Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Op de zaak betrekking hebbende stukken
13. Ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is [de Inspecteur] gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken in geding te brengen. [Belanghebbende] stelt dat het door [de Inspecteur] overgelegde dossier incompleet is. Hij heeft daartoe onder andere aangevoerd dat de voorbladen van een faxbericht dat op 6 juli 2007 door de FIOD-ECD (FIOD) is verzonden aan het Openbaar Ministerie (OM), niet zijn overgelegd. Voorts heeft [belanghebbende] verzocht om alle correspondentie tussen de belastingdienst/FIOD en het OM. [De Inspecteur] heeft verklaard dat hij alle stukken waarover hij beschikt heeft ingebracht, niet beschikt over de faxvoorbladen en geen andere stukken voorhanden zijn.
14. De rechtbank acht artikel 8.42 van de Awb niet geschonden. Gelet op hetgeen [de Inspecteur] daaromtrent heeft verklaard, acht de rechtbank niet aannemelijk dat [de Inspecteur] over stukken beschikt die hij niet heeft overgelegd.
15. [ Belanghebbende] heeft de rechtbank verzocht getuigen op te roepen en te horen. De rechtbank acht dit getuigenaanbod, dat [belanghebbende] eerst ter zitting heeft gedaan, tardief. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [belanghebbende] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om de personen voor de zitting als getuigen op te roepen.
16. Ingevolge artikel 16, derde lid, van de Awr, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De dagtekening van de navorderingsaanslag is 28 december 2011. Ingevolge artikel 5 van de Awr geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag. Deze regel lijdt uitzondering indien aannemelijk is dat het aanslagbiljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd. In dat geval treedt de dag van terpostbezorging in de plaats van die van dagtekening.
17. [ Belanghebbende] verklaart dat hij het aanslagbiljet eerst op 4 januari 2012 heeft ontvangen, hetgeen volgens hem het vermoeden rechtvaardigt dat het aanslagbiljet pas na 31 december 2011, en derhalve te laat, ter post is bezorgd.
18. [ De Inspecteur] heeft een rapportage overgelegd van de datum ter postaanbieding die is opgesteld door een medewerker van de Belastingdienst Centrale Administratie. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de navorderingsaanslag op 23 december 2011 ter post is bezorgd. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de navorderingsaanslag, tijdig is opgelegd; het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt.
Nieuw feit / ambtelijk verzuim
19. Ingevolge artikel 16 van de Awr kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Daarbij kan een feit, dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
20. [ Belanghebbende] heeft gesteld dat de FIOD op 6 juli 2007 op de hoogte moet zijn geweest van de inkomsten van [belanghebbende] uit de hennepteelt, omdat de FIOD op die dag op verzoek een faxbericht met gegevens over de inkomens- en vermogenspositie van [belanghebbende] heeft verzonden aan Politie Haaglanden. [De Inspecteur] heeft in reactie hierop verklaard dat justitie de belastingdienst bij een strafrechtelijke onderzoek om gegevens kan verzoeken, maar dat dit een eenzijdige informatiestroom is. Van verdere uitwisseling van informatie van de zijde van justitie was op dat moment nog geen sprake, aldus [de Inspecteur].
21. Gelet op onder meer de e-mailcorrespondentie die [de Inspecteur] heeft overgelegd, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat informatie-uitwisseling tussen het OM en de belastingdienst op zijn vroegst heeft plaatsgevonden in september 2011 en dat deze informatie de aanleiding is geweest om de navorderingsaanslag op te leggen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de definitieve aanslag al bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de laatst bedoelde informatie. Het enkele opvragen van de inkomens- en vermogenspositie van [belanghebbende] door de politie bij de FIOD, is daartoe onvoldoende. Ook de stelling van [belanghebbende] dat het OM in het kader van de ontnemingsprocedure contact moet hebben gehad met de belastingdienst en dat [de Inspecteur] naar aanleiding daarvan had moeten wachten met het opleggen van de primitieve aanslag, acht de rechtbank, bij gebrek aan concrete onderbouwing, niet aannemelijk. [De Inspecteur] had geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de ingediende aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] dan ook geen ambtelijk verzuim begaan dat aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staat.
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 21. is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, bestaande uit de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek ontvangen door [de Inspecteur] in september 2011. Niet is gebleken dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de primitieve aanslag reeds van de inkomsten uit de hennepkwekerij op de hoogte was of had kunnen zijn.
23. Gelet op de vonnissen van deze rechtbank van 3 december 2009 en hetgeen [belanghebbende] tijdens de verhoren in het strafrechtelijk onderzoek heeft verklaard, heeft [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] een aanzienlijk bedrag aan inkomsten uit 2006 heeft verzwegen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het van algemene bekendheid is dat de kweek en handel in henneptoppen zeer lucratief is en er grote bedragen mee worden verdiend. Ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr brengt dit mee dat het beroep van [belanghebbende] ongegrond moeten worden verklaard, tenzij is gebleken dat de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Het ligt dan op de weg van [belanghebbende] om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aantonen – dat en in hoeverre de navorderingsaanslag te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in deze bewijslast. [Belanghebbende] heeft gesteld dat de hennepinkomsten niet door hem zijn genoten maar door de BV. Dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen nu [belanghebbende] en niet de BV is veroordeeld voor het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij en uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd niet is gebleken dat inkomsten uit de hennepkwekerij in de BV zijn gevloeid. Ook overigens heeft [belanghebbende] niet doen blijken dat de opbrengsten uit de hennepteelt niet aan [belanghebbende] zijn toe te rekenen, noch dat die opbrengst door [de Inspecteur] op een te hoog bedrag is vastgesteld.
24. Vervolgens is aan de orde of de door [de Inspecteur] opgelegde navorderingsaanslag berust op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). [De Inspecteur] heeft de inkomsten uit de hennepkwekerij gebaseerd op de volgende uitgangspunten: - de bruto opbrengst ter berekening van het netto wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals door deze rechtbank is vastgesteld bij vonnis van 3 december 2009;
- de verklaring van [belanghebbende] dat er gemiddeld 2.822 planten in de kwekerij hebben gestaan;
- de veronderstelling dat [belanghebbende] in 2006 tweemaal heeft geoogst, gebaseerd op het uitgangspunt dat de kwekerij tot en met 6 juni 2006 in werking was en uitgaande van een groeicyclus van 10 weken. De kweekperiode voor de in beslag genomen planten niet is meegenomen;
- de standaardopbrengst van 23 gram per plant en € 2.370 per kilogram, uitgaande van 25 planten per m², zoals is berekend in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (het Rapport);
- de eventuele kosten en lasten die met de kwekerij samenhangen zijn op grond van artikel 3.14, eerste lid, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet aftrekbaar;
- de opbrengst van de oogst is volledig aan [belanghebbende] ten goede gekomen.
25. Voormelde bruto opbrengst bedraagt € 307.649,70 en volgt uit de som 2 oogsten x 2.822 planten x 23 gram is 129,81 kilogram opbrengst x € 2.370. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd, deels neergelegd in het onder 24. genoemde Rapport, acht de rechtbank redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] daarom deze berekening in redelijkheid tot uitgangspunt kunnen nemen.
26. Een betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel komt in beginsel wel voor aftrek in aanmerking. Gelet echter op de tekst van artikel 3.14, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 komt deze betaling pas in aftrek op het moment van voldoening aan de Staat (zie ook Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2299). Vast staat dat een dergelijke betaling niet in 2006 is gedaan zodat voor dat jaar geen bedrag ten laste van het inkomen kan worden gebracht. 27. [ Belanghebbende] neemt het standpunt in dat het niet redelijk is om de opbrengsten volledig aan hem toe te rekenen nu hij is veroordeeld als medepleger. Dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen nu [belanghebbende] heeft verklaard verantwoordelijk te zijn geweest voor de exploitatie van de kwekerij en niet is gebleken dat hij de opbrengsten met een ander heeft gedeeld. Uit het enkele feit dat zijn dochter ook is veroordeeld vanwege een overtreding van de Opiumwet volgt niet dat zij medeverantwoordelijk is geweest voor de exploitatie en een deel van de opbrengst aan haar toegerekend moet worden.
28. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bedrag van de in aanmerking genomen inkomsten uit de hennepkwekerij op een redelijke schatting van [de Inspecteur] berust.
Winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden
29. [ Belanghebbende] stelt dat het resultaat dat is behaald met de hennepkwekerij moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming en derhalve recht bestaat op toepassing van de ondernemersfaciliteiten. De rechtbank vat dit op als een beroep op toepassing van de zelfstandigenaftrek van artikel 3.76 van de Wet IB. Aangezien niet gesteld of gebleken is dat [belanghebbende] voldoet aan het in artikel 3.6 van de Wet IB opgenomen urencriterium, bestaat geen recht op toepassing van deze aftrek en is de navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Derhalve kan in het midden blijven of [de Inspecteur] de inkomsten al dan niet terecht als resultaat uit overige werkzaamheden heeft geduid.
30. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
31. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] een vergrijpboete opgelegd ingevolge artikel 67e van de Awr omdat het aan opzet is te wijten dat [belanghebbende] een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. [De Inspecteur] heeft bij het opleggen van de boete de kosten die verband houden met de kwekerij (€ 45.251,90) uitgezonderd van de boetegrondslag. Voorts is een matiging van 10% toegepast omdat de aanslag met toepassing van omkering en de verzwaring van de bewijslast is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] met het verzwijgen van de inkomsten uit de hennepkwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag IB/PVV tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld of anderszins te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven. De door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden. Voor een verlaging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank geen aanleiding nu, gegeven de datum van deze uitspraak, die termijn, gerekend vanaf de aankondiging van de boete, met 4 dagen is overschreden.
32. De rechtbank heeft geconstateerd, en door [de Inspecteur] is ter zitting erkend, dat de vergrijpboete onjuist is berekend. De vergrijpboete wordt door de rechtbank nader vastgesteld op € 56.817 en is als volgt berekend:
Nagevorderde IB/PVV: € 149.792
Af: 52% over € 45.252 in verband met kosten:
€ 23.531
Boete grondslag: € 126.261 x 90% = € 113.635
Nieuw vastgestelde vergrijpboete: € 113.635 x 50% = € 56.817
33. Gelet op het bovenstaande onder 32. wordt het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
34. Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).”