5.5.Windpark Rijnwoude vrijwaart de Landeigenaren voor alle aanspraken voortvloeiende uit de realisering van het Project en de aanwezigheid, de verwijdering en het gebruik van de Opstallen. Overigens zullen de Landeigenaren de gevolgen gepaard gaande met de normale bedrijfsvoering, realisering, aanwezigheid, verwijdering en het gebruik van de Opstallen dulden.
(…)
15. In de akte is voorts bepaald dat het opstalrecht wordt gevestigd voor de duur van elf jaar en dat Windpark het recht heeft de duur van het opstalrecht met twee keer vijf jaar te verlengen. Het opstalrecht is ingegaan op 20 oktober 2006 en eindigt in beginsel op 20 oktober 2017. Windpark is volgens de akte aan de Landeigenaren als retributie een vast bedrag per jaar en een variabel bedrag afhankelijk van de hoeveelheid opgewekte en aan het net geleverde elektriciteit verschuldigd.
16. Vanaf 2006 hebben de Landeigenaren en Windpark uitvoering gegeven aan de gemaakte afspraken. Gedurende die jaren heeft Windpark jaarlijks retributies van tussen de € 206.000,-en € 329.000,- aan de Landeigenaren voldaan.
17. Vanaf medio 2014 hebben de Landeigenaren en Windpark gesprekken gevoerd om te bezien of de windturbines vernieuwd zouden kunnen worden, aangezien volgens Windpark de exploitatie daarvan vanwege de lage energieprijzen en het eindigen van de destijds verleende subsidie op grond van de regeling Milieukwaliteit van de Elektriciteitsproductie (hierna: MEP) onrendabel zou worden per 1 juli 2016. Tussen hen is toen onder meer verschil van mening ontstaan over de vraag of de Landeigenaren recht hebben op (een deel van) de verkoopopbrengst van de windturbines.
17. Windpark heeft op 22 augustus 2014 een omgevingsvergunning bij de gemeente aangevraagd voor het bouwen van nieuwe windturbines. Deze vergunning is op 16 oktober 2014 verleend. De door Windpark ingediende aanvraag voor een subsidie op grond van de nieuwe regeling Stimulering Duurzame Energieproductie 2014 (hierna: SDE) is afgewezen omdat het subsidiebudget was uitgeput op de dag dat de aanvraag voldeed aan de wettelijke voorschriften. Het daartegen door Windpark ingediende bezwaar is ongegrond verklaard.
19. Op 12 februari 2016 heeft Windpark een koopovereenkomst gesloten met een derde inzake de verkoop van de windturbines. In de betreffende koopovereenkomst is bepaald dat de ontmanteling en overdracht van de windturbines zal plaatsvinden op 1 juli 2016.
19. Op 22 februari 2016 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven het door Windpark ingestelde beroep tegen de afwijzing van haar bezwaar tegen de afwijzing van de SDE-subsidieaanvraag ongegrond verklaard.
19. Bij e-mail van 25 februari 2016 heeft Windpark de Landeigenaren van de uitspraak van het CBB op de hoogte gesteld en meegedeeld dat zij op korte termijn geen nieuwe windturbines kan laten bouwen. Voorts heeft zij meegedeeld dat de windturbines zijn verkocht, naar verwachting in het derde kwartaal van 2016 zullen worden ontmanteld en dat zij zich zal beraden op de mogelijkheden voor de locatie van de Landeigenaren.
22. Op 19 mei 2016 hebben de Landeigenaren, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, ten laste van Windpark diverse conservatoire beslagen laten leggen. In hun verzoekschrift tot verlof voor het leggen van conservatoir beslag hebben de Landeigenaren gesteld dat zij een schade lijden van € 8.157.769,-. Daartoe hebben zij onder meer gesteld dat Windpark toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen onder de akte doordat zij haar aanvraag voor subsidie te laat volledig heeft gemaakt en doordat zij is overgegaan tot verkoop van de windturbines waardoor Windpark niet in de gelegenheid zal zijn om haar verplichtingen in het kader van de koopoptie na te komen en de Landeigenaren ook de variabele retributie mislopen.
22. Op 9 juni 2016 heeft Windpark de Landeigenaren in kort geding gedagvaard en opheffing van de beslagen en een verbod om nieuwe beslagen te leggen gevorderd. Windpark heeft – kort gezegd – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het door de Landeigenaren ingeroepen recht summierlijk ondeugdelijk is. Volgens Windpark volgt uit niets dat zij verplicht is een nieuwe subsidie aan te vragen. Voorts is zij als eigenaar gerechtigd de windturbines tussentijds weg te nemen en bestaat het recht van de Landeigenaren om de windturbines over te nemen alleen bij het einde van het opstalrecht en dan alleen indien de windturbines nog niet zijn verwijderd.
22. Bij het bestreden vonnis van 18 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter de op verzoek van de Landeigenaren ten laste van Windpark gelegde conservatoire beslagen opgeheven. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat uit de akte voor Windpark geen verplichting volgt tot het aanvragen van een nieuwe subsidie. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat Windpark daartoe gehouden is. Uit de akte kan ook niet worden afgeleid dat de Landeigenaren en Windpark in afwijking van het wettelijke wegneemrecht zijn overeengekomen dat het Windpark tijdens de duur van de overeenkomst niet zou zijn toegestaan de windturbines weg te nemen. Gelet op hun sterk uiteenlopende standpunten kan de bedoeling van partijen bij de akte hieromtrent niet worden vastgesteld aangezien daartoe uitvoerige bewijslevering dient te volgen waarvoor in kort geding geen ruimte is. Volgens artikel 12.2 van de akte hebben de Landeigenaren bij het einde van het opstalrecht het recht de
alsdan aanwezige opstallenover te nemen. Nu er vanuit moet worden gegaan dat Windpark bevoegd is de windturbines voor het einde van het opstalrecht te verwijderen en zij de windturbines inmiddels heeft verkocht, zullen de windturbines bij het einde van het opstalrecht naar verwachting zijn ontmanteld en verwijderd. De in artikel 12.2 genoemde situatie doet zich dan ook niet voor, zodat de Landeigenaren daarop geen gegrond beroep toekomt.
Exceptief verweer / aanvullende grief in het voorwaardelijk incidenteel appel van Windpark
25. In het door [appellanten] tegen het vonnis ingestelde hoger beroep heeft Windpark allereerst een beroep gedaan op de exceptio plurium litis consortium. Ter onderbouwing daarvan heeft zij erop gewezen dat het hoger beroep is ingesteld door vier van de in totaal vijf Landeigenaren die bij dit geschil zijn betrokken. Het geschil heeft betrekking op de vordering tot opheffing van beslagen. De beslagen zijn door de vijf Landeigenaren gezamenlijk gelegd en de vordering tot opheffing van die beslagen richt zich ook tot alle vijf de Landeigenaren. Bovendien is de grondslag van de vordering van de Landeigenaren gebaseerd op een tekortkoming onder de akte. In artikel A lid 1 van de akte zijn de Landeigenaren gedefinieerd als de vijf Landeigenaren gezamenlijk. De rechten en plichten van de Landeigenaren onder de akte zijn dus ondeelbaar en komen alleen toe aan hen gezamenlijk. Conform de hoofdregel van artikel 332 Rv geldt dat alleen door alle partijen gezamenlijk hoger beroep kan worden ingesteld. In dit geval is er voorts sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, in die zin dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding indien alle bij de rechtsverhouding betrokkenen partij zijn. Het is bovendien in dit geval rechtens noodzakelijk dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen hetzelfde luidt. Het kan niet zo zijn dat het bestreden vonnis in eerste aanleg ten aanzien van een van de Landeigenaren in kracht van gewijsde gaat en de beslagen dus als opgeheven dienen te worden beschouwd, terwijl dat voor de andere vier Landeigenaren niet zo zou zijn. Het vonnis, noch het arrest is zodoende effectief. [appellanten] dienen derhalve, aldus nog steeds Windpark, niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep.
25. Van processuele ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door de rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt. Het gaat met andere woorden om de vraag of de werking en uitvoering van de rechterlijke uitspraak zonder de medewerking van en zonder nadeel voor de niet in rechte betrokken partij voldoende effectief kan zijn. In de onderhavige zaak geldt dat het voor het herleven van de beslagen, voor zover door [appellanten] gelegd, niet rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle vijf de Landeigenaren in dezelfde zin luidt. Indien het beroep van [appellanten] slaagt, zullen de conservatoire beslagen herleven, zij het alleen voor zover die op verzoek van Van der [appellanten] zijn gelegd zodat alleen zij aan die beslagen rechten kunnen ontlenen. [betrokkene] is zijn zekerheid wel kwijt. Gesteld noch gebleken is dat voor het herleven van de beslagen ten aanzien van [appellanten] medewerking nodig is van [betrokkene]. De conservatoire beslagen herleven automatisch bij vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter. Evenmin is gesteld of gebleken dat [betrokkene] van het herleven van de beslagen voor zover gelegd op verzoek van [appellanten] nadeel zal ondervinden. Windpark heeft haar stelling dat de rechten en plichten van de Landeigenaren onder de akte ondeelbaar zijn en alleen aan hen gezamenlijk toekomen onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat in artikel A lid 1 van de akte is bepaald dat in de akte onder “de Landeigenaren” wordt verstaan de vijf Landeigenaren gezamenlijk is daartoe niet voldoende. De Landeigenaren hebben conservatoire beslagen laten leggen ten laste van Windpark voor een vordering tot schadevergoeding op grond van een gestelde toerekenbare tekortkoming van Windpark van verplichtingen voortvloeiend uit de akte. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij de akte zijn overeengekomen dat een dergelijke vordering tot schadevergoeding alleen gezamenlijk tegen Windpark kan worden ingesteld en alleen gezamenlijk te gelde kan worden gemaakt. Het betoog van Windpark dat conform de hoofdregel van artikel 332 Rv alleen door alle partijen gezamenlijk hoger beroep kan worden ingesteld, faalt. Dat werd weliswaar vroeger aangenomen, maar deze algemene eis is inmiddels verlaten. Het beroep van Windpark op de exceptio plurium litis consortium faalt derhalve.
25. Bij haar akte houdende eiswijziging en/of aanvullende grief in incidenteel appel heeft Windpark met hetzelfde beroep op een ondeelbare rechtsverhouding de grondslag van haar vordering tot opheffing van de beslagen aangevuld. Daartoe heeft zij gesteld dat zij na het nemen op 26 juli 2016 van haar memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, heeft geconstateerd dat [betrokkene] in de aanhangige bodemprocedure voor de rechtbank Overijssel bij akte van 27 juli 2016 afstand van instantie heeft gedaan. Windpark betoogt dat met het doen van afstand van instantie thans vaststaat dat [betrokkene] de hoofdzaak niet tijdig heeft ingesteld en dat de conservatoire beslagen dus moeten vervallen. De vermeende vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd, zijn alle gebaseerd op de stelling van de Landeigenaren dat Windpark tekort zou schieten in de nakoming van de afspraken in de akte. Het recht op nakoming komt de Landeigenaren volgens Windpark slechts gezamenlijk toe. De ondeelbaarheid van de rechtsverhouding wordt bevestigd door het feit dat de opstalrechten zijn gevestigd voor een toegangsweg, een transformatorhuisje, kabels en de vier windturbines. Het geheel van deze werken is nodig voor de opwekking van energie. Zonder een van de Landeigenaren kan het windmolenpark niet worden geëxploiteerd, bijvoorbeeld omdat de kabels of de weg dan niet naar alle windturbines leiden. De beslagen zijn gegrond op deze ondeelbare rechtsverhouding en het beslagverlof is aan de vijf Landeigenaren gezamenlijk verleend. Op grond van artikel 6:6 BW hebben de Landeigenaren een gelijk aandeel in het beslag. Deze hoofdelijke verbondenheid betekent ingevolge artikel 6:72 BW dat de rechtsgevolgen van verzuim van de één gelden jegens allen. Het verzuim van [betrokkene] om tijdig de hoofdzaak in te stellen, leidt derhalve tot het verzuim van alle Landeigenaren en daarmee tot verval van alle beslagen. Het voorgaande levert een nieuwe, zelfstandige grondslag op voor opheffing van de beslagen, aldus Windpark.
25. [appellanten] hebben tijdens het pleidooi bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging/aanvullende grief van Windpark. Zij betogen dat die in strijd is met de één-conclusie-regel. Het hof verwerpt dat bezwaar nu Windpark onbestreden heeft gesteld dat de advocaat van [appellanten] in de avond van 26 juli 2016 een kopie van de akte houdende afstand van instantie aan de advocaat van Windpark heeft gezonden nadat Windpark eerder die dag haar memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel reeds had genomen. Aldus doet zich een situatie voor die een uitzondering op de één-conclusie-regel rechtvaardigt.
25. De aanvullende grief in het voorwaardelijk incidenteel appel van Windpark faalt op dezelfde gronden als het beroep van Windpark op de exceptio plurium litis consortium (zie rov. 26). Het hof merkt daarbij nog op dat de enkele stelling van Windpark dat het recht op nakoming aan de Landeigenaren slechts gezamenlijk toekomt, wat er ook van die stelling zij, nog niet meebrengt dat de Landeigenaren slechts gezamenlijk een vordering tot schadevergoeding tegen Windpark kunnen instellen. Windpark heeft ook haar stelling dat het beslagverlof aan de vijf Landeigenaren gezamenlijk is verleend, niet onderbouwd. Het beroep van Windpark op de artikelen 6:6 en 6:72 BW faalt evenzeer. Windpark ziet eraan voorbij dat deze artikelen betrekking hebben op de nakoming van verbintenissen en niet op de nakoming van voorwaarden die zijn gesteld aan het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag.
30. De grieven van [appellanten] hebben de strekking het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voor te leggen en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
30. Het hof stelt daarbij voorop dat een beslag volgens art. 705 lid 2 Rv dient te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken. Het in dat kader gegeven oordeel van de kort geding rechter over de (on)deugdelijkheid van de vordering is niet meer dan een voorlopig oordeel. (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481)
Vordering tot schadevergoeding (ad € 5.107.182,-) vanwege het mislukken van de nieuwe subsidieaanvraag
32. Windpark heeft gesteld dat deze vordering een deugdelijke grondslag ontbeert. Volgens Windpark blijkt uit niets dat zij een verplichting heeft tot het aanvragen van een nieuwe subsidie voor het eventueel vernieuwen van de windturbines. Windpark wijst er daarbij op dat zij niet verplicht is het opstalrecht na 11 jaar te verlengen.
33. [appellanten] erkennen dat in de akte niet met zoveel woorden een verplichting is opgenomen om een nieuwe subsidie aan te vragen. Zij stellen echter dat Windpark zich had gepresenteerd als een partij die hen feitelijk volledig zou “ontzorgen” hetgeen niet alleen rechten maar ook plichten met zich brengt. Verbintenissen hoeven niet letterlijk genoemd te worden om wel uit de overeenkomst voort te vloeien, al is het maar op basis van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De verplichting tot schadevergoeding is gebaseerd op de niet-nakoming van een contractuele verplichting die uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Windpark heeft de nieuwe subsidieaanvraag gedaan ter uitvoering van de akte en heeft daarin gefaald.
33. Naar het oordeel van het hof heeft Windpark de ondeugdelijkheid van de onderhavige vordering van [appellanten] voldoende aannemelijk gemaakt. Vaststaat dat de akte geen bepaling bevat die Windpark verplicht tot het doen van een nieuwe subsidieaanvraag. Een dergelijke verplichting vloeit ook niet voort uit de redelijkheid en billijkheid. Blijkens artikel 2 van de akte heeft Windpark immers
het rechtde duur van het opstalrecht te verlengen. Voorts is in de akte bepaald dat indien Windpark van haar recht op verlenging gebruik
“wenst”te maken, zij de Landeigenaren hiervan schriftelijk op de hoogte dient te stellen. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat Windpark het recht en dus niet de plicht heeft de duur van het opstalrecht te verlengen en dat het uitdrukkelijk is overgelaten aan haar ‘wens’ om dat te doen of niet. Windpark heeft weliswaar in het kader van een eventuele verlenging van het opstalrecht een nieuwe subsidieaanvraag gedaan voor nieuwe windturbines, maar nu zij dat onverplicht heeft gedaan, kan haar het mislukken daarvan niet worden tegengeworpen in die zin dat zij daarvoor schadeplichtig zou zijn.
Vordering tot schadevergoeding vanwege het wegnemen van de windturbines
35. Ten aanzien van deze vorderingen heeft Windpark gesteld dat die ondeugdelijk is omdat Windpark op grond van de artikelen 5:101, 5:102 en 5:103 BW gerechtigd is de opstallen op ieder gewenst moment en dus ook gedurende de looptijd van het opstalrecht weg te nemen. In de akte wordt dit wettelijk wegneemrecht niet uitgesloten of beperkt noch kent de akte een verplichting om gedurende de looptijd van het opstalrecht de windturbines te exploiteren. Dit wordt nog eens versterkt door het feit dat gedurende de onderhandelingen over de akte uitgebreid is gesproken over het wegneemrecht c.q. de wegneemplicht van Windpark. Uit de eerdere concepten van de akte blijkt dat daarin in artikel 12.1 nog uitdrukkelijk was bepaald dat Windpark te allen tijde het wegneemrecht had, ook gedurende de looptijd van het opstalrecht. Over die bepaling bestond geen discussie. Uit geen enkel document, e-mail, brief of fax blijkt dat de Landeigenaren in 2006 hebben beoogd het wettelijk wegneemrecht te beperken. In de laatste dagen voor het passeren van de akte hebben partijen vooral gesproken over het risico voor de Landeigenaren dat Windpark failliet zou gaan en/of bij het einde van het opstalrecht de windturbines zou laten staan en dat de Landeigenaren dan verplicht zouden zijn de windturbines over te nemen of – op hun kosten – te slopen. Dat risico wilden zij niet lopen. Om die reden wilden de Landeigenaren dat Windpark in de akte verplicht zou worden om bij het einde de alsdan nog aanwezige opstallen te verwijderen. Uiteindelijk hebben de Landeigenaren daarom aan de notaris verzocht om het wegneemrecht in artikel 12.1 van de akte om te bouwen tot een wegneemplicht voor Windpark bij het einde van het opstalrecht. Windpark heeft in verband met deze wijziging met de betrokken notaris overlegd wat de consequenties van het schrappen van het contractuele wegneemrecht waren. Daarop heeft de notaris bevestigd dat het recht om de opstallen te verwijderen gedurende de looptijd van het opstalrecht door deze wijziging niet werd aangetast, omdat dit wegneemrecht volgt uit de wet. De wijziging betrof dus uitdrukkelijk niet het uitsluiten van het wegneemrecht, maar het toevoegen van een wegneemplicht aan het einde van het opstalrecht. Voorts geldt dat in artikel 12.2 van de akte geen sprake is van een koopoptie maar van een voorwaardelijk recht van de Landeigenaren om bij het einde van het opstalrecht de eventueel alsdan nog aanwezige opstallen over te nemen. Dit recht bestaat klip en klaar alleen bij het einde van het opstalrecht en dan alleen indien Windpark de opstallen alsdan nog niet zelf verwijderd zou hebben. Tijdens de onderhandelingen is op geen enkele manier ter sprake geweest dat de Landeigenaren te allen tijde de windturbines over zouden mogen nemen voor € 100.000,- in plaats van een reële marktwaarde. Geen enkele weldenkende ontwikkelaar zal, gezien de enorme investeringen en ontwikkelrisico’s, ermee instemmen dat de Landeigenaren de windturbines voor een appel en een ei zouden kunnen overnemen. Aangezien het opstalrecht nog niet is geëindigd en de opstallen door Windpark voor het einde van het opstalrecht zullen worden verwijderd, bestaat op dit moment geen recht voor de Landeigenaren om de windturbines over te nemen. De veronderstelling van [appellanten] dat de verkoop van de windturbines de vermeende koopoptie doorkruist, is dus onjuist en Windpark kan daarin dan ook niet tekortschieten. Overigens is niet gebleken dat de Landeigenaren de koopoptie willen uitoefenen terwijl dat nu niet meer kan aangezien de windturbines inmiddels zijn verkocht en moeten worden geleverd. Voorts geldt dat de Landeigenaren op grond van artikel 5.5 van de akte de verwijdering van de opstallen dienen te dulden.
35. [appellanten] hebben gesteld dat weliswaar uit boek 5 BW een wegneemrecht volgt maar dat partijen anders kunnen overeenkomen. In dit geval hebben partijen al vanaf het allereerste begin gesproken over een koopoptie, die erop gericht is dat de windturbines niet mogen worden weggenomen. In alle conceptversies van de akte is zowel een koopoptie opgenomen (artikel 12.2), als een clausulering van het wegneemrecht (artikel 12.1). Het een houdt uiteraard verband met het ander. De koopoptie zou zinledig zijn als niet tegelijkertijd een beperking zou gelden ten aanzien van het wegneemrecht. De laatste wijziging voorafgaand aan het passeren van de akte is niet bedoeld om het wegneemrecht (en de clausulering daarvan) te wijzigen, maar alleen bedoeld om een wegneemplicht bij het einde van het opstalrecht te introduceren voor het geval de koopoptie niet wordt uitgeoefend. Ook in de ogen van Windpark is met die laatste wijziging niets anders beoogd dan het opnemen van een wegneemplicht. Het recht om de windturbines weg te nemen, bestaat dus niet voor zover de Landeigenaren hun koopoptie uit willen oefenen. Deze clausulering heeft een voor de hand liggende betekenis. Het kan niet zo zijn dat een koopoptie zomaar even kan worden doorkruist door de windturbines weg te nemen. Dat volgt ook uit artikel 11.2 van de akte waarin een gedetailleerde en met waarborgen omklede regeling is opgenomen om het opstalrecht te beëindigen in geval van een onrendabele exploitatie. Als Windpark in alle gevallen de mogelijkheid zou hebben om de windturbines weg te nemen, hetgeen de facto neerkomt op beëindiging van de akte, dan zou de met veel waarborgen omgeven regeling voor beëindiging van de akte bij onrendabele exploitatie geen zin hebben. De stelling van Windpark dat uit de woorden “de alsdan aanwezige opstallen” zou moeten volgen dat zij de windturbines naar eigen goeddunken weg zou kunnen nemen, is onjuist. De relevantie van deze woorden volgt uit artikel 5.2 van de akte waarin de mogelijkheid is opgenomen tot wijziging van onder meer het gebruik van de opstallen. De wijziging van de akte is overigens door de betreffende notaris de dag voor het passeren van de akte doorgevoerd en niet met de Landeigenaren gedeeld en daardoor ook niet door de Landeigenaren met hun advocaten besproken. Het feit dat de Landeigenaren de definitieve akte hebben ondertekend, kan hun derhalve niet worden tegengeworpen.
37. Voor de vraag of Windpark de ondeugdelijkheid van de onderhavige vorderingen summierlijk aannemelijk heeft gemaakt, is uitleg van de akte vereist. Windpark heeft gesteld dat de tekst van de akte leidend moet zijn voor hetgeen partijen hebben afgesproken en heeft voor dat standpunt een beroep gedaan op de arresten van de Hoge Raad van 8 december 2000, NJ 2001, 350 en 13 juni 2003, NJ 2004, 251. Windpark ziet er echter aan voorbij dat het in die arresten gaat om de vraag of en in hoeverre er sprake is van zakelijke rechten. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag welke obligatoire afspraken partijen hebben gemaakt, welke afspraken alleen een rol spelen tussen partijen en waarbij niet speelt dat derden moeten kunnen afgaan op hetgeen in de akte is vermeld. Bij de beantwoording van de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511). 37. Het hof stelt voorop dat de bevoegdheid van de opstaller tot het wegnemen van de opstallen op grond van artikel 5:102 BW in de akte van vestiging kan worden beperkt. Voor de vraag of partijen het wegneemrecht van Windpark hebben beoogd te beperken, moet de tekst van de akte naar het oordeel van het hof worden uitgelegd in het licht van de voorgaande concepten, met name het concept van 20 juli 2006 (zie hiervoor rov. 12). Uit de stellingen van zowel Windpark als van [appellanten] volgt immers dat partijen niet de bedoeling hebben gehad bij de definitieve akte wijziging te brengen in het wegneemrecht zoals dat was geformuleerd in het concept van 20 juli 2006. Volgens zowel Windpark als [appellanten] werd namelijk met de laatste wijziging uitsluitend beoogd een wegneemplicht bij het einde van het opstalrecht toe te voegen.
37. Partijen verschillen echter wel van mening over de vraag of het wegneemrecht zoals dat recht in het concept van 20 juli 2006 is geformuleerd, al dan niet is beperkt. Naar het oordeel van het hof kan artikel 12.1 van het concept van 20 juli 2006 niet anders worden verstaan dan dat het wegneemrecht van Windpark vervalt op het moment dat de Landeigenaren een beroep doen op hun recht uit artikel 12.2 van de akte om de windturbines over te nemen. De tekst is immers op dat punt helder: “De Opstaller heeft zowel tijdens de duur van het Opstalrecht als bij het einde daarvan de bevoegdheid de Opstallen (…) weg te nemen (…)
met dien verstandedat wanneer de Landeigenaren gebruik maken van het recht als bedoeld in artikel 12.2,
de Opstallerniethet wegneemrecht, als in dit lid 12.1 bedoeld,
heeft.” Daaruit volgt dat zodra de Landeigenaren een beroep doen op hun recht uit artikel 12.2 om de windturbines over te nemen, het recht van Windpark tot het wegnemen van die windturbines vervalt.
37. De stelling van Windpark dat het recht van de Landeigenaren uit artikel 12.2 alleen bestaat bij het einde van het opstalrecht en dan alleen indien Windpark de opstallen alsdan nog niet zelf verwijderd zou hebben, verdraagt zich niet met de tekst van artikel 12.2. In de tweede volzin van artikel 12.2 is immers bepaald dat de Landeigenaren uiterlijk vijf maanden voor het einde van het opstalrecht schriftelijk kenbaar dienen te maken of zij gebruik wensen te maken van hun recht tot overname. Daaruit volgt dat de Landeigenaren op ieder gewenst moment gedurende de looptijd van het opstalrecht tot uiterlijk vijf maanden voor het einde daarvan schriftelijk een beroep kunnen doen op het recht tot overname. Dat het recht pas bij het einde van het opstalrecht daadwerkelijk kan worden uitgeoefend en dus de windturbines pas bij het einde van het opstalrecht daadwerkelijk door de Landeigenaren kunnen worden overgenomen, doet daaraan niet af. Reeds door een beroep te doen op hun recht uit artikel 12.2 tot overname maken de Landeigenaren gebruik van dat recht zodat reeds het doen van een beroep op hun recht tot overname het wegneemrecht van Windpark uit artikel 12.1 doet vervallen.
41. Dat het recht tot overname beperkt zou zijn tot de opstallen die Windpark bij het einde van het opstalrecht zelf nog niet heeft verwijderd, is een uitleg die niet aannemelijk is. Deze uitleg zou namelijk betekenen dat Windpark het recht tot overname van de Landeigenaren op eenvoudige wijze zou kunnen doorkruisen door vlak voor het einde van het opstalrecht de opstallen feitelijk weg te nemen. Deze uitleg staat ook op gespannen voet met artikel 11.2 van de akte waarin de mogelijkheid voor Windpark om het opstalrecht op te zeggen vanwege het niet mogelijk zijn van een rendabele exploitatie is beperkt in die zin dat daarin ten behoeve van de Landeigenaren waarborgen zijn opgenomen om objectief vast te stellen of inderdaad van een niet rendabele exploitatie sprake is. Indien het Windpark zou zijn toegestaan de windturbines op ieder gewenst moment weg te nemen en daarmee dus feitelijk een einde te maken aan het opstalrecht (behoudens de plicht tot doorbetaling van de vaste retributie), zou ook artikel 11.2 van de akte betekenis missen.
42. Ten aanzien van de betekenis van de woorden “de alsdan nog aanwezige Opstallen” volgt het hof de uitleg van [appellanten] daaromtrent. Uit artikel 5.2 van de akte volgt onder meer dat Windpark met toestemming van de Landeigenaren een opstal mag verwijderen. Voormelde zinsnede brengt kennelijk tot uitdrukking dat de koopoptie zich in dat geval niet mede uitstrekt tot die reeds verwijderde opstal.
43. De stelling van Windpark dat uit artikel 5.5 van de akte waarin is bepaald dat de Landeigenaren de verwijdering van de opstallen dienen te dulden, volgt dat Windpark te allen tijde een wegneemrecht heeft, wordt niet gevolgd. Artikel 5.5 dient naar het oordeel van het hof te worden gelezen in samenhang met artikel 5.2 van de akte: Windpark heeft het recht om, zonder toestemming van de Landeigenaren, turbines te verwijderen ter vervanging, vernieuwing en modernisering van de opstallen en in dat geval moeten de Landeigenaren de verwijdering dulden. Het gaat in dat geval echter niet om definitieve verwijdering zonder herplaatsing/vervanging. Daarvoor is wel toestemming van de Landeigenaren nodig.
43. De stelling van Windpark dat geen enkele weldenkende ontwikkelaar, gezien de enorme investeringen en ontwikkelrisico’s, ermee zal instemmen dat de Landeigenaren de windturbines voor een appel en een ei zouden kunnen overnemen, is reeds daarom niet overtuigend dat Windpark eraan voorbij ziet dat, zoals zij ook ter comparitie en tijdens het pleidooi heeft erkend, de investering gemoeid met de ontwikkeling van de windturbines inmiddels volledig door haar is terugverdiend.
43. Ook de stelling van Windpark dat is niet gebleken dat de Landeigenaren de koopoptie willen uitoefenen terwijl dat nu niet meer kan aangezien de windturbines inmiddels zijn verkocht en moeten worden geleverd, faalt. Uit de door Windpark overgelegde e-mail van J. Verhoog aan A. van Merkerk van Windpark van 11 juni 2014 (prod. 9 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat Verhoog, mede namens de overige Landeigenaren, reeds toen een beroep heeft gedaan op het recht van de Landeigenaren uit artikel 12.2 van de akte tot overname van de windturbines. In deze e-mail schrijft Verhoog immers: “Daarom zien wij graag een bevestiging van jullie tegemoet (…) dat de windturbines aan ons zullen worden aangeboden voor € 100.000,-- in het jaar 2017.” Dit beroep is gedaan ruim voordat de windturbines op 12 februari 2016 door Windpark zijn verkocht.
43. Op grond van het voorgaande komt het hof (in het beperkte kader van dit kort geding) tot het oordeel dat de akte zo moet worden begrepen dat het beroep van de Landeigenaren op hun recht uit artikel 12.2 van de akte tot overname van de windturbines het wegneemrecht van Windpark heeft doen vervallen zodat Windpark niet meer gerechtigd is de windturbines weg te nemen. Daaruit volgt dat Windpark er niet in is geslaagd summierlijk aannemelijk te maken dat de vordering van [appellanten] tot vergoeding van de schade die zij lijden indien zij de windturbines niet kunnen overnemen, ondeugdelijk is. Het belang van Windpark bij opheffing van de conservatoire beslagen voor zover die zijn gelegd op de windturbines, daarin bestaande dat zij die moet kunnen leveren aan de koper daarvan, weegt voorts niet op tegen het belang van [appellanten] dat gemoeid is met het behoud van de windturbines voor het verhaal van hun vordering tot schadevergoeding indien zij niet in staat zullen zijn de windturbines over te nemen op grond van artikel 12.2 van de akte. Dat betekent dat de op de windturbines gelegde conservatoire beslagen ten onrechte zijn opgeheven.
Vordering tot schadevergoeding wegens het mislopen van variabele retributies
47. Van der [appellanten] vorderen schadevergoeding vanwege het mislopen van variabele retributies als de windturbines worden weggenomen. Wat daar ook van zij, Van der [appellanten] hebben geen belang bij extra zekerheid door conservatoire beslagen op dit punt. Windpark heeft immers onweersproken gesteld dat zij de variabele retributies zal blijven voldoen zolang de windturbines energie produceren en door dit arrest zullen de beslagen op de windturbines herleven.
Grief I in het voorwaardelijk incidenteel appel van Windpark
48. De eerste grief van Windpark in haar voorwaardelijk incidenteel appel is gericht tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter en met name tegen de vaststelling dat Windpark te kennen zou hebben gegeven geen gebruik te willen maken van haar recht op verlenging van het opstalrecht. Aangezien het hof dit hierboven niet als feit heeft vastgesteld en deze uitspraak daarop (dus) ook niet (mede) is gebaseerd, heeft Windpark verder geen belang bij behandeling van deze grief.
Incidentele vordering van [appellanten]
49. Aangezien bij dit arrest uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan, hebben [appellanten] geen belang meer bij een beslissing op hun incidentele vordering.
Verzoek van [appellanten] tot het leggen van aanvullende conservatoire beslagen
50. Aangezien het hof van oordeel is dat een deel van de beslagen terecht is opgeheven, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek van [appellanten] tot het verlenen van verlof om aanvullende conservatoire beslagen te leggen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Bezwaar van Windpark tegen het overleggen van producties 2, 3 en 5 door [appellanten]
51. [appellanten] hebben in hun appeldagvaarding gesteld dat de voorzieningenrechter een aantal producties van [appellanten] en een productie van Windpark heeft geweigerd. Het betreft de producties 2, 3, 5 en 6 van [appellanten] en de productie 25 van Windpark. [appellanten] hebben in hun appeldagvaarding aangekondigd deze producties op de eerste roldatum in hoger beroep in het geding te zullen brengen. [appellanten] hebben deze producties vervolgens opgenomen in hun kopie van het procesdossier. Windpark heeft daartegen tijdens het pleidooi bezwaar gemaakt. Nu het hof zijn arrest niet op de betreffende producties heeft gebaseerd, heeft Windpark geen belang bij een beslissing op haar bezwaar.
Conclusie
52. De slotsom is dat de grieven in principaal appel in zoverre slagen dat het vonnis zal worden vernietigd voor zover daarin de conservatoire beslagen die zijn gelegd op de windturbines zijn opgeheven en [appellanten] in de kosten zijn veroordeeld. De vordering van Windpark tot opheffing van de door [appellanten] gelegde conservatoire beslagen zal worden afgewezen voor zover die vordering betrekking heeft op de conservatoire beslagen gelegd op de windturbines. De grieven in principaal appel voor het overige en de grieven in incidenteel appel falen zodat het vonnis voor het overige zal worden bekrachtigd. Het verzoek van [appellanten] tot het verlenen van verlof tot het leggen van aanvullende conservatoire beslagen zal worden afgewezen. Aangezien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De vordering [appellanten] tot veroordeling van Windpark tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Windpark hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, zal worden toegewezen.
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter, doch alleen voor zover daarin de door [appellanten] gelegde conservatoire beslagen op de vier windturbines met toebehoren (als roerende zaak) zijn opgeheven en [appellanten] in de kosten van de eerste aanleg zijn veroordeeld;
- wijst af de vordering van Windpark tot opheffing van die beslagen;
- compenseert de kosten van de eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- wijst af het verzoek van [appellanten] tot het verlenen van verlof voor het leggen van aanvullende conservatoire beslagen;
- veroordeelt Windpark tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Windpark hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
- compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E.H.M. Pinckaers, E.M. Dousma-Valk en H.J.M. Burg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 augustus 2016 in aanwezigheid van de griffier.