In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende wegens een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsprocedure. De heffingsambtenaar had op 18 januari 2013 de waarde van een onroerende zaak vastgesteld en de belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan, waarbij de termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank kende de belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe voor de immateriële schade die hij had geleden door de lange duur van de procedure.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de vraag beantwoord of de rechtbank terecht de termijnoverschrijding volledig aan de bezwaarfase heeft toegerekend en of de heffingsambtenaar terecht is veroordeeld tot schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn inderdaad was vastgesteld en dat de heffingsambtenaar een schadevergoeding van € 500 aan de belanghebbende moest betalen, evenals de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, die ook € 500 moest vergoeden. Het Hof bevestigde dat de belanghebbende recht had op de schadevergoeding, aangezien hij de frustratie van de lange procedure had ondervonden, en dat de vergoeding niet aan de gemachtigde, maar aan de belanghebbende zelf moest worden uitgekeerd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de schadevergoeding werd gehandhaafd.