ECLI:NL:GHDHA:2016:163

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
22-001708-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van het wegvoeren en begraven van een lijk met het oogmerk om de dood te verhelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het wegvoeren en begraven van het lichaam van een slachtoffer. De verdachte, een moeder, heeft haar dochter en de vriend van haar dochter geholpen nadat zij had vernomen dat het slachtoffer om het leven was gebracht. Het hof concludeert dat er sprake is van medeplegen. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, die kan worden omgezet in 90 dagen hechtenis indien niet naar behoren verricht, en tot een gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren.

De zaak is voortgekomen uit een eerdere veroordeling door de rechtbank Rotterdam, waar de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. In hoger beroep heeft de verdediging betoogd dat de verdachte vrijgesproken moet worden, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, het lichaam van het slachtoffer heeft weggevoerd en verborgen met het doel om de dood te verbergen. De bewijsvoering is gebaseerd op verklaringen van getuigen en deskundigen, die de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten hebben bevestigd.

Het hof heeft ook de argumenten van de verdediging over psychische overmacht overwogen, maar heeft geconcludeerd dat de verdachte niet aan de druk van haar dochter heeft hoeven toegeven. De straf is bepaald op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het hof heeft geoordeeld dat een onvoorwaardelijke taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf passend zijn.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001708-14
Parketnummer: 10-700146-13
Datum uitspraak: 28 januari 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1969,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 6 november 2014, 20 november 2014, 19 november 2015 en 14 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
zij, op of omstreeks 12 oktober 2012 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en/of Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer] heeft begraven en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om de moord, althans de doodslag, op die [slachtoffer], en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer], te verhelen, door voornoemd lijk met plastic te omwikkelen en/of in een auto te leggen en/of te laden en/of te vervoeren naar een andere plaats, te weten het strand aan het Oostvoornse Meer, en/of (vervolgens) dat lijk van die [slachtoffer] in een gegraven gat in de grond te gooien en/of te dumpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweren van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota, bepleit dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman
-zakelijk weergegeven- de navolgende verweren aangevoerd.

1. Bestanddeel “lijk” in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht.

De raadsman heeft betoogd dat het primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen, omdat niet is voldaan aan het bestanddeel “lijk” van artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht, nu niet onomstotelijk kan worden vastgesteld of het slachtoffer [slachtoffer] al was overleden op het moment van de door de verdachte verweten handelingen.
Dit verweer wordt verworpen gelet op de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige A. Maes, arts en patholoog bij het NFI en het in samenhang daarmee door het hof overige gebezigde bewijs. Daaruit komt naar voren dat het in deze niet anders kan zijn dan dat het slachtoffer reeds overleden was op het moment van de door de verdachte verweten handelingen.

2. Medeplegen

De raadsman van de verdachte heeft voorts het verweer gevoerd dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van het primair ten laste gelegde. De raadsman heeft in dit verband aangegeven dat de verdachte het slachtoffer een paar passen heeft getild, en hem daarna heeft losgelaten en zij voorts geen andere feitelijke handelingen heeft verricht.
Dit verweer faalt.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht het hof de verklaringen van [getuige] betrouwbaar en heeft deze dan ook voor het bewijs gebezigd en is er geen aanleiding deze uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is van belang dat deze [getuige] door in eerste aanleg openheid van zaken te geven en daarbij te verklaren over zijn mededaders ook zichzelf heeft belast.
Voorts is van belang dat [getuige] in deze voor zijn aandeel in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeer lange duur, zijn hoger beroep tegen deze veroordeling in een later stadium heeft ingetrokken en daarna toen zijn straf inmiddels onherroepelijk was geworden als getuige ter terechtzitting in hoger beroep in deze zaak
onder edeeen verklaring heeft afgelegd waarbij hij ook door de verdediging terdege is ondervraagd omtrent zijn belastende verklaring jegens de verdachte en in weerwil daarvan bleef volharden in de daarbij ook voor de verdachte belastende verklaringen en met name inzake het ook door de verdachte inpakken van het slachtoffer in plastic zakken.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
De Raad overweegt daartoe met name het volgende:
‘De artikelen 47 tot en met 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, WvSr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, WvSr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI: NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 WvSr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, WvSr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).’
De Hoge Raad overweegt allereerst (rov. 3.1.) dat de vraag wanneer van medeplegen (de nauwe en bewuste samenwerking) mag worden gesproken zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval vergt, en dat daarom algemene regels dienaangaande niet kunnen worden gegeven. Deze overweging kan ongetwijfeld op begrip rekenen. Het is niet voor niets dat ook de wetgever van 1886, oog hebbend voor de soms complexe casuïstiek, zich heeft onthouden van een definiëring van deze vorm van deelneming en de invulling daarvan aan de vrijheid van rechtspraak en wetenschap heeft gelaten. Klaarblijkelijk heeft de Hoge Raad evenwel gemeend toch enige aandachtspunten met betrekking tot dit leerstuk te moeten formuleren. Hoewel de Hoge Raad de toevoeging “mede gelet op zijn eerdere rechtspraak” niet nader expliceert, duidt zij er reeds op dat hij een halt wil toeroepen aan het ruime werkingsbereik van medeplegen waarvan voordien, ook in de rechtspraak van de Hoge Raad zelf, sprake was en aldus het onderscheid met de andere deelnemingsvormen, meer in het bijzonder met medeplichtigheid, wenst aan te scherpen.
De daaropvolgende overwegingen in het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 lijken deze aanname te bevestigen.
Het komt er dus op neer dat de Hoge Raad ook in het kader van “dit thema” de teugels aantrekt, en niet alleen aan de materiële kant daarvan. Ook stelt de Hoge Raad nadere eisen aan de motiveringsplicht voor de feitenrechter; deze zal in de bewijsvoering – dat wil zeggen in de gebezigde bewijsmiddelen en zo nodig in een bewijsmotivering – precies en adequaat (“nauwkeurig”) moeten aangeven waarom in het voorliggende geval van medeplegen (een nauwe en bewuste samenwerking) sprake is.
Indachtig de hiervoor weergegeven en inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad en gelet op het door het Hof gebezigde bewijs, waaronder de gebezigde verklaringen van [getuige], is naar het oordeel van het hof hier dan ook sprake van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en haar mededaders en is de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict daartoe ook van voldoende gewicht geweest.
Voorts heeft de raadsman in dit verband nog aangevoerd dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging aanvullend c.q. uitgebreider dactyloscopisch onderzoek van het plastic waarin het slachtoffer was ingepakt, de verdachte de mogelijkheid is ontnomen haar verklaring dat zij en niet [getuige] de waarheid spreekt, kracht bij te zetten en te onderbouwen. Daarbij doelt de raadsman bij zijn verweer inzake medeplegen van de verdachte met name op het al dan niet ook door de verdachte inpakken in plastic van het lichaam van het slachtoffer.
Dit betoog van de raadsman faalt.
Uit het daartoe opgemaakte proces-verbaal van 6 november 2014 heeft de raadsman ter zitting in hoger beroep, desgevraagd, aangegeven:
‘Ik verwacht dat uit het verzochte onderzoek zal blijken dat er
geenvingerafdrukken van de verdachte aanwezig zijn op de blauwe plastic zak waarin het stoffelijk overschot van het slachtoffer is ingepakt. Daaraan meen ik de conclusie te kunnen verbinden dat de verdachte niet bij het inpakken van het stoffelijk overschot betrokken is geweest’.
Bij zijn afwijzende beslissing van 20 november 2014 heeft het hof overwogen en is nog steeds van oordeel, dat ook indien er geen vingerafdrukken van
eenverdachte op een voorwerp worden aangetroffen, zulks in
zijn algemeenheid- anders dan in het betoog van de raadsman besloten ligt - niet uitsluit dat een verdachte het betreffende voorwerp heeft aangeraakt of vastgepakt.
Daarnaast komt uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte voorts naar voren dat zij op een gegeven moment in het [plaats] het in plastic verpakte lichaam heeft gedragen en - naar het hof begrijpt - er dactyloscopische sporen of DNA van haar op de plastic zakken kunnen worden aangetroffen en qua locatie naar haar mening in ieder geval in de omgeving van de knieholten van het slachtoffer.
Nu dus vaststaat dat de verdachte in contact is gekomen met het lichaam van het slachtoffer op het moment dat dit al in plastic was gehuld en de verdachte daarbij zelf ook aangeeft dat er dactyloscopische sporen op het plastic kunnen worden aangetroffen, ontbeert het eerder door de raadsman verzochte dactyloscopisch onderzoek, gelet op het door de raadsman eerder aangegeven doel, relevantie.
Immers, in een dergelijke situatie kan naar het oordeel van het hof bij het ontbreken van die sporen op dit plastic als eventueel resultaat van dit verzochte dactyloscopisch onderzoek, dit onvoldoende overtuigende kracht meer bij zetten dan wel met onvoldoende overtuiging onderbouwen dat de verdachte in weerwil van de verklaring van [getuige], het slachtoffer niet in plastic heeft ingepakt en zij en niet [getuige] op dit punt de waarheid spreekt, zoals betoogd door de raadsman. Laat staan dat er dan sprake van kan zijn dat het hof door zijn afwijzing van eerdergenoemd verzoek die mogelijkheid daartoe heeft ontnomen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij, op of omstreeks 12 oktober 2012
te Hoogvliet, gemeente Rotterdam en/of Oostvoorne, gemeente Westvoorne en/of Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, althansin Nederland, tezamen en in vereniging met
(een)ander
(en
),
althans alleen,een lijk, te weten het dode lichaam van [slachtoffer] heeft
weggevoerden begraven
en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om
de moord, althansde doodslag
,op die [slachtoffer]
, en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer],te verhelen, door voornoemd lijk met plastic te omwikkelen en
/ofin een auto te leggen en
/of te laden en/ofte vervoeren naar een andere plaats, te weten het strand aan het Oostvoornse Meer, en
/of(vervolgens) dat lijk van die [slachtoffer] in een gegraven gat in de grond
te gooien en/ofte dumpen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van, een lijk wegvoeren en begraven met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd, zakelijk weergegeven, dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu haar een geslaagd beroep op psychische overmacht toekomt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een beroep op psychische overmacht slaagt slechts dan, wanneer sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de verdachte, nadat zij had vernomen dat het slachtoffer om het leven was gebracht, als moeder er voor heeft gekozen haar dochter en de vriend van haar dochter te helpen bij het wegvoeren en begraven van het slachtoffer zoals bewezenverklaard. Het hof verliest daarbij niet de omstandigheid uit het oog dat daartoe zich drang van haar dochter, die onder meer lange tijd was lastig gevallen/gestalkt door het slachtoffer, heeft voorgedaan. Echter, uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in samenhang met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, is niet aannemelijk geworden dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hetgeen de raadsman in dit verband heeft aangevoerd kan daar niet aan afdoen.
Het hof verwerpt dan ook dit verweer.
Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte strafbaar is.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich, samen met anderen, op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan het wegmaken van het dode lichaam van [slachtoffer].
Het dode lichaam van [slachtoffer] is uiteindelijk gevonden. Aldus heeft de verdachte er aan bijgedragen dat de nabestaanden in onzekerheid hebben verkeerd omtrent het lot van hun dierbare en geconfronteerd met dit bewezenverklaarde gebeuren mogelijk daar nog lange tijd de emotionele gevolgen van zullen ondervinden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 december 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Voor toepassing van het rechterlijk pardon zoals bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht acht het hof gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit –anders dan de raadsman- onvoldoende termen aanwezig.
Wel is het hof - alles overwegende en mede gelet op de speciale en generale preventie- van oordeel dat anders dan de rechtbank en in weerwil van hetgeen de advocaat-generaal heeft gevorderd, thans kan worden volstaan met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 151 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. N. Schaar,
mr. R.C. Schlingemann en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. S. Imami.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 januari 2016.