"(…)
3. In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld en of de boete terecht
is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder de onder 1 genoemde
specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Naar aanleiding van door eiser in de beroepsfase overgelegde stukken is niet langer in geschil dat een bedrag van € 6.968 aan aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking dient te worden genomen.
4. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van uitgaven
wegens ziekte of invaliditeit die kunnen worden aangemerkt als - aftrekbare - uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een van de voorwaarden is dat de uitgaven op eiser drukken. Daarnaast is een voorwaarde dat er voor de behandeling waarop de uitgaven betrekking hebben, een medische noodzaak bestaat. Een dergelijke medische noodzaak kan blijken uit het feit dat de behandeling op medisch voorschrift en/of onder begeleiding van een naar Nederlandse begrippen als genees- of heelkundige aan te merken hulpverlener plaatsvindt (vgl. Hoge Raad 29 juni 1977, nr. 18449, ECLI:NL:HR: 1977:AX4014 en Hoge Raad 4 januari 1978, nr. 18643, ECLI:NL:HR:1978:AX2996). 5. De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt
dat het op de weg ligt van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor de aftrek voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet in deze op hem rustende bewijslast geslaagd. Eiser heeft weliswaar afschriften van verschillende facturen overgelegd, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat eiser de gefactureerde bedragen heeft voldaan dan wel dat de in aanmerking genomen uitgaven op hem drukten. Met de overgelegde stukken en hetgeen hij overigens heeft verklaard is eiser er bovendien niet in geslaagd de medische noodzaak van de uitgaven aannemelijk te maken. De rechtbank weegt in dit oordeel mee dat eiser ter zitting heeft verklaard dat de door hem in aftrek gebrachte uitgaven niet gedaan zijn op voorschrift of onder begeleiding van een arts. Ook heeft eiser in dit verband geen medische verklaring overgelegd.
6. Op grond van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven slechts
aftrekbaar wanneer zij zijn gedaan met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Om scholingsuitgaven in aftrek te mogen brengen moet eiser met het volgen van opleiding het oogmerk hebben met deze opleiding een beroep te gaan uitoefenen. Daarnaast moet eiser in redelijkheid kunnen verwachten dat dit oogmerk na voltooiing van de opleiding verwezenlijkt zal worden (vgl. Hoge Raad 10 april 2009, nr. 08/00312, ECLI:NL:HR:2009:BF3924). 7. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden
voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Eiser heeft verklaard dat hij docent economie is en momenteel geen werk heeft. De uitgaven hebben volgens eiser betrekking op scholing die hij heeft gevolgd met het oogmerk om in de toekomst Islamitische economie te kunnen doceren. De rechtbank acht deze verklaring zonder nader onderbouwing onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiser in redelijkheid kon verwachten het beroep van docent Islamitische economie te kunnen gaan uitoefenen. Zo is de rechtbank niet gebleken dat er in 2009 plannen waren om een dergelijk vak in de nabije toekomst in het curriculum op te nemen. Evenmin heeft eiser met objectiveerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat er in 2009 voldoende vraag bestond naar het vak Islamitische economie om in redelijkheid te kunnen verwachten dat hij in dit vakgebied zijn beroep zou kunnen uitoefenen.
(…)
9. Niet in geschil is dat eiser ook na daartoe te zijn gemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan, namelijk eerst op 27 oktober 2010. Dat eiser er, zoals hij zelf stelt, alles aan heeft gedaan om de stukken waar verweerder in een later stadium om heeft verzocht te overleggen, neemt het aangifteverzuim niet weg. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). De rechtbank acht de boete van € 226 daarom terecht opgelegd en gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
10. Op grond van artikel 7: 15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs beeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Op grond van het derde lid, van genoemd artikel dient het verzoek te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Omdat eiser pas heeft verzocht om een proceskostenvergoeding nadat verweerder op zijn bezwaar had beslist, acht de rechtbank geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten in de bezwaarfase.
11. De rechtbank acht evenmin termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de
proceskosten voor het beroep en overweegt daartoe als volgt. Eiser heeft, ondanks het verzoek daartoe van verweerder in de bezwaarfase, pas gedurende de beroepsprocedure informatie overgelegd waarmee de aftrek van kosten met betrekking tot de eigen woning aannemelijk is gemaakt. De gegrondverklaring van het beroep vloeit daarom niet voort uit een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Op grond van het voorgaande dient ondanks de gegrondverklaring van het beroep een proceskostenvergoeding achterwege te blijven (vergelijk Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en Hoge Raad 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). 12. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
(…)"