1.12.In juli 2015 heeft de Belastingdienst informatie ontvangen van de bevoegde autoriteiten van Luxemburg, inhoudende, kort samengevat, dat [appellant] samen met zijn echtgenote een bankrekening houdt bij de Crédit Agricole te Luxemburg, met in de jaren 2011, 2012 en 2013 aanzienlijke saldi.
2. [appellant] vordert in dit kort geding, zakelijk weergegeven, een verbod aan de Staat om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het op 25 oktober 2013 door de Hoge Raad gewezen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellant] afgewezen. Daartegen richt zich het appel. De incidentele vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 21 juli 2015 voor de duur van de behandeling van het hoger beroep, is door dit hof bij arrest van 3 november 2015 afgewezen op de grond dat dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof heeft de uitspraak over de kosten in het incident aangehouden tot aan de einduitspraak.
4. In de hoofdzaak vordert [appellant] in appel dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten.
5. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen twijfel over bestaat dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de brief van 19 december 2013 en de betekening daarvan op 24 december 2013, alsmede het verzoek van 23 januari 2014 om een onderhoud, voor [appellant] tenminste aanleiding had moeten zijn om een afspraak te maken met de Belastingdienst.
[appellant] heeft daartoe het volgende aangevoerd. De formulieren boden geen ruimte voor een gemotiveerde ontkenning. Het gaat er dus om of [appellant] niet heeft voldaan aan een verplichting om een nadere toelichting te geven. De voorzieningenrechter heeft de brief van 23 januari 2014 in dat verband ten onrechte aangemerkt als een verzoek van de Belastingdienst om een onderhoud. Het verzoek was immers gericht aan de advocaat van [appellant] en niet aan [appellant] zelf. Er werd slechts van de advocaat gevorderd dat [appellant] hem zou vergezellen. Van [appellant] zelf werd niets gevorderd. Als de Belastingdienst had gewild dat [appellant] bij een onderhoud aanwezig zou zijn, had hij de vordering dat [appellant] zijn gemachtigde zou vergezellen rechtstreeks aan de belastingplichtige moeten richten. De oproep ex artikel 41 Awr moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb en had gelet op artikel 3:41 Awb dan ook aan [appellant] zelf bekend moeten worden gemaakt. Ook als geen sprake is van een besluit, geldt deze eis, en wel op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het besluit is echter niet aan [appellant] verzonden, althans [appellant] heeft het niet ontvangen. De brief van 23 januari 2014 kon dus geen aanleiding vormen om een afspraak met de Belastingdienst te maken.
6. Bij de beoordeling van het appel staat het volgende voorop. [appellant] heeft zich niet beroepen op misbruik van bevoegdheid of op het dreigende ontstaan van een noodtoestand. De vordering van [appellant] is gebaseerd op de stelling dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd. In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een veroordeling niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van de veroordelende uitspraak te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld (zie o.a. HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, juncto conclusie PG 2.2). 7. Kernvraag is dus of [appellant] binnen de door de Hoge Raad gestelde termijn heeft voldaan aan het bevel tot informatieverstrekking zoals op 3 april 2012 gegeven door de voorzieningenrechter en nadien (voor zover thans relevant) in stand gelaten door achtereenvolgens het hof en de Hoge Raad op 24 april 2012 respectievelijk 25 oktober 2013.
8. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat voormeld bevel in de kern inhoudt dat [appellant] verplicht is om op verzoek van de Belastingdienst en op een door de Belastingdienst aan te geven wijze mondeling en/of schriftelijk informatie te verstrekken over door hem in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en/of andere buitenlandse vermogensbestanddelen. [appellant] heeft tegen de desbetreffende overweging van de voorzieningenrechter terecht geen grief gericht. Reeds in de brief van 5 april 2012 heeft de Belastingdienst duidelijk gemaakt dat hij de in het vonnis van 3 april 2012 (naar welk vonnis de brief expliciet verwijst) bedoelde informatie inderdaad zowel schriftelijk, namelijk door middel van formulieren, als mondeling, namelijk door middel van een nog te plannen onderhoud, wenst te ontvangen. Voor de goede orde merkt het hof op dat niet vaststaat dat [appellant] op/naar aanleiding van de aan hem toegestuurde formulieren afdoende schriftelijke informatie heeft verstrekt. De voorzieningenrechter heeft dit ook niet onomwonden vastgesteld (het is in het bestreden vonnis veeleer in het midden gelaten) en anders dan [appellant] kennelijk meent (pleitnota sub 5), bestond er voor de Staat, gelet op het voor hem positieve dictum, geen aanleiding om op dit punt grieven te formuleren. Wat daar echter ook van zij, nu de door [appellant] op de formulieren ingevulde antwoorden (opnieuw) slechts een blote ontkenning inhielden terwijl vaststaat dat [appellant] daarmee niet kan volstaan (zie het citaat onder 1.5.), kon er bij [appellant] geen twijfel over bestaan dat hij op grond van de veroordeling in ieder geval gehouden was gevolg te geven aan een oproep tot een onderhoud om een nadere toelichting te geven/antwoord te geven op nadere vragen. [appellant] heeft dat op zichzelf ook niet bestreden.
9. Nadat de Hoge Raad op 25 oktober 2013 het bevel tot informatieverstrekking in stand had gelaten en daarbij een nieuwe termijn had gesteld, heeft de Belastingdienst bij brief van 19 december 2013 [appellant] rechtstreeks aangeschreven en daarbij verwezen naar voormelde brief van 5 april 2012 en naar de achtereenvolgens door voorzieningenrechter, hof en Hoge Raad gewezen uitspraken. Al deze stukken zijn een paar dagen later, op 24 december 2013, ook aan [appellant] betekend (zie 1.9). Op 23 januari 2014 volgde de hierboven (onder 1.10) vermelde oproepingsbrief. Naar het voorlopig oordeel van het hof moest [appellant] in ieder geval op dat moment (zo niet al eerder, in 2012) in redelijkheid begrijpen wat de Belastingdienst van hem verwachtte, namelijk dat hij contact zou opnemen om een datum voor een onderhoud te plannen en dat hij (samen met zijn advocaat) op dat onderhoud zou verschijnen teneinde mondeling informatie te verstrekken zoals bevolen door de rechter.
10. Het hof acht niet juist de stelling van [appellant] dat de brief van 23 januari 2014 aan hem in persoon had moeten worden gestuurd. Anders dan [appellant] meent, is een oproep ex artikel 41 Awr naar voorlopig oordeel van het hof geen besluit, maar een feitelijke handeling omdat de verplichting tot medewerking rechtstreeks voortvloeit uit de Awr en de oproep slechts een uitvoering daarvan is. Daaraan doet niet af dat artikel 41 Awr genoemd wordt in artikel 52a Awr. In laatstgenoemd artikel is bepaald, kort gezegd, dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge (onder meer) artikel 41 Awr, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). Dat betekent echter niet dat de oproep ex artikel 41 Awr als zodanig óók een beschikking/besluit is. Afgezien daarvan is van belang dat, zoals de Staat ter zitting terecht heeft aangevoerd, het bevel aan [appellant] tot informatieverschaffing geen vormvereisten bevat waaraan de Belastingdienst moet voldoen, in die zin dat uit die veroordeling zou volgen dat slechts dan sprake zou kunnen zijn van het verbeuren van dwangsommen indien eventuele oproepen voor een onderhoud aan [appellant] in persoon zouden zijn toegestuurd. Dat de Belastingdienst op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden zou zijn de oproepen rechtstreeks aan [appellant] te richten, vindt geen steun in het recht, laat staan dat het niet volgen van een dergelijke gedragslijn zou betekenen dat [appellant] hoe dan ook geen dwangsommen kan verbeuren. Daarbij is mede van belang dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat hij zich op uitdrukkelijk verzoek van de advocaat van [appellant] niet tot [appellant] zelf, maar tot diens advocaat heeft gewend. Niet in geschil is voorts dat alle aan de advocaat van [appellant] gerichte brieven, waaronder de brief van 23 januari 2014, in afschrift aan [appellant] zijn gestuurd. Het mag bovendien van een advocaat worden verwacht dat hij de aan hem gestuurde brieven aan zijn cliënt doorstuurt, althans hem in kennis stelt van de inhoud ervan. [appellant] heeft ook niet gesteld dat dit niet is gebeurd.
11. Uit het voorgaande volgt dat voor [appellant] redelijkerwijs geen twijfel kon bestaan omtrent de vraag wat hij moest doen om aan de informatieverplichting te voldoen, maar dat hij dit vervolgens heeft nagelaten. Ter zitting in appel heeft de advocaat van [appellant] weliswaar gesteld dat hij naar aanleiding van de brief van 23 januari 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de Belastingdienst en heeft medegedeeld dat zijn cliënt op de voorgestelde data wegens verblijf in Turkije verhinderd was, maar hij heeft niet gesteld dat hij namens [appellant] daarbij een of meer andere data heeft voorgesteld dan wel dat hij en/of [appellant] zelf op enige andere wijze blijk heeft gegeven van een coöperatieve houding ten aanzien van de pogingen van de Belastingdienst om een datum voor een onderhoud te plannen. Dit kon en mocht wel van [appellant] worden verwacht.
12. Het bovenstaande betekent dat het hof niet meer hoeft in te gaan op de discussie rond de brieven van 11 oktober 2012 en 19 november 2012, nu [appellant] in elk geval na 23 januari 2014 actie had moeten ondernemen. Het hof volstaat dan ook met de overweging dat mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de door [appellant] in verband met de brieven uit 2012 aangevoerde argumenten evenmin slagen. Grief 1 faalt dus.
12. Met grief 2 bepleit [appellant] matiging van de opgelegde dwangsom, primair tot nihil. Hij voert daartoe aan dat hij in belangrijke mate aan de veroordeling heeft voldaan door de formulieren in te vullen en dat dan hooguit resteert dat hij geen mondelinge toelichting heeft gegeven. Volgens [appellant] kan hem daarvan slechts in zeer geringe mate een verwijt gemaakt worden, omdat de oproep van 23 januari 2014 niet aan hem gericht was. Ook deze grief faalt. Het hof oordeelt in dit geding als executierechter oordeelt en uit art. 611d Rv volgt dat slechts de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, de dwangsom, kort gezegd, kan wijzigen in geval van blijvende of tijdelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB8095). Dat in het veroordelend vonnis een matigingsclausule is opgenomen kan daar niet aan afdoen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, kan daarin alleen een algemene verwijzing worden gelezen naar de bevoegdheden die de (dwangsom)rechter toekomen op grond van artikel 611d Rv. 14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het appel geen succes heeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel (daaronder begrepen de kosten van het incident) wordt veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.