocaatkosten.

Wijziging van omstandigheden

28. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
29. Partijen zijn op 23 februari 2011 in het kader van de echtscheiding een echtscheidingsconvenant overeengekomen, waarin een door de man te betalen partneralimentatie van € 7.500,- per maand is opgenomen. De man was op dat moment vennoot van de VOF [A] Assurantiën, Verzekeringsmaatschappijen & Assuradeuren. De andere vennoot was de heer [A] (verder: [A] ). De alimentatie is vastgesteld mede op basis van een winst uit onderneming van de man van € 245.000,- per jaar.
30. Met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 is voormelde VOF ingebracht in twee (moeder-dochter)vennootschappen, a) [A] & [B] Assuradeuren BV (de holding), en b) [A] Assurantiën BV (de dochtermaatschappij), verder gezamenlijk te noemen: de BV’s. Het is aan de ondernemer om te bepalen in welke rechtsvorm hij/zij zijn onderneming wenst te exploiteren. Van belang is of de man als redelijk handelend ondernemer heeft gehandeld. Gezien de gewijzigde wetgeving acht het hof het alleszins redelijk dat de man en [A] ervoor hebben geopteerd om de VOF in de BV’s onder te brengen, met andere woorden: het hof is van oordeel dat de man als redelijk ondernemer heeft gehandeld.
31. In 2012 heeft [A] aan de man te kennen gegeven dat hij vanwege gezondheidsredenen zijn aandelen in de holding wilde verkopen (zie de als productie 15 bij productie 1 van het beroepschrift overgelegde verklaring van maart 2015). De aandelen van de man en [A] zijn gekocht door [C] BV, een dochter van [D] Holding NV.
32. Na de overdracht van de aandelen is de man in loondienst getreden bij [A] Assurantiën BV voor een periode van drie jaar. Zijn bruto inkomen bedroeg vanaf het moment van de indiensttreding € 89.025,- per jaar, terwijl partijen er bij het vaststellen van het echtscheidingsconvenant van uit zijn gegaan dat de man jaarlijks een winst uit onderneming zou kunnen genereren van € 245.000,-.

Verwijtbaar inkomens verlies?

33. De vraag die aan het hof voorligt is of - zoals de rechtbank heeft geoordeeld - die inkomensvermindering buiten beschouwing dient te worden gelaten. Bij de beantwoording van die vraag zal in het bijzonder moeten worden bezien of sprake is van ‘verwijtbaar inkomensverlies’ in die zin dat de man zich uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw met het oog op haar belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten.
34. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Anders dan bij een directeur-grootaandeelhouder, had de man niet de volledige zeggenschap over het beleid van de BV’s. Door hem moest rekening worden houden met de belangen van de andere aandeelhouder ( [A] ) (artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek) alsmede met het vennootschappelijk belang waaronder het hof verstaat dat de continuïteit van de vennootschappen – en daarmee de werkgelegenheid – niet in gevaar zou komen.
35. Voorts acht het hof aangetoond dat de man financieel niet in staat was om de aandelen van [A] over te nemen. Ook heeft de man voldoende onderbouwd dat er geen andere partijen waren die met de man een samenwerking wilden aangaan (althans met de BV’s), zodat de man al dan niet gezamenlijk met hen de aandelen van [A] kon overnemen. De verklaringen van 15 juni 2015 van de heer [X] van Reaal, van 12 juni 2015 van [Y] van UMG Assuradeuren, van 11 juni 2015 van de [Z] van Schouten en Zekerheid en van 22 juni 2015 van CJB Adviseurs voor Assurantieondernemers (overgelegd als producties XI, XII, XIII tot en met X het beroepschrift) ondersteunen die stellingen van de man. Uit die verklaringen blijkt dat de man de financiering niet rond kon krijgen en dat hij aldus niet onredelijk heeft gehandeld door de aandelen in de holding te verkopen. Hierbij heeft het hof tevens acht geslagen op het feit dat de man geen meerderheidsbelang in de holding bezat, op de veranderingen in de wet- en regelgeving en de toenemende concurrentie van internetbedrijven. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen. Ter zitting heeft de man nader toegelicht dat hij geen bewijs kan overleggen van zijn gesprek bij de Rabobank, omdat hem in één kort en zakelijk gesprek is meegedeeld dat de waarde van de goodwill op nihil werd gewaardeerd zodat hij geen bancaire financiering kon verkrijgen. Dat de man daarvan geen schriftelijk bewijs heeft, maakt het oordeel van het hof omtrent zijn financiële mogelijkheden wat betreft de overname niet anders. Daarenboven geldt dat de man onweersproken heeft verklaard dat [A] de commerciële activiteiten van de BV’s uitvoerde, terwijl de man de backofficeactiviteiten voor zijn rekening nam. Het hof acht het dan ook begrijpelijk dat de man, buiten dat hij daartoe financieel niet in staat was, ervoor heeft geopteerd om niet alleen de onderneming over te nemen. Bovendien zou de man, voor het geval hij de aandelen van [A] wel zelfstandig had kunnen overnemen, een aanzienlijke financiering moeten aangaan die ten laste van zijn draagkracht zou komen.
36. Voorts leidt het hof uit voormelde verklaringen af dat de man en [A] een aanbod hebben aanvaard van [C] BV dat alleszins redelijk was voor de overname van hun aandelen. [C] BV heeft de man 1 miljoen euro geboden voor zijn aandelen in de holding (50%). Met die verkoopsom is de rekening-courantschuld van de man bij de BV verrekend en de man heeft over de verkoopprijs inkomstenbelasting (box 2: aanmerkelijk belang) betaald. Ten tijde van de echtscheiding is de waarde van de man in de onderneming gewaardeerd op € 893.073,-, welke waarde is verminderd met de daarover verschuldigde aanmerkelijk belang claim. Het was derhalve een alleszins verantwoorde keuze van de man. De consequentie van de overname, namelijk dat de man genoegen zou moeten nemen met een lager salaris, leidt niet tot een ander oordeel. Gezien het voorgaande, alles in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet als verwijtbaar kan worden aangemerkt. Derhalve is sprake van een wijziging van omstandigheden. Het hof zal vervolgens beoordelen of dit een zodanige wijziging is dat deze moet leiden tot een wijziging van de partneralimentatie zoals door de man is verzocht.

Draagkracht man

37. Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de door hem bij het beroepschrift als bijlage 14 bij productie III overgelegde draagkrachtberekening, voor zover de daarin opgenomen bedragen niet zijn bestreden, met dien verstande dat nu de wijziging van omstandigheden is gelegen op 1 januari 2014 en de verzochte ingangsdatum van de man 1 april 2014 is, het hof de daarop betrekkende hebbende tarieven toepast.
38. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, staan ter discussie:
  • het inkomen van de man;
  • het (inkomen uit) vermogen van de man;
  • de premie zorgverzekering en het eigen risico;
  • de kosten van de zoon van partijen.

Inkomen man

39. In artikel 3.3 van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen de man en [A] Assurantiën BV is bepaald dat het basissalaris van de man € 7.084,- bruto per maand bedraagt, inclusief 8% vakantiebijslag. Voorts is in artikel 3.2 opgenomen dat in de hoogte van het salaris tevens zal zijn begrepen het bedrag aan de werkgeverslasten van [A] Assurantiën BV, waaronder de bijdrage Zorgverzekeringswet, de premies werknemersverzekeringen en de pensioenpremies. Tevens zijn de man en [A] Assurantiën BV overeengekomen dat bovenop het basissalaris aan de man een prestatieafhankelijke beloning wordt toegekend die maximaal € 15.000,- per jaar bedraagt.
40. In de jaren 2014, 2015 en 2016 wordt geacht aan de normomzet te zijn voldaan, zodat in die jaren de prestatieafhankelijke bonus hoe dan ook wordt verstrekt.
41. De man heeft nader toegelicht dat in het eerste jaar een te hoog salaris is toegekend aan hem doordat geen rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 3.2 wat betreft de werkgeverslasten die ook voor zijn rekening komen.
42. Gezien vorenstaande feiten houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met een bruto maandinkomen van € 7.418,72 per maand, ofwel een bruto jaarinkomen van € 89.025,-. Daarop zal het hof geen werkgeverslasten in mindering brengen, nu deze daarin al verdisconteerd zijn.

Ziektekosten

43. De man voert in zijn draagkrachtberekening een premie ziektekostenverzekering op van
€ 94,- per maand, een aanvullende premie van € 51,- per maand en een eigen risico van € 31,- per maand. Nu de premie ziektekostenverzekering en de aanvullende premie corresponderen met het door de man als productie 8 bij productie 1 van het beroepschrift overgelegde Polisblad van Avero van 2014, houdt het hof daarmee rekening. Voorts acht het hof het aannemelijk dat de man het aan de premie ziektekosten gekoppelde eigen risico van € 31,- per maand voldoet, zodat ook daar rekening mee wordt gehouden.

(Inkomen uit) vermogen van de man

44. Naar het oordeel van het hof heeft de man, mede gelet op zijn brief van 14 januari 2016, voldoende onderbouwd dat zijn vermogen niet hoger is dan het door hem in voormelde draagkrachtberekening genoemde vermogen van € 670.860,-. Wat betreft het rendement op het vermogen van de man overweegt het hof als volgt. Gezien de huidige financiële rentepercentages, acht het hof het alleszins redelijk om aan te sluiten bij het door de man opgevoerde rendement op zijn vermogen van 1,5%, ofwel een bedrag van 1,5% van
€ 670.860,- is € 10.063,-. Evenals de man in zijn draagkrachtberekening heeft vermeld, zal het hof bij de bepaling van de inkomstenbelasting over box 3 het heffingvrij vermogen van de nieuwe partner van de man in de berekening betrekken.
45. Voorts ligt aan het hof de vraag voor of – zoals de vrouw stelt - van de man kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen teneinde zijn draagkracht te verhogen zodat hij de overeengekomen partneralimentatie kan blijven voldoen. De beantwoording van die vraag hangt af van de omstandigheden van het geval.
46. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt als volgt overwogen. Zowel de man als de vrouw heeft bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap een aanzienlijk vermogen verkregen. Ook de waarde van de onderneming is in de verdeling betrokken. Reeds vanaf 1 april 2014 tot op heden is de man op zijn deel van het in de verdeling betrokken vermogen aanzienlijk ingeteerd om aan de alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw te voldoen, terwijl – zoals hierna onder rechtsoverweging 54 wordt overwogen – van de vrouw geen terugbetaling wordt verlangd. Op grond hiervan acht het hof het niet redelijk van de man te verlangen om nog verder op zijn vermogen in te teren om aan zijn alimentatieverplichting te blijven voldoen.

Kosten zoon partijen

47. Het hof overweegt als volgt. Van 1 april 2014 tot 1 december 2014 heeft de man ten behoeve van de zoon van partijen een bijdrage van € 250,- per maand voldaan. Met ingang van 1 december 2014 is die bijdrage verhoogd naar € 500,- per maand. Vanaf 1 oktober 2015 voldoet de man niet langer een bijdrage voor die zoon. Het hof zal dan ook van 1 april 2014 tot 1 december 2014 rekening houden met een bedrag van € 250,- per maand en met ingang van 1 december 2014 tot 1 oktober 2015 met een bedrag van € 500,- per maand, nu de man deze bedragen feitelijk heeft voldaan. Vanaf 1 oktober 2015 houdt het hof niet langer rekening met enige bijdrage voor de zoon. Anders dan de vrouw ter zitting heeft gesuggereerd, verbindt het hof geen gevolgen aan de omstandigheid dat de man geen draagkrachtberekening heeft overgelegd vanaf 1 oktober 2015.

Conclusie

48. Gelet op het vorenstaande en met inachtneming van de niet door de vrouw bestreden financiële gegevens zoals opgenomen in de door de man overgelegde draagkrachtberekening, is de man, gezien zijn draagkracht, in staat om aan de vrouw een partneralimentatie te voldoen:
  • met ingang van 1 april 2014 tot 1 december 2014 € 3.203,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 december 2014 tot 1 oktober 2015 € 2.769,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 oktober 2015 van € 3.609,- bruto per maand.

(Huwelijksgerelateerde) behoefte van de vrouw

49. Het hof begrijpt eveneens uit het appel van de man dat de behoeftigheid van de vrouw alsmede een gewijzigde behoefte aan de orde zijn.
50. Het hof overweegt als volgt. In artikel 2 van het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 6.615,- netto per maand bedraagt (exclusief indexatie vanaf 2012). Die (aanvullende) behoefte van de vrouw is berekend op basis van de zogenoemde “60%-hofregel”, zo blijkt uit het convenant. Voorts hebben partijen in artikel 4.1 van voormeld convenant opgenomen dat bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw er van uit is gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen vaste inkomsten uit arbeid heeft. Voorts is in artikel 4.2 van dit convenant bepaald dat indien de vrouw inkomsten gaat verwerven uit arbeid respectievelijk wanneer de arbeidsinkomsten van de vrouw in de toekomst stijgen, deze inkomsten geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie, zolang zij een bedrag van € 15.000,- bruto per jaar niet te boven gaan. Indien de eigen inkomsten uit arbeid dit bedrag van € 15.000,- te boven gaan, zal de alimentatie verminderd worden met 100% van het meerdere. Het bedrag van € 15.000,- wordt jaarlijks, vanaf 1 januari 2012, verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.3 vastgestelde indexeringsregeling zal gelden.
51. Het hof is van oordeel dat de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw inmiddels is verminderd. Weliswaar beroept hij zich op een behoeftelijst van de vrouw uit 2014, maar onweersproken heeft de vrouw gesteld dat daarin slechts een minimale behoefte is vermeld die is gebruikt om met de man in onderhandeling te treden. Verder gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw thans haar woonlasten dient te verminderen naar € 500,- per maand. Dat de huidige woonlasten van de vrouw, gezien de welstand van partijen tijdens het huwelijk, bovenmatig zijn, is niet door de man aangetoond. Onbetwist is de stelling van de vrouw dat zij gedurende de laatste dertig jaren geen relevante opleiding en/of werkervaring heeft, zodat het hof daarvan uitgaat. Vast staat dat de vrouw gedurende twee dagen per week oppaswerkzaamheden verricht waarvoor zij een minimale vergoeding ontvangt. Gezien de leeftijd van de vrouw, die thans 58 is, en haar beperkte werkervaring, acht het hof het aannemelijk dat de inkomsten van de vrouw alsmede haar verdiencapaciteit, het bedrag van € 15.000,-, zoals overeengekomen in voormeld artikel 4.2, niet te boven gaan. Evenals ten aanzien van de man, ziet het hof in de onderhavige situatie geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan de vrouw, die net als de man een aanzienlijk vermogen heeft verkregen uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zou moeten interen op haar vermogen. Ter zitting heeft de vrouw onweersproken gesteld dat haar vermogen circa € 130.000,- bedraagt. Het hof gaat er, zoals de vrouw heeft gesteld, van uit dat de partijen tijdens het opstellen van het echtscheidingsconvenant rekening hebben gehouden met het inkomen van de vrouw uit dit vermogen bij de bepaling van haar behoefte. Derhalve is het hof van oordeel dat de aanvullende behoefte van de vrouw onverminderd (en thans geïndexeerd) € 7.021,- netto per maand bedraagt.

Terugbetaling

52. Het hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat de man – nadat het LBIO is ingeschakeld – tot op heden de partneralimentatie heeft voldaan zoals bij beschikking van 23 maart 2011 van de rechtbank Amsterdam is bepaald. De vraag is of van de vrouw terugbetaling kan worden gevergd van de door haar ontvangen partneralimentatie.
53. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
  • i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
  • ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
  • iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
54. Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak van de vrouw geen terugbetaling kan worden gevergd. Gezien de omstandigheid dat de tot op heden betaalde alimentatie niet de volledige behoefte van de vrouw dekt, alsmede het geringe eigen inkomen van de vrouw, zal het hof bepalen dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van het teveel betaalde aan partneralimentatie.

Proceskosten

55. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het hof ziet geen termen aanwezig om de man, zoals de vrouw verzoekt, te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw zal het hof afwijzen.
56. Het hof zal als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 23 maart 2011 van de rechtbank Amsterdam en het door partijen op 23 februari 2011 gesloten echtscheidingsconvenant - de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw:
  • met ingang 1 april 2014 tot 1 december 2014 op € 3.203,- per maand;
  • met ingang van 1 december 2014 tot 1 oktober 2015 op € 2.769,- per maand;
  • met ingang van 1 oktober 2015 op € 3.609,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van hetgeen zij eventueel teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, A.N. Labohm en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 april 2016.