ECLI:NL:GHDHA:2016:32

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
BK-15-00474
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde van verhuurde woningen en belastingheffing na cassatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de waardering van verhuurde woningen centraal in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een verhuurder van meerdere onroerende zaken, heeft in hoger beroep de aanslag inkomstenbelasting betwist die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De zaak is na cassatie door de Hoge Raad terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nadere beoordeling van de waarde van de woningen op de WOZ-waardepeildatum van 1 januari 2009. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in betekenende mate (10% of meer) hoger moet zijn dan de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat. De belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de woningen, zoals vastgesteld door de inspecteur, te hoog is en heeft bewijs gepresenteerd in de vorm van taxaties. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de taxaties niet zijn uitgevoerd op de juiste waardepeildatum. De inspecteur heeft de waarde van de woning [A] vastgesteld op € 265.000, rekening houdend met de medebewoning door de dochter van de huurder. Het Hof heeft geconcludeerd dat de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde staat op 1 januari 2009 € 265.000 bedraagt, wat betekent dat de rendementsgrondslag voor de belastingheffing moet worden verlaagd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, de aanslag is verminderd en de proceskosten zijn vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00474

Uitspraak van 6 januari 2016

het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 september 2012, nummer AWB 12/376 IB/PVV, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en voorafgaande gedingen

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 471 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 151.735.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 18 juli 2013, nr. 12/00779, ECLI:NL:GHAMS:2013:2042, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende bij arrest van 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag.

Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van het arrest in te dienen, belanghebbende bij reactie ingekomen op 7 juli 2015 en de Inspecteur bij reactie ingekomen op 9 juli 2015. De reacties zijn in kopie aan de wederpartij gezonden.
2.2.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van de Inspecteur nadere stukken ontvangen op 5 oktober 2015 waarvan een afschrift is gezonden aan de belanghebbende. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 oktober 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende bezit vijf onroerende zaken, gelegen aan de [A] en de [B] te [C] , en aan de [D] , de [E] en de [F] te [G] (hierna: de woningen).
3.2.
De woningen worden door belanghebbende verhuurd. De huurders hebben recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
3.3.
Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor het jaar 2010 zijn de waarden van de woningen op grond van artikel 5.20, leden 1 en 3, Wet IB 2001 gesteld op de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor dat jaar vastgestelde waarden van de woningen, vermenigvuldigd met de bij artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001) vastgestelde leegwaarderatio.
3.4.
De WOZ-waarde per waardepeildatum 1 januari 2009, de gecorrigeerde WOZ-waarde voor 2010 en de bruto jaarhuur voor 2010 is voor elk van de woningen als volgt:
Woning WOZ waarde Gecorr WOZ-waarde Bruto jaarhuur
[A] € 556.000 € 333.600 € 3.873
[B] € 556.000 € 333.600 € 3.912
[D] € 222.000 € 159.840 € 4.937
[E] € 222.000 € 159.840 € 5.096
[F] € 185.000 € 125.800 € 3.140.
3.5.
De aanslag is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Na cassatie dient te worden onderzocht of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woningen die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate (dat wil zeggen 10 percent of meer) hoger is dan de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum 1 januari 2009.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag voor alle woningen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vraag voor de woningen ontkennend met uitzondering van de woning [A] te [C] . Hij stelt dat de in de rendementsgrondslag opgenomen waarde dient te worden verlaagd van € 333.600 naar € 282.000 dan wel naar € 265.000 in het geval rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de inwonende dochter medehuurster zou zijn. In zoverre acht hij het hoger beroep gegrond.
4.3.
Voor hetgeen partijen ter ondersteuning van hun standpunt hebben aangevoerd verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag inkomstenbelasting tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarbij rekening wordt gehouden met de volgende waarden van de panden […] , […] en het pand […] (vermeld zijn de postcodes en huisnummers van de desbetreffende panden):
[A]
€ 60.000
of € 75.000
[B]
€ 60.000
of € 75.000
[D]
€ 95.000
[E]
€ 95.000
[F]
€ 50.000
5.2.
De Inspecteur heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 149.671 respectievelijk € 148.991, waarbij de ter bepaling van dat inkomen aan het pand [A] toegekende waarde wordt gesteld op € 282.000 dan wel € 265.000.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“4.1.1. Artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt – voor zover hier van belang – dat de waarde van een woning op de volgens de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor dat kalenderjaar wordt gesteld. Indien die woning wordt verhuurd en op de verhuur de bepalingen over huurbescherming van toepassing zijn, wordt de waarde gesteld op een volgens artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Besluit; tekst 2010) bepaald percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage wordt de leegwaarderatio genoemd.
4.1.2.
Artikel 17a, tweede lid, van het Besluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde van de WOZ-waarde van:
meer dan maar niet meer dan bedraagt de leegwaarderatio
0% 1,0% 60%
1,0% 1,5% 64%
1,5% 2,0% 68%
2,0% 2,5% 72%
(…)”
4.2.
Gelet op de onder 2.3 vermelde WOZ-waarden van de panden en de respectievelijke huurinkomsten, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de panden in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen juist is vastgesteld. Dat volgens eiser bij de waardering van de panden geen rekening wordt gehouden met het feit dat deze panden verhuurd zijn, is, gelet op voornoemde bepalingen, onjuist.
4.3.
Eiser heeft aangevoerd dat voornoemde waarderingsmethodiek in zijn geval ongunstig uitpakt. Het werkelijke rendement is nu namelijk nihil of zelfs negatief, terwijl de wet vier procent rendement voorschrijft. Eiser staat daarom een lagere waarde van de panden voor, waarbij – samengevat – dient te worden uitgegaan van een rendement van vier procent en de netto huurinkomsten.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat het in de Wet IB 2001 genoemde percentage van vier procent een forfaitair rendement is en niet – zoals eiser meent – een vereist rendement. Onder de Wet IB 2001 wordt geen rekening gehouden met de in werkelijkheid behaalde (huur)opbrengsten, die hoger of lager kunnen uitvallen dan het forfaitaire rendement. Met het oog op eenvoud van uitvoering van de belastingheffing heeft de wetgever voor dit systeem gekozen waarbij is aanvaard dat dit zowel in het voordeel als in het nadeel van een belastingplichtige kan werken.
4.5.
Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, kan de rechtbank niet voorbijgaan aan de – volgens eiser – administratieve berekeningswijze van de waarde van de panden. Deze berekeningswijze is namelijk de wettelijk voorgeschreven berekeningswijze en ook de rechtbank is gehouden volgens de wet- en regelgeving recht te spreken. Dienaangaande bepaalt artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepaalingen der wetgeving van het Koninkrijk, dat de rechter volgens de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving moet rechtspreken. De rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving beoordelen. Met zijn grieven dient eiser zich derhalve tot de wetgever te wenden.
4.6.
Eiser heeft gewezen op het feit dat de WOZ-waarde zowel bij de heffing van lokale belastingen als bij de heffing van de rijksbelastingen een rol speelt. Dat hierdoor sprake is van onbehoorlijk bestuur en waar dat onbehoorlijk bestuur dan in is gelegen, heeft eiser evenwel niet onderbouwd. Niet is gebleken dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Deze grief wordt derhalve verworpen. “

Arrest Hoge Raad

Voor zover van belang in het geding na verwijzing heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.3. Bij de beoordeling van de daartegen gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
2.3.1.
De heffing van inkomstenbelasting over de inkomsten uit sparen en beleggen vindt met ingang van 2001 op forfaitaire wijze plaats in box 3. Bij de bepaling van die inkomsten wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van vier percent, berekend over de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van het positieve saldo van de bezittingen en de schulden. Aanvankelijk werd dit saldo berekend naar het gemiddelde aan het begin en het einde van het kalenderjaar, vanaf 2011 naar het saldo aan het begin van het kalenderjaar. Dit forfaitaire stelsel is naar de opzet van de wetgever ‘robuust’ en daardoor enigszins ruw, aangezien het niet afhankelijk is gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat uitgangspunt gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.3.2.
Van dit forfaitaire stelsel kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP) (vgl. HR 28 oktober 2012, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664, BNB 2011/297). Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 van het EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Dit een en ander is in dit geding niet gesteld of gebleken.
(…)
2.3.7.
Uit de zojuist weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de werkelijke waarde van verhuurde woningen te benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Een dergelijke forfaitaire regeling ter vaststelling van de werkelijke waarde van verhuurde woningen, teneinde duidelijkheid te scheppen “voor de burger en de Belastingdienst over de te hanteren waardering”, is op zichzelf aanvaardbaar. Wanneer echter de uitwerking van dit forfait in het UBIB 2001 leidt tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 niet voor ogen kan hebben gehad, moet die uitwerking buiten toepassing blijven omdat dan de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden.
2.3.8.
Bij de beoordeling of zich een dergelijk resultaat voordoet dat de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad, heeft het volgende te gelden. Zoals hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is weergegeven wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen berekend naar forfaitaire maatstaven, waarbij het aanvaardbaar is dat (i) de WEV als uitgangspunt dient voor de bepaling van een forfaitair rendement van vier percent en ook (ii) dat de WOZ-waarde naar de daarvoor geldende WOZ-waardepeildatum wordt berekend. Ter correctie van deze WOZ-waarde wordt voor de bepaling van de waarde van verhuurde woningen vervolgens nogmaals een forfait toegepast. Aldus is sprake van een stapeling van forfaits. In een geval waarin vast komt te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10 percent of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, wordt niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde opdat rekening wordt gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur. Voor een zodanig geval voldoet de regeling van artikel 17a UBIB 2001 niet aan de opdracht die de wetgever met de delegatiebepaling van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 heeft verstrekt aan de besluitgever. Het genoemde artikel 17a moet dan wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing blijven. Dit heeft tot gevolg dat voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening wordt gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum.
2.3.9.
Van de belastingplichtige die zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 in zijn geval beroept, mag worden verlangd dat hij stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk maakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke WEV van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum.
2.4.
Het Hof is bij zijn beoordeling van het geschil uitgegaan van een andere rechtsopvatting dan hiervoor onder 2.3 is weergegeven. De tegen ’s Hofs oordeel gerichte klachten slagen in zoverre en kunnen voor het overige buiten behandeling blijven. ’s Hofs uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van de - door belanghebbende aannemelijk te maken - waarde in het economische verkeer van de verhuurde woningen op de WOZ-waardepeildatum en zo nodig van de gevolgen die daaraan op grond van het onder 2.3 overwogene moeten worden verbonden.”

Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing

Uitgangspunten na cassatie
7.1.
De Hoge Raad heeft geoordeeld, verwezen wordt naar hetgeen is overwogen in onderdeel 2.3.1 en 2.3.2 van het arrest, dat het forfaitaire stelsel ter bepaling van het rendement op verhuurde onroerende zaken dat is neergelegd in artikel 5.20 Wet IB 2001 niet in strijd komt met het bepaalde in artikel 1 Eerste Protocol EVRM, maar dat het mogelijk is dat de uitwerking van het forfait in artikel 17a UBIB kan leiden tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in artikel 5.20, Wet IB 2001 niet voor ogen kan hebben gehad. In dat geval moet de uitwerking buiten toepassing blijven omdat de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden en het in artikel 17a UB IB neergelegde forfait in zoverre niet verbindend is.
7.2.
Voor zover belanghebbende na cassatie zich op het standpunt stelt dat het forfaitaire stelsel ter bepaling van het rendement op verhuurde onroerende zaken in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM, gaat het Hof aan dit standpunt voorbij omdat het, gelet op het in 7.1 overwogene, in het geding na verwijzing niet meer aan de orde kan komen.
7.3.
Na cassatie dient te worden onderzocht of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de woningen die voortvloeien uit de toepassing van het forfaitaire stelsel ter bepaling van het rendement op verhuurde onroerende zaken in betekenende mate (dat wil zeggen 10 percent of meer) hoger zijn dan de werkelijke waarden in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum 1 januari 2009. Is het laatste het geval, dan dienen bij de berekening van de rendementsgrondslag de waarden van de woningen te worden gesteld op de zo-even bedoelde werkelijke waarden.
Pakketbenadering of niet
7.4.
De tekst van artikel 5.20, lid 3, Wet IB en artikel 17a UBIB 2001 laten geen ruimte voor de door de Inspecteur ter zitting verdedigde opvatting dat de onder 7.3 vermelde vraag dient te worden beantwoord voor de woningen gezamenlijk. Het Hof gaat dus te dezen ervan uit dat het aannemelijk maken ziet op de werkelijke waarde in verhuurde staat van elke woning afzonderlijk. Daarbij merkt het Hof op dat artikel 17a UBIB immers ook uitgaat van het bepalen van de leegwaarde-ratio van een percentage per woning.
Taxatie
7.5.
Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft na cassatie de woningen [A] en [B] laten taxeren door een taxateur. Gelet op de onder 7.3 vermelde uitgangspunten komt aan deze taxatie geen doorslaggevend belang toe omdat voor de beslechting van de in geschil zijnde vraag de waarde in het economische verkeer van de verhuurde woningen naar de waardepeildatum 1 januari 2009 dient te worden bepaald terwijl de taxaties van de zijde van belanghebbende zijn gedaan naar het waardepeil juni 2015 en vermenigvuldigd met een indexcijfer. De herleiding van de waarde van een verhuurde woning op 1 januari 2009 uit de getaxeerde waarde van die woning op een tijdstip dat circa 6½ jaar later ligt, is naar het oordeel van het Hof geen geschikte methode om de waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde staat op 1 januari 2009 - dat is de prijs welke door de meestbiedende koper op 1 januari 2009 zou zijn besteed na aanbieding ten verkoop op de voor de verhuurde woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding - te bepalen. Evenmin kan de omstandigheid dat de WOZ-waarden van de woningen [A] en [B] voor het jaar 2012 zijn verlaagd ten opzichte van de WOZ-waarden van de woningen voor het jaar 2011 dienen als bewijs dat de werkelijke waarden in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat op 1 januari 2009 in betekende mate afwijken van de WOZ-waarden van de woningen op die datum. Ook met de vervolgens door belanghebbende, onder andere aan de hand van de taxaties, gemaakte berekeningen van verminderde rendementen van alle woningen, maakt hij niet aannemelijk dat er tussen de WOZ-waarden en de werkelijke waarden in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat een verschil van 10 procent of meer bestaat, reeds omdat deze berekeningen niet althans onvoldoende zijn onderbouwd met objectieve, voor het Hof toetsbare gegevens.
7.6.
Gelet op het vorenstaande dient de na verwijzing in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord. Alsdan behoeven de door belanghebbende tegen de waardeberekeningen van de Inspecteur aangevoerde grieven geen behandeling.
7.7.
De Inspecteur heeft zich na verwijzing op het standpunt gesteld dat de waarde in het economische verkeer van de woning [A] (hierna: de woning) op 1 januari 2009 dient te worden gesteld op € 282.000 (indien geen rekening wordt gehouden met het waardedrukkende effect van het medehuurderschap van de dochter van de huurder) dan wel
€ 265.000 (indien daar wel rekening mee wordt gehouden). Naar aanleiding hiervan overweegt het Hof het volgende.
7.8
Het Hof leidt uit hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd over de medebewoning van de woning door de dochter van de huurder af dat de dochter, zo zij al niet op grond van het huurcontract als medehuurder moest worden aangemerkt, die status, mede gelet op artikel 7:267 BW, eenvoudig zou kunnen verwerven. Mitsdien dient rekening te worden gehouden met het waardedrukkende effect van het medehuurderschap van de dochter van de huurder.
7.9
Bij de bepaling van de door hem in dat geval voorgestane werkelijke waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van de woning van € 265.000 is de Inspecteur uitgegaan van de rond de waardepeildatum behaalde verkoopprijzen van vergelijkbare panden; ook heeft hij met verschillen in de staat van onderhoud en aard van de woningen ten opzichte van de woning van belanghebbende rekening gehouden. De Inspecteur heeft daarnaast de discounted cash flow-methode toegepast, waarbij hij de jaarhuren en de exploitatiekosten van de woning over een periode van 15 jaar contant heeft gemaakt. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de door hem gebruikte waarderingsmethoden geschikt zijn om op objectieve wijze de waarde van de woning in verhuurde staat te bepalen alsmede dat de door de Inspecteur voorgestane waarde van € 265.000 overeenkomt met de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde staat op 1 januari 2009, dat wil in dit geval zeggen de prijs welke door de meestbiedende koper op 1 januari 2009, rekening houdend met de medebewoning van de woning door de dochter van de huurder, zou zijn besteed na aanbieding ten verkoop van de woning in verhuurde staat op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
7.1
Gelet op het vorenstaande dient de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woning [A] in verhuurde staat op 1 januari 2009 op
€ 265.000 te worden gesteld. Hetgeen belanghebbende met betrekking tot de waarde van de woning [A] heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Aangezien deze waarde in verhuurde staat in betekende mate afwijkt van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning van € 333.600, dient de rendementsgrondslag waarover het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is berekend, te worden verminderd met (€ 366.600 -/-
€ 265.000 =) € 68.600 tot € 3.724.780. Het inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan € 148.991.
Slotsom
7.11
Het hoger beroep is gegrond. Beslist dient te worden zoals hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van de door belanghebbende gemaakte kosten voor taxatie. Deze schat het Hof met inachtneming van de richtlijn voor de vergoeding van WOZ-taxaties van de belastingkamers van de gerechtshoven op € 200 (2x 2 uur) voor de panden [A] en [B] . Verder is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
8.2.
Het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 dient aan belanghebbende te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 471 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 148.991;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten te dezen begroot op € 200 voor taxatie;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 156 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, H.A.J. Kroon en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 6 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.