Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
2011 (SGR 15/1930)
“9. Op grond van artikel 12a, eerste lid, van de Wet - voor zover hier van belang - wordt ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, het in een kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op € 41.000 dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.
10. De rechtbank overweegt allereerst dat zij eiser niet volgt in zijn opvatting dat in het onderhavige geval artikel 12a van de Wet toepassing mist. Voor de toepasselijkheid van dit artikel is vereist dat in de betreffende vennootschap een aanmerkelijk belang wordt gehouden. Anders dan eiser kennelijk meent is daarvan ook sprake, indien - zoals ook in dit geval - middellijk alle aandelen in een vennootschap worden gehouden.
11. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de vereiste aangifte IB 2011 niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser op 5 september 2013 alsnog een ingevuld aangiftebiljet IB 2011 heeft ingediend, maakt - anders dan eiser mogelijk meent - niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Ingevolge vaste jurisprudentie (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2013:2634 onder overweging 4.3.2) kan immers nadat een definitieve aanslag is vastgesteld geen aangifte meer worden gedaan. 12. Nu vaststaat dat eiser de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) niet heeft gedaan, heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar eiser terecht op omkering van de bewijslast ingevolge artikel 25 van de Awr gewezen.
13. Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr dient ingeval de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd en heeft overgelegd niet heeft doen blijken dat de aanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser niet heeft betwist dat hij van september tot en met december 2010 maandelijks een bedrag van € 3.860 van de BV ontving. Nu eiser voorts geen stukken heeft overgelegd welke de conclusie wettigen dat hij voor wat zijn levensonderhoud betreft kon rondkomen van de door hem genoten uitkeringen, is niet aangetoond dat verweerder ten onrechte ervan is uitgegaan dat eiser ook in 2011 loonbetalingen van maandelijks € 3.860 heeft ontvangen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser onvoldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat verweerder zich gezien de stukken van het strafrechtelijk onderzoek niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser in het jaar 2011 werkzaamheden voor de BV heeft verricht. Nu niet is aangetoond dat verweerder ten onrechte van een inkomen uit werk en woning van € 41.000 is uitgegaan, behoeft de vraag of eiser heeft aangetoond dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat de BV hem een auto ter beschikking heeft gesteld geen nadere bespreking.
14. Eiser heeft aldus het van hem te verlangen bewijs niet geleverd. De rechtbank dient dan nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de ambtshalve opgelegde aanslagen berusten op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van de aanslagen is uitgegaan van aan de stukken van eiser dan wel van aan de stukken betreffende het strafrechtelijk onderzoek ontleende gegevens.
15. Gezien het vorenstaande is het beroep van eiser voor zover gericht tegen de aanslagen en de heffingsrentebeschikkingen ongegrond verklaard.
16. Voor de opvatting van eiser dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd bestaat geen grond. Nu eiser, hoewel daartoe uitgenodigd, geen aangifte heeft ingediend, heeft verweerder hem een verzuimboete wegens het niet doen van aangifte kunnen opleggen. Omdat het een verzuimboete betreft en voor het opleggen daarvan niet vereist is dat eiser opzet dan wel grove schuld kan worden verweten, kan niet worden gezegd dat eiser voorafgaand aan de oplegging daarvan de cautie had moeten worden gegeven. Eiser kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat de boetebeschikking in een andere taal had dienen te worden gesteld. De rechtbank daartoe overweegt dat gezien eisers Nederlandse nationaliteit en de omstandigheid dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft, niet aannemelijk is geworden dat hij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. Nu eiser heeft verklaard dat hij vier jaar onderwijs heeft genoten, is ook niet aannemelijk dat hij ongeschoold en analfabeet is. Ook eisers stelling dat de boete had moeten worden vernietigd nu hij binnen zes weken na oplegging van de ambtshalve aanslag alsnog de aangiftegegevens heeft verstrekt, faalt. Feit blijft immers dat de aangifte niet (tijdig) is ingediend hetgeen de oplegging van een verzuimboete rechtvaardigt. Wel heeft verweerder in het alsnog verstrekken van de aangiftegegevens aanleiding gezien de verzuimboete te verminderen. De rechtbank acht de door verweerder in bezwaar verminderde boete passend en geboden. Het beroep van eiser is in zoverre ongegrond verklaard.
17. Eiser heeft bij brief van 18 september 2014 nadere bezwaargronden ingediend en daarbij verzocht om vergoeding van de kosten van bezwaar. In de uitspraak op bezwaar is een beslissing met betrekking tot dit verzoek achterwege gebleven. Nu geen vergoeding is toegekend, moet verweerder geacht worden de gevraagde vergoeding te hebben geweigerd. Nu verweerder in bezwaar de verzuimboete heeft verminderd, heeft hij ten onrechte geweigerd aan eiser een vergoeding voor de kosten van bezwaar toe te kennen. De uitspraak op bezwaar is in zoverre vernietigd en het beroep is in zoverre gegrond verklaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.468 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).”
2009 en 2010 (SGR 15/2283 en SGR 15/2284)
“7. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van de dagtekening van de aanslag. Dit volgt uit artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
8. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen. Als het bezwaarschrift per post wordt verstuurd, is het ook verweerder is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift niet aan betrokkene is toe te rekenen. Dan laat verweerder op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
10. Vast staat is dat de dagtekening van de aanslagen 28 november 2012 is, zodat de termijn voor het indienen van bezwaarschriften eindigde op 9 januari 2013.
11. Verweerder heeft de als bezwaarschriften aangemerkte aangifte ontvangen op 10 juli 2013. Eiser heeft (samengevat) als reden voor de termijnoverschrijding gegeven dat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig was, zodat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de opgelegde aanslag en verzuimboete. Om die reden zou de termijnoverschrijding verschoonbaar moeten zijn.
12. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser aldus, dat hij van mening is dat nu de bekendmaking van de aanslag niet op de juiste wijze in zijn eigen taal is geschied, de bezwaartermijn niet is aangevangen.
13. Eisers beroep op de door hem aangehaalde jurisprudentie kan niet slagen. Anders dan eiser kennelijk voorstaat, leest de rechtbank hierin niet dat de bezwaartermijn niet gaat lopen, zolang eiser niet in zijn eigen taal bericht heeft ontvangen over de aanslag en boetebeschikking. Nu de rechtbank van oordeel is dat de aanslag en de verzuimboete op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van een situatie waarin niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege moet blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.
14. De rechtbank maakt daarbij onderscheid tussen het bezwaar tegen de aanslag en het bezwaar tegen de verzuimboete. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de aanslag is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat hij, zo dit al zou moeten worden aangenomen, niet in staat is geweest zich tijdig door een deskundige te laten bijstaan. Voor de stelling van eiser dat hij slechts als katvanger door derden zou zijn misbruikt is ook geen begin van bewijs aangedragen. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de verzuimboete stelt de rechtbank voorop dat de niet-ontvankelijkheid daarvan slechts kan worden uitgesproken indien kan worden gesteld dat de stelling van eiser dat een eventuele termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen, onjuist is. De bewijslast rust derhalve op de inspecteur. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Nu eiser er in een later stadium in is geslaagd een gemachtigde in te schakelen, valt niet in te zien waarom dat niet eerder mogelijk zou zijn geweest. Derhalve is er geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.
15. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
16. Met betrekking tot de door eiser gevraagde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. In onder meer het arrest van 10 juni 2011, 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. 18. Eiser heeft op 10 juli 2013 de aangifte ingediend die door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt. Bepalend voor de redelijke termijnberekening is de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit is 1 oktober 2015. Nu de standaard termijn (inclusief verlenging) die aan verweerder ter beschikking staat voor het afhandelen van een bezwaarschrift twaalf weken bedraagt, dient deze op de totale termijn in mindering te worden gebracht. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak niet wordt overschreden. Het feit dat verweerder pas op 17 februari 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maakt dat niet anders, nu volgens vaste jurisprudentie de lange termijn van de bezwaarfase gecompenseerd kan worden met een korte duur van de beroepsprocedure (zie Hoge Raad van 12 december 2014, 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562). Er is dan ook geen aanleiding om schadevergoeding toe te kennen. 19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”