In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de waardering van verhuurde woningen centraal in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een verhuurder van meerdere onroerende zaken, heeft in hoger beroep de aanslag inkomstenbelasting betwist die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De zaak is na cassatie door de Hoge Raad terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nadere beoordeling van de waarde van de woningen op de WOZ-waardepeildatum van 1 januari 2009. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) in betekenende mate (10% of meer) hoger moet zijn dan de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woningen in verhuurde staat. De belanghebbende heeft gesteld dat de waarde van de woningen, zoals vastgesteld door de inspecteur, te hoog is en heeft bewijs gepresenteerd in de vorm van taxaties. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat de taxaties niet zijn uitgevoerd op de juiste waardepeildatum. De inspecteur heeft de waarde van de woning [A] vastgesteld op € 265.000, rekening houdend met de medebewoning door de dochter van de huurder. Het Hof heeft geconcludeerd dat de werkelijke waarde in het economische verkeer van de woning in verhuurde staat op 1 januari 2009 € 265.000 bedraagt, wat betekent dat de rendementsgrondslag voor de belastingheffing moet worden verlaagd. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, de aanslag is verminderd en de proceskosten zijn vergoed.