In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de objectafbakening van een pand dat bestaat uit een winkel en een bovenverdieping. Belanghebbende stelt dat het pand als één onroerende zaak moet worden aangemerkt, terwijl de Heffingsambtenaar van mening is dat de woning en de bovenverdieping als afzonderlijke onroerende zaken moeten worden beschouwd. Indien het gelijk niet aan belanghebbende is, is er subsidiair in geschil of de waarde van de winkel en de bovenverdieping te hoog is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. Daarnaast is er een geschil over het recht op vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari en 14 juni 2016. Het Hof heeft vastgesteld dat de winkel en de bovenverdieping in feite als één geheel zijn gebruikt en dat de objectafbakening door de Heffingsambtenaar niet correct is uitgevoerd. Het Hof oordeelt dat de beschikkingen van de Heffingsambtenaar niet in stand kunnen blijven en dat de waarde van het pand opnieuw moet worden vastgesteld.
Tevens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500 voor immateriële schade, en dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en griffierechten. De uitspraak van het Hof is op 26 juli 2016 gedaan en vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de beschikkingen van de Heffingsambtenaar.