ECLI:NL:GHDHA:2016:2283

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
BK-15/00655 t/m BK-15/00659
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over objectafbakening en waardering onroerende zaken in belastingrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de objectafbakening van een pand dat bestaat uit een winkel en een bovenverdieping. Belanghebbende stelt dat het pand als één onroerende zaak moet worden aangemerkt, terwijl de Heffingsambtenaar van mening is dat de woning en de bovenverdieping als afzonderlijke onroerende zaken moeten worden beschouwd. Indien het gelijk niet aan belanghebbende is, is er subsidiair in geschil of de waarde van de winkel en de bovenverdieping te hoog is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. Daarnaast is er een geschil over het recht op vergoeding van immateriële schade.

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari en 14 juni 2016. Het Hof heeft vastgesteld dat de winkel en de bovenverdieping in feite als één geheel zijn gebruikt en dat de objectafbakening door de Heffingsambtenaar niet correct is uitgevoerd. Het Hof oordeelt dat de beschikkingen van de Heffingsambtenaar niet in stand kunnen blijven en dat de waarde van het pand opnieuw moet worden vastgesteld.

Tevens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2.500 voor immateriële schade, en dat de Heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten en griffierechten. De uitspraak van het Hof is op 26 juli 2016 gedaan en vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de beschikkingen van de Heffingsambtenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00655 t/m 15/00659

Uitspraak d.d. 26 juli 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 21 mei 2015 en 22 mei 2015, nummers ROT 14/4084, 14/2551, 14/2542, 14/4085 en 14/2541, betreffende na te vermelden beschikkingen en aanslagen.

Beschikkingen, aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

Zaak 15/00658 (Rechtbank: 14/4084)
1.1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] [A] te [Z] (hierna: de winkel), voor het kalenderjaar 2008 naar de waardepeildatum 1 januari 2007 vastgesteld op € 68.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] .
1.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft de tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 37.000.
Zaak 15/00657 (Rechtbank: 14/2551)
1.1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] [B] te [Z] (hierna: de bovenverdieping), voor het kalenderjaar 2008 naar de waardepeildatum 1 januari 2007 vastgesteld op € 128.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] .
1.1.4.
De Heffingsambtenaar heeft de tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 76.000.
Zaak 15/00656 (Rechtbank: 14/2542)
1.1.5.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de bovenverdieping voor het kalenderjaar 2009 naar de waardepeildatum 1 januari 2008 vastgesteld op € 119.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] .
1.1.6.
De Heffingsambtenaar heeft de tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 76.000.
Zaak 15/00659 (Rechtbank: 14/4085)
1.1.7.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de bovenverdieping voor het kalenderjaar 2010 naar de waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 118.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] .
1.1.8.
De Heffingsambtenaar heeft de tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 75.000.
Zaak 15/655 (Rechtbank: 14/2541)
1.1.9.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de bovenverdieping voor het kalenderjaar 2011 naar de waardepeildatum 1 januari 2010 vastgesteld op € 116.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [Z] .
1.10.
De Heffingsambtenaar heeft de tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 73.000.
In alle zaken
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is in iedere zaak een griffierecht geheven van € 45.
1.3.
De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier in iedere zaak een griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 februari 2016 en 14 juni 2016. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn gezamenlijk behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-15/00649 en 15/00650, inzake de met betrekking tot een aantal aan de [Y] te [Z] gelegen onroerende zaken voor andere belastingjaren dan de onderhavige aan belanghebbende gegeven beschikkingen en opgelegde aanslagen. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier voor iedere zitting één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van het in 1887 gebouwde pand aan de [Y] [C] te [Z] (hierna: het pand). Het pand vormt samen met het café " [D] " op de [Y] [E] het schaarpunt tussen de bouwblokken aan de [Y] [F] - [G] enerzijds en aan de [H] anderzijds. Het pand was per 1 januari 2012 aan renovatie toe, waarbij ook de fundering diende te worden hersteld.
3.2.
Voor de renovatie en het funderingsherstel bestond het pand uit een op de begane grond gelegen winkel, met een oppervlakte van ongeveer 30 m2, bekend als [Y] [A] (hierna: de winkel). De winkel beschikte niet over eigen nuts- (water, gas, elektra) of sanitaire voorzieningen en was niet aangesloten op het rioleringssysteem van de gemeente. De winkel had een eigen, afsluitbare buitendeur, doch de sleutel daarvan gaf ook de mogelijkheid de deur naar de na te noemen bovenverdieping te openen. De huurder van de winkel en zijn personeel maakten gebruik van de voorzieningen, waaronder het toilet, van de bovenverdieping.
3.3.
De boven de winkel gelegen bovenverdieping bestond uit een kantoor/opslag/woonruimte op de eerste en tweede verdieping alsmede een zolderverdieping, met een oppervlakte van in totaal ongeveer 93 m2, bekend als [Y] [B] . De bovenverdieping had een eigen, afsluitbare ingang, die toegankelijk was met dezelfde sleutel als die voor de winkel en beschikte over een trapopgang. In de bovenverdieping waren een kookgelegenheid, een wasgelegenheid en een toilet aanwezig.
3.4.
De winkel en de bovenverdieping waren bij één overeenkomst van 2 oktober 1989 als één geheel verhuurd aan de vennootschap [I] B.V. (hierna: [I] ). Naast de huurder had ook een werknemer van de huurder, de heer [J] , tot zijn uitdiensttreding in 2008 toegang tot zowel de winkel als de bovenverdieping. [J] heeft de bovenverdieping nooit als zelfstandige woning tot zijn beschikking gehad omdat de huurder ook doorlopend toegang tot de winkel en de bovenverdieping behield en de bovenverdieping in gebruik had als kantoor en opslag. Aan [J] zijn nimmer aanslagen voor de onroerendezaakbelasting, de rioolheffing of de waterschapslasten opgelegd. De huurder heeft medio 2012 het gebruik van het pand beëindigd om renovatie ervan mogelijk te maken.
3.5.
Voor zowel de winkel als de bovenverdieping was één nutsaansluiting aanwezig. De meting van het verbruik vond plaats via een meter voor gas, een meter voor elektra en een meter voor water. De vennootschap was de wederpartij van de nutsbedrijven.
3.6.
Bij brief van 3 februari 2011 is belanghebbende door de gemeente onder de sanctie van verbeurte van een dwangsom, de last opgelegd de staat van het pand te verbeteren, omdat de staat ervan, waaronder de fundering, in strijd was met de bepalingen van het Bouwbesluit. De noodzakelijke werkzaamheden, welke uit de aanschrijving voortvloeide, zijn uitgevoerd tussen mei 2012 en juli 2013. In 2012 heeft funderingsherstel plaatsgevonden, bestaande uit het langs de voorgevel “opvangen” van de fundering met een betonbalk op nieuwe palen die de oude muur met consoles ondersteunt. In het kader van de renovatie is bij de winkel gevoegd een doorgebroken gedeelte van de onroerende zaak aan de [K] . Sindsdien vormen zij één winkelruimte met oppervlakte van ongeveer 100 m2 met twee ingangen.
3.7.
Na de renovatie van het pand zijn afzonderlijke meters voor elke nutsvoorziening in zowel de winkel als de bovenverdieping aangebracht, zodat zowel de winkel als de bovenverdieping vanaf dat moment over eigen nutsvoorzieningen beschikken.
3.8.
De WOZ-beschikkingen voor de winkel worden na de renovatie gegeven voor het adres [Y] [C] (zonder nadere letter-aanduiding).
3.9.
De WOZ-beschikkingen voor de bovenverdieping worden na de renovatie gegeven voor het adres [Y] [L] .
3.10.
De winkel is per 1 oktober 2012 voor een periode van vijf jaar verhuurd voor € 19.176 per jaar.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is, evenals bij de Rechtbank, primair in geschil of een juiste objectafbakening heeft plaatsgevonden. Belanghebbende betoogt dat het pand als geheel moet worden aangemerkt als één onroerende zaak en de Heffingsambtenaar bepleit dat de woning en de bovenverdieping als afzonderlijke onroerende zaken moeten worden aangemerkt. Indien ten aanzien van het primaire geschil het gelijk niet aan belanghebbende is, is subsidiair in geschil of de waarde van de winkel en van de bovenverdieping door de Heffingsambtenaar op een te hoog bedrag is vastgesteld, hetgeen belanghebbende stelt doch de Heffingsambtenaar bestrijdt. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, primair tot vernietiging van de beschikkingen en subsidiair tot wijziging van de beschikkingen in die zin dat de waarde van de winkel en de bovenverdieping tezamen nader wordt vastgesteld op € 6.000, dan wel dat de waarde van de winkel op € 6.000 en de waarde van de bovenverdieping op nihil wordt vastgesteld. Belanghebbende verzoekt daarnaast om vergoeding van de griffierechten, om veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten, en vergoeding van immateriële schade.
5.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
Ingevolge artikel 16 van de Wet WOZ worden voor de toepassing van die wet als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of in onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. (…)
6.2.
Op grond van artikel 16, aanhef en letter c, van de Wet WOZ wordt voor de toepassing van die wet als één onroerende zaak aangemerkt een gedeelte van een gebouwd of een ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Hiertoe is op zijn minst vereist dat het desbetreffende gedeelte redelijk afsluitbaar is en aldus kan worden gescheiden van de overige gedeelten van het object (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 42; HR 4 juni 2010, nr. 09/04225, ECLI:NL:HR:2010:BM6698, BNB 2010/272).
6.3.
Belanghebbende heeft aangevoerd:
  • dat de winkel en de bovenverdieping boven elkaar zijn gelegen en dat de beide toegangsdeuren met dezelfde sleutel toegankelijk zijn;
  • dat de winkel en de bovenverdieping altijd hebben gediend om als één samenhangend geheel gebruikt te worden;
  • dat de winkel en de bovenverdieping werden gebruikt voor één organisatorisch doel: de exploitatie door de huurder;
  • dat er steeds sprake is geweest van één gebruiker, [I] , van het gehele pand,
  • dat het gehele pand bij één overeenkomst als één geheel werd verhuurd aan [I] ;
  • dat er voor het gas, water en elektra maar één nutsaansluiting was ten behoeve van zowel de winkel als de bovenverdieping;
  • dat [I] contractant was van de nutsbedrijven;
  • dat de bovenverdieping nooit afzonderlijk verhuurd of in gebruik is geweest.
6.4.1.
Vaststaat dat belanghebbende eigenaar is van de winkel en van de bovenverdieping, dat [I] zowel de winkel als de bovenverdieping van belanghebbende gehuurd heeft, dat de winkel en de bovenverdieping met een en dezelfde sleutel toegankelijk zijn, dat voor beide delen slechts één aansluiting op nutsvoorzieningen aanwezig is, dat de gebruiker van de winkel voor (sanitaire) voorzieningen is aangewezen op het gebruik van de bovenverdieping en dat het pand in zijn geheel is verhuurd bij één en dezelfde huurovereenkomst. De stellingen van belanghebbende dat de huurder de bovenverdieping in gebruik had als kantoor en opslag en dat [J] de bovenverdieping nimmer heeft bewoond zijn door de Heffingsambtenaar onvoldoende weersproken, zodat zulks vast is komen te staan.
6.4.2.
Uit een en ander kan worden afgeleid dat, aangezien de winkel niet beschikt over eigen sanitaire voorzieningen en niet is aangesloten op het riool, de gebruiker van de winkel dienaangaande volledig is aangewezen op de voorzieningen in de bovenverdieping. Zo mag worden aangenomen dat voor schoonmaakwerkzaamheden van de winkel de huurder gebruik maakt van de voorzieningen in de bovenverdieping. De gebruiker van de winkel is dus afhankelijk van de in de bovenverdieping aanwezige voorzieningen. Voorts staat vast dat de huurder het gehele pand voor zichzelf bezigt en dat mag worden aangenomen dat hij – als huurder – het dagelijks toezicht uitoefent op, en zorg draagt voor het gehele pand, daarover de zeggenschap als huurder heeft en dat hij als gebruiker van het gehele eigendom in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ moet gelden (vgl. Hoge Raad 16 september 1981, nr. 20 694, ECLI:NL:HR:1981:AW9808, BNB 1981/297*). Derhalve is ten aanzien van de winkel noch de bovenverdieping voldaan aan de in 6.2 genoemde vereisten.
6.4.3.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de winkel en de bovenwoning zijn aan te merken als een gebouwd eigendom in de zin van artikel 16, onderdeel a van de Wet WOZ. De vraag of sprake is van een samenstel van eigendommen, dat naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren als bedoeld in artikel 16, onderdeel d, van de Wet WOZ behoeft geen behandeling meer.
6.5.
Het voorgaande maakt dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn. De Heffingsambtenaar heeft derhalve ten onrechte twee beschikkingen vastgesteld met betrekking tot gedeelten van één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ. De beschikkingen kunnen niet in stand blijven. De Heffingsambtenaar kan voor het juist afgebakende object een nieuwe waardebeschikking geven (HR 9 mei 2003, nr. 35987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058, BNB 2003/270).
Immateriële schadevergoeding
6.6.
Bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek tot toekenning van immateriële schadevergoeding dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een geschil als het onderhavige de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3).
6.7.
Indien meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). In het onderhavige geval is hiervan sprake omdat ter zake van de onderhavige zaken onder meer in geschil is of sprake is van een juiste objectafbakening en voorts de Rechtbank in ieder van de onderhavige zaken na mondelinge behandeling van een aantal zaken in januari 2015 dan wel april 2015 uitspraak heeft gedaan op 21 dan wel 22 mei 2015 en de zaken in hoger beroep gezamenlijk zijn behandeld.
6.8.
Derhalve dient per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd te worden. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). Dit betekent dat dient te worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift, en dat is in het onderhavige geval het bezwaarschrift dat in de zaak 15/00658 op 18 januari 2008 is ingediend
6.9.
In de onderhavige zaken wordt heden, 26 juli 2016, uitspraak gedaan, derhalve acht jaar, zes maanden en elf dagen nadat het eerste bezwaarschrift in dit cluster is ingediend. Daarop dient in mindering te komen de periode dat beslissingen door de Heffingsambtenaar zijn opgeschort vanwege de op 14 augustus 2012 gestarte mediation, die eindigde bij brief van 17 januari 2013, derhalve vijf maanden. Voorts dient in mindering te worden gebracht de periode tussen het doen van de uitspraken door de Rechtbank en het binnenkomen van de hoger beroepschriften, zijnde een maand. Ten slotte wordt in mindering gebracht een periode van vier jaren voor de behandeling in bezwaar en eerste aanleg en in hoger beroep. Per saldo resteert een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) negen halve jaren, zodat het bedrag aan toe te kennen schadevergoeding € 4.500 bedraagt. Op dit bedrag dient in mindering te komen de eerder door de Rechtbank in de tot dit cluster behorende zaken 15/00658 en 15/00969 toegekende immateriële schadevergoeding van € 1.500 en € 500, zodat resteert € 2.500.
6.10.
De uitspraken op bezwaar in de onderhavige zaken zijn gedaan in mei dan wel juni 2014. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan in mei 2015, derhalve een jaar na de indiening van de beroepschriften. Het Hof doet uitspraak in juli 2016. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de overschrijding van de termijn volledig dient te worden toegerekend aan de Heffingsambtenaar.

Proceskosten en griffierecht

Samenhangende zaken
7.1.
Tot 1 januari 2015 luidde artikel 3 van het Bpb (de samenhangregeling) als volgt:
"Artikel 3
1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, lid 1, onder a, beschouwd als één zaak.
2. Samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen (Hof: de eerste voorwaarde) waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband (Hof: de tweede voorwaarde) en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn (Hof: de derde voorwaarde)."
7.2.
Bij “Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met een verruiming van de regeling voor samenhangende zaken” (Staatsblad 2014, 411) is met ingang van 1 januari 2015 de oude samenhangregeling gewijzigd. Artikel 3, lid 2, van het Bpb luidt per 1 januari 2015 als volgt:
"Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld (Hof: de eerste voorwaarde), waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband (Hof: de tweede voorwaarde) en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn (Hof: de derde voorwaarde)."
7.3.
In de Nota van Toelichting bij het Bpb is het volgende opgemerkt:
"In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip samenhangende zaak in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen. Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder [lees: iedere, hof] zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.
Ingeval de kostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in een bepaald geval onevenredig hoog is, kunnen bestuursorgaan en rechter gebruik maken van artikel 2, derde lid, Bpb, dat het bestuursorgaan en de bestuursrechter de mogelijkheid biedt om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de volgens het Bpb berekende vergoeding."
7.4.
Aangezien de eerste uitspraak van de Rechtbank is gedagtekend 21 mei 2015 is de nieuwe samenhangregeling van toepassing.
7.5.
Zoals hiervoor overwogen dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan om zaken als samenhangend te beschouwen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. De thans geldende eerste voorwaarde inzake de (nagenoeg) gelijktijdige behandeling van de ingestelde beroepen is in de plaats gekomen van de destijds geldende eerste voorwaarde dat de beroepen nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten. De in de Nota van Toelichting gemaakte opmerking dat leidend wordt of de beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld zijn dient in dat licht te worden bezien, te weten een wijziging van deze voorwaarde. De wijziging van deze voorwaarde brengt geenszins mee dat aan de andere twee voorwaarden die in artikel 3, tweede lid van het Bpb worden gesteld, geen of minder belang toekomt dan voorheen.
7.6.
Met betrekking tot de derde voorwaarde die in artikel 3, tweede lid, van het Bpb wordt gesteld, geldt dat sprake moet zijn van werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener die in de in geschil zijnde zaken nagenoeg identiek konden zijn. De verschillen tussen de onderhavige zaken en de zaken met de kenmerken 15/00649 en 15/00650 zijn dusdanig dat niet gezegd kan worden dat “dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak”, aangezien de onroerende zaken verschillen qua aard, ligging en objectkenmerken. De beroepen in ieder van die zaken zijn elk afgestemd op de bijzonderheden van de onderscheiden onroerende zaken en vertonen onvoldoende inhoudelijke gelijkenis, zodat niet kan worden geoordeeld dat de proceshandelingen een (groot) uniform karakter hebben. De enkele omstandigheid dat de argumentatie in alle zaken onder meer is gebaseerd op funderingsproblematiek is onvoldoende om te spreken van (nagenoeg) identieke werkzaamheden. Daarbij komt dat in de onderhavige vijf zaken onder meer de vraag aan de orde is of de objectafbakening juist was verricht, hetgeen in de andere twee zaken niet speelt. Er is derhalve geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. In zoverre faalt het betoog van de Heffingsambtenaar.
7.7.
Voor zover de Heffingsambtenaar betoogt dat voormelde zaken voor zover het betreft de behandeling ter zitting moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb omdat sprake is van achtereenvolgende behandeling ter zitting, faalt dat betoog eveneens reeds omdat artikel 3, tweede lid, van het Bpb hier niet in voorziet. De achtereenvolgende behandeling van de zaken ter zitting vormt geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het Bpb die noopt tot afwijking van de forfaitaire regeling. De forfaitaire regeling leidt in het onderhavige geval niet tot een vergoeding die onevenredig hoog is.
7.8.
In de onderhavige vijf zaken is onder meer in geschil de objectafbakening betreffende de winkel en de bovenverdieping van het pand [Y] [C] in de situatie van voor de renovatie. De behandeling van de zaken voor de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015 en 7 april 2015; de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 dan wel 22 mei 2015. Belanghebbende is van alle zaken in hoger beroep gekomen op 15 juni 2015. Gelet op deze feiten en omstandigheden moeten deze zaken worden aangemerkt als samenhangend in de zin van het Bpb.
7.9.
Gelet op het vorenoverwogene zijn er termen aanwezig de Heffingsambtenaar op de volgende wijze te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze worden, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 6.696 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (3 punten) en voor het Hof (3 punten); in totaal derhalve 6 punten à € 496 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (vier of meer zaken).
7.10.
Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van door een deskundige (taxateur) aan belanghebbende uitgebracht verslag overeenkomstig de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Staatscourant 18 december 2012, nr. 26039) vast op € 278,30 (2 uur à € 50 + 2 uur à € 65 vermeerderd met 21 percent omzetbelasting).
7.11.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling van iedere zaak voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 45, alsmede het voor de behandeling van iedere zaak in hoger beroep gestorte griffierecht van € 123 te worden vergoed; in totaal derhalve € 840.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraken van de Rechtbank,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar,
  • vernietigt de beschikkingen,
  • vernietigt de aanslagen;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 6.974,30 (€ 6.696 + € 278,30);
  • gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 840 aan griffie-
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 26 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.