ECLI:NL:GHDHA:2016:2011

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
BK-15/00917 BK-15/01055 BK-15/01056
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslagen IB/PVV en Zvw en verzuimboeten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard voor de jaren 2009 en 2010, en de aanslagen voor 2011 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

De kern van het geschil betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 en 2010, de hoogte van de aanslagen en de opgelegde verzuimboeten. Belanghebbende stelt dat zijn bezwaar ontvankelijk is en dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld, terwijl de inspecteur en de rechtbank van mening zijn dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en dat de aanslagen terecht zijn opgelegd.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in ogenschouw genomen, waaronder de rol van belanghebbende als bestuurder en aandeelhouder van verschillende vennootschappen en de gevolgen van een strafrechtelijk onderzoek naar BTW-fraude. Het Hof concludeert dat de inspecteur de aanslagen op een redelijke wijze heeft geschat en dat de verzuimboeten terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, die het Hof heeft toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00917, BK-15/01055 en BK-15/01056

uitspraak van 29 juni 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2015, nummer SGR 15/1930 en van 1 oktober 2015, nummers SGR 15/2283 en 15/2284, betreffende de hierna te melden aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

2009 (BK-15/01055, SGR 15/2283)
1.1.
De Inspecteur heeft op 28 november 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 70.275 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage premie Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 32.369. Voorts is bij gelijktijdig met de aanslag IB/PVV gegeven beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 982 en heffingsrente in rekening gebracht van € 2.169 en met de aanslag Zvw heffingsrente van € 136.
2010 (BK-15/1056, SGR 15/2284)
1.2.
De Inspecteur heeft verder op 28 november 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 25.003 en een aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 20.000. Voorts is bij gelijktijdig met de aanslag IB/PVV gegeven beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 984 en heffingsrente in rekening gebracht van € 749 en met de aanslag Zvw heffingsrente van €49.
2011 (BK-15/00917, SGR 15/1930)
1.3.
De Inspecteur heeft op 7 augustus 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.000 en een aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Tegelijkertijd met de aanslagen is bij beschikking € 505 respectievelijk € 80 heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is gelijktijdig met de aanslag IB/PVV bij beschikking een verzuimboete van € 984 opgelegd.
Alle jaren
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 februari 2015 de bezwaren gericht tegen de aanslagen 2009 en 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de boetebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2011 gegrond verklaard, de aanslagen 2011 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot € 49.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van dezelfde datum heeft de Inspecteur de aanslag 2009 verminderd tot een verzamelinkomen van € 62.730, de aanslag ZVW 2009 gehandhaafd, de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2009 verminderd tot € 226 en bij beschikking van 4 maart 2015 de heffingsrente verminderd tot € 1.765. Verder heeft de Inspecteur bij ambtshalve gegeven beschikking de boete bij de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot € 226.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen alle uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2016 gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende was tot 31 december 2010 enig bestuurder en aandeelhouder van [Y] BV. Belanghebbende is sinds 18 juni 2010 enig bestuurder en aandeelhouder van [A] BV, welke vennootschap enig bestuurder en aandeelhouder is van [B] BV. De bedrijfsactiviteiten van [B] BV bestaan blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit import, export, groothandel en detailhandel in levensmiddelen, cosmetica-artikelen en dranken.
3.2.
Naar belanghebbende en genoemde vennootschappen is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld in verband met een verdenking van BTW-fraude. Tijdens dit onderzoek heeft belanghebbende verklaard dat hij op verzoek van zijn neef [C] de vennootschappen op zijn naam heeft laten zetten. De Officier van Justitie heeft desgevraagd toestemming verleend de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek voor de belastingheffing te gebruiken.
3.3.
Op 27 juni 2011 is bij [B] BV (hierna: de BV) een boekenonderzoek gestart. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2010 tot en met 31 december 2010. Bij het onderzoek is ook de loonheffing over het tijdvak 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 betrokken. Van het onderzoek is met dagtekening 25 februari 2014 een rapport uitgebracht, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat de over het derde kwartaal van 2010 overgelegde inkoopfacturen vermoedelijk vals zijn en voorts dat belanghebbende over de maanden september tot en met december 2010 van de BV loonbetalingen heeft ontvangen van € 3.860 per maand.
3.4.
Belanghebbende heeft op 10 juli 2013 aangiftebiljetten IB/PVV en Zvw 2009 en 2010 ingezonden nadat de Inspecteur hem op 28 november 2012 voor het jaar 2009 en op 5 december 2012 voor het jaar 2010 ambtshalve aanslagen had opgelegd. De Inspecteur heeft deze aangiften als bezwaarschriften tegen de ambtshalve aanslagen IB/PVV 2009 en 2010 en de aanslagen Zvw 2009 en 2010 aangemerkt.
3.5.
Naar aanleiding van de omstandigheid dat belanghebbende op het verzoek tot het indienen van de aangifte IB/PVV 2011 niet heeft gereageerd en voorts ook, na achtereenvolgens een herinnering en aanmaning, geen aangifte heeft ingediend, is aan hem met dagtekening 7 augustus 2013 voor het jaar 2011 een ambtshalve aanslag IB/PVV opgelegd naar een inkomen uit werk en woning van € 41.000, alsmede een aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Tegelijkertijd met de aanslagen is bij beschikking € 505 respectievelijk € 80 heffingsrente in rekening gebracht. Voorts is gelijktijdig met de aanslag IB/PVV aan belanghebbende een verzuimboete van € 984 opgelegd.
3.6.
Belanghebbende heeft op 5 september 2013 een ingevuld aangifteformulier IB/PVV en Zvw 2011 aan de Inspecteur gezonden, waarin een verzamelinkomen van € 315 negatief is aangegeven. Belanghebbende heeft daarbij als loon uit vroegere dienstbetrekking een van het UWV ontvangen WAO-uitkering van € 3.018 vermeld. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als bezwaar tegen de aanslagen en beschikkingen van 7 augustus 2013. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd en is de verzuimboete verminderd tot € 49. Het inkomen is als volgt vastgesteld:
Aangegeven verzamelinkomen € - 315
Correctie loon € 30.465
Correctie privé gebruik auto € 10.303
Correctie loon
€ 547
Nader vast te stellen verzamel inkomen € 41.000.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is:
1e. of het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2010 ontvankelijk is;
2e. zo dat het geval is, alsmede voor het jaar 2011, of de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslagen te hoog heeft vastgesteld;
3e. of aan belanghebbende verzuimboeten wegens het niet doen van de aangiften IB/PVV 2009, 2010 en 2011 konden worden opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV tot belastbare inkomens van € 5.241 (2009), € 420 negatief (2010), € 315 negatief (2011), vermindering van de aanslag Zvw 2009 en vernietiging van de aanslagen Zvw 2010 en 2011 alsmede vernietiging van de boetebeschikkingen en vermindering van de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslagen en toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase van € 1500 voor de aanslagen 2009 en 2010.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
2011 (SGR 15/1930)
“9. Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet - voor zover hier van belang - wordt ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 41.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat zij eiser niet volgt in zijn opvatting dat in het onderhavige geval artikel 12a van de Wet toepassing mist. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is vereist dat in de betreffende vennootschap een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Anders dan eiser kennelijk meent is daarvan ook sprake, indien - zoals ook in dit geval - middellijk alle aandelen in een vennootschap worden gehouden.
11. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de vereiste aangifte IB 2011 niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser op 5 september 2013 alsnog een ingevuld aangiftebiljet IB 2011 heeft ingediend, maakt - anders dan eiser mogelijk meent - niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Ingevolge vaste jurisprudentie (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2013:2634 onder overweging 4.3.2) kan immers nadat een definitieve aanslag is vastgesteld geen aangifte meer worden gedaan.
12. Nu vaststaat dat eiser de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet heeft gedaan, heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar eiser terecht op omkering van de bewijslast ingevolge artikel 25 van de Awr gewezen.
13. Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr dient ingeval de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en heeft overgelegd niet heeft doen blijken dat de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser niet heeft betwist dat hij van september tot en met december 2010 maandelijks een bedrag van € 3.860 van de BV ontving. Nu eiser voorts geen stukken heeft overgelegd welke de conclusie wettigen dat hij voor wat zijn levensonderhoud betreft kon rondkomen van de door hem genoten uitkeringen, is niet aangetoond dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser ook in 2011 loonbetalingen van maandelijks € 3.860 heeft ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat verweerder zich gezien de stukken van het strafrechtelijk onderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser in het jaar 2011 werkzaamheden voor de BV heeft verricht. Nu niet is aangetoond dat verweerder ten onrechte van een inkomen uit werk en woning van € 41.000 is uitgegaan, behoeft de vraag of eiser heeft aangetoond dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de BV hem een auto ter beschikking heeft gesteld geen nadere bespreking.
14. Eiser heeft aldus het van hem te verlangen bewijs niet geleverd. De rechtbank dient dan nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de ambtshalve opgelegde aanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van de aanslagen is uitgegaan van aan de stukken van eiser dan wel van aan de stukken betreffende het strafrechtelijk onderzoek ontleende gegevens.
15. Gezien het vorenstaande is het beroep van eiser voor zover gericht tegen de aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen ongegrond verklaard.
Verzuimboete
16. Voor de opvatting van eiser dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd bestaat geen grond. Nu eiser, hoewel daartoe uitgenodigd, geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder hem een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte kunnen opleggen. Omdat het een verzuimboete betreft en voor het opleggen daarvan niet vereist is dat eiser opzet dan wel grove schuld kan worden verweten, kan niet worden gezegd dat eiser voorafgaand aan de oplegging daarvan de cautie had moeten worden gegeven. Eiser kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat de boetebeschikking in een andere taal had dienen te worden gesteld. De rechtbank daartoe overweegt dat gezien eisers Nederlandse nationaliteit en de omstandigheid dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft, niet aannemelijk is geworden dat hij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. Nu eiser heeft verklaard dat hij vier jaar onderwijs heeft genoten, is ook niet aannemelijk dat hij ongeschoold en analfabeet is. Ook eisers stelling dat de boete had moeten worden vernietigd nu hij binnen zes weken na oplegging van de ambtshalve aanslag alsnog de aangiftegegevens heeft verstrekt, faalt. Feit blijft immers dat de aangifte niet (tijdig) is ingediend hetgeen de oplegging van een verzuimboete rechtvaardigt. Wel heeft verweerder in het alsnog verstrekken van de aangiftegegevens aanleiding gezien de verzuimboete te verminderen. De rechtbank acht de door verweerder in bezwaar verminderde boete passend en geboden. Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond verklaard.
17. Eiser heeft bij brief van 18 september 2014 nadere bezwaargronden ingediend en daarbij verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. In de uitspraak op bezwaar is een beslissing met betrekking tot dit verzoek achterwege gebleven. Nu geen vergoeding is toegekend, moet verweerder geacht worden de gevraagde vergoeding te hebben geweigerd. Nu verweerder in bezwaar de verzuimboete heeft verminderd, heeft hij ten onrechte geweigerd aan eiser een vergoeding voor de kosten van bezwaar toe te kennen. De uitspraak op bezwaar is in zoverre vernietigd en het beroep is in zoverre gegrond verklaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.468 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).”
2009 en 2010 (SGR 15/2283 en SGR 15/2284)
“7. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
8. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan betrokkene is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
10. Vast staat is dat de dagtekening van de aanslagen 28 november 2012 is, zodat de termijn voor het indienen van bezwaarschriften eindigde op 9 januari 2013.
11. Verweerder heeft de als bezwaarschriften aangemerkte aangifte ontvangen op 10 juli 2013. Eiser heeft (samengevat) als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig was, zodat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de opgelegde aanslag en verzuimboete. Om die reden zou de termijnoverschrijding verschoonbaar moeten zijn.
12. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus, dat hij van mening is dat nu de bekendmaking van de aanslag niet op de juiste wijze in zijn eigen taal is geschied, de bezwaartermijn niet is aangevangen.
13. Eisers beroep op de door hem aangehaalde jurisprudentie kan niet slagen. Anders dan eiser kennelijk voorstaat, leest de rechtbank hierin niet dat de bezwaartermijn niet gaat lopen, zolang eiser niet in zijn eigen taal bericht heeft ontvangen over de aanslag en boetebeschikking. Nu de rechtbank van oordeel is dat de aanslag en de verzuimboete op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van een situatie waarin niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege moet blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.
14. De rechtbank maakt daarbij onderscheid tussen het bezwaar tegen de aanslag en het bezwaar tegen de verzuimboete. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de aanslag is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat hij, zo dit al zou moeten worden aangenomen, niet in staat is geweest zich tijdig door een deskundige te laten bijstaan. Voor de stelling van eiser dat hij slechts als katvanger door derden zou zijn misbruikt is ook geen begin van bewijs aangedragen. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de verzuimboete stelt de rechtbank voorop dat de niet-ontvankelijkheid daarvan slechts kan worden uitgesproken indien kan worden gesteld dat de stelling van eiser dat een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen, onjuist is. De bewijslast rust derhalve op de inspecteur. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Nu eiser er in een later stadium in is geslaagd een gemachtigde in te schakelen, valt niet in te zien waarom dat niet eerder mogelijk zou zijn geweest. Derhalve is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.
15. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
16. Met betrekking tot de door eiser gevraagde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. In onder meer het arrest van 10 juni 2011, 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
18. Eiser heeft op 10 juli 2013 de aangifte ingediend die door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt. Bepalend voor de redelijke termijnberekening is de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is 1 oktober 2015. Nu de standaard termijn (inclusief verlenging) die aan verweerder ter beschikking staat voor het afhandelen van een bezwaarschrift twaalf weken bedraagt, dient deze op de totale termijn in mindering te worden gebracht. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet wordt overschreden. Het feit dat verweerder pas op 17 februari 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maakt dat niet anders, nu volgens vaste jurisprudentie de lange termijn van de bezwaarfase gecompenseerd kan worden met een korte duur van de beroepsprocedure (zie Hoge Raad van 12 december 2014, 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562). Er is dan ook geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen.
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

BK-15/00917 het jaar 2011
7.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, dat het doen van aangifte in de bezwaarfase niet als zodanig kan worden aangemerkt, en dat als gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte, artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen meebrengt dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft tenzij belanghebbende doet blijken dat deze onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Inspecteur het belastbare inkomen in redelijkheid heeft geschat, dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de aanslag zoals deze bij uitspraak op bezwaar is vastgesteld te hoog is alsmede dat de verzuimboete, vanwege het enkele feit dat sprake is van het niet doen van aangifte en er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld, terecht is opgelegd en passend en geboden is. Het Hof heeft deze oordelen en de gronden waarop zij rusten gewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze juist zijn. Het Hof maakt de oordelen en de gronden waarop zij rusten tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
7.2.
Belanghebbende ziet eraan voorbij dat de BV over 2011 een omzet heeft aangegeven van € 65.772, dat belanghebbende (middellijk) directeur-grootaandeelhouder was van deze BV, dat er verder geen werknemers in dienst waren bij deze BV, dat belanghebbende een Mercedes heeft gekocht voor € 38.000 die hij die niet van zijn WAO-AAW-uitkering kon betalen, en dat de Inspecteur bij het vaststellen van het gebruikelijk loon op € 30.365 afkomstig van de BV ervan is uitgegaan dat belanghebbende daar niet voltijds heeft gewerkt. Voorts staat vanaf 15 juli 2011 een Mercedes met een cataloguswaarde van € 82.426 op naam van de BV, die eerder op naam van [Y] BV stond. De Inspecteur heeft, gelet op het feit dat belanghebbende de enige werknemer is, mogen aannemen dat die Mercedes aan belanghebbende ter beschikking is gesteld en heeft vanaf genoemde datum terecht rekening gehouden met een bijtelling wegens privégebruik van de auto aangezien een rittenadministratie ontbreekt. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur rekening houdende met bovenvermelde omstandigheden het inkomen van belanghebbende in redelijkheid heeft geschat.
7.3.
Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de aanslagen onjuist zijn vastgesteld. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende geen objectief vast te stellen concrete gegevens heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het belastbaar inkomen op de hiervoor genoemde punten onjuist dan wel te hoog is vastgesteld.
Verzuimboete
7.4.
Het Hof ziet geen reden af te wijken van hetgeen de rechtbank met betrekking tot de verzuimboete heeft geoordeeld.
BK-15/01055 en BK-15/01056 de jaren 2009 en 2010
Ontvankelijkheid in bezwaar
7.5.
Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende te laat in bezwaar is gekomen en dat geen sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van belanghebbende, waarbij de rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat wat betreft de bewijspositie van deze omstandigheden voor de aanslagen en de boetes verschillen bestaan (respectievelijk bewijs door belanghebbende en bewijs door de Inspecteur). Het Hof voegt daar aan toe dat belanghebbende meer dan 20 jaar in Nederland is, dat hij in 2012 door de Fiod is verhoord, dat van deze verhoren gemaakte proces-verbalen tot de gedingstukken horen en dat daaruit niet naar voren komt dat belanghebbende de Nederlandse taal niet machtig is. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege taalproblemen niet in staat kon worden geacht tijdig in bezwaar te komen dan wel iemand in te schakelen die dat voor hem kon doen. De rechtbank heeft belanghebbende terecht niet-ontvankelijk geacht in bezwaar en de uitspraak op bezwaar die daarvan uitgaat bevestigd.
Immateriële schadevergoeding
7.6.
In tegenstelling tot de rechtbank is het Hof van oordeel dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden met een half jaar. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 en 2010 zijn ingediend op 10 juli 2013 en dat de rechtbank op 1 oktober 2015 uitspraak heeft gedaan. Mitsdien is de als redelijk aan te merken termijn voor de bezwaar- en beroepsfase samen van twee jaar overschreden met afgerond een half jaar (vergelijk HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan de termijn van twee jaar zou moeten worden verlengd of bekort. De overschrijding is, gelet op de duur van de bezwaarfase - de Inspecteur heeft op 17 februari 2015 uitspraak gedaan -, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan dat niet het geval is. In hoger beroep is de redelijke termijn van twee jaar in acht genomen. De aanslagen voor de jaren 2009 en 2010 zijn in bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk behandeld. Het Hof zal voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een schadevergoeding toekennen van € 500 voor beide jaren tezamen.
Slotsom alle zaken
7.7.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de hoger beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 en 2010 ten dele gegrond en het hoger beroep met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2011 ongegrond zijn.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht in de zaken BK-15/01055 en BK-15/01056 termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, deze zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.984 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 496 x 1 (gewicht van de zaak) en voor de rechtbank (2 punten á € 496 x 1). Voor een hogere vergoeding of een vergoeding in de zaak BK-15/00917 acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende in de zaken BK-15/01055 en BK-15/01056 het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van twee maal € 45, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van twee maal € 123 te worden vergoed.

Beslissing

BK-15/00917:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
BK-15/01055 en BK-15/01056:
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de Inspecteur, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.984;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 336 aan griffierecht te vergoeden;
- verstaat dat de proceskosten en het griffierecht worden uitbetaald aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, voorzitter, mr. H.A.J. Kroon en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 29 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.