ECLI:NL:HR:2008:BB8095

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/199HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen voormalige echtelieden over tijdigheid van medewerking aan doorhaling hypotheekrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de tijdigheid van de medewerking van de vrouw aan de doorhaling van een ingeschreven hypotheekrecht voor de verkoop van hun voormalige echtelijke woning. De vrouw had de man gedagvaard in kort geding om opheffing van de opgelegde dwangsommen te vorderen, die waren opgelegd door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter had de vrouw veroordeeld om op 15 april 2005 haar medewerking te verlenen aan de doorhaling van het hypotheekrecht, maar de vrouw voldeed hier niet tijdig aan, wat leidde tot een geschil over de verbeurde dwangsommen.

De man had de vordering van de vrouw bestreden en het hof te 's-Gravenhage vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de vorderingen van de vrouw werden afgewezen. De vrouw ging in cassatie tegen dit arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onbegrijpelijk had geoordeeld over de tijdigheid van de medewerking van de vrouw, aangezien er onvoldoende rekening was gehouden met de omstandigheden waaronder de vrouw haar verplichtingen diende na te komen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij het beoordelen van dwangsommen rekening te houden met de omstandigheden van de zaak en de tijdigheid van de nakoming door de betrokken partijen. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet in gebreke was gebleven op een wijze die de verbeurde dwangsommen rechtvaardigde, en dat de vraag of de dwangsommen onevenredig waren, uitsluitend door de rechter die de dwangsom had opgelegd kon worden beoordeeld.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/199HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mrs. A.H. Vermeulen en C.S.G. Janssens,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 2 mei 2005 de man in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, opheffing van de bij het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2005 opgelegde dwangsommen, althans de man te verbieden tot executie van dat vonnis over te gaan dan wel tot invordering van die dwangsommen over te gaan, onder verbeurte van een dwangsom.
De man heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2005 de man verboden tot invordering over te gaan van de bij vonnis van 15 april 2005 opgelegde dwangsommen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 10 mei 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat en door mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn van echt gescheiden. In het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding diende de vrouw, met het oog op het transport op 15 april 2005 van de voormalige echtelijke woning aan de kopers daarvan, mee te werken aan het doorhalen van de inschrijving van het recht van hypotheek op het recht van erfpacht met betrekking tot deze woning tegen betaling van € 90.756,04.
(ii) De man heeft de vrouw tot onder meer doorhaling van de inschrijving gedagvaard tegen de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2005. De zitting heeft die dag plaatsgehad vanaf omstreeks 13.30 uur. Ter zitting hebben de raadslieden van de man en de vrouw de respectieve standpunten toegelicht.
(iii) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15 april 2005 (rolnummer KG ZA 05-306), neergelegd in een uittreksel uit het audiëntieblad, heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld (voorzover van belang)
"om op vrijdag 15 april 2005 tegen voldoening door [de man] van een bedrag van € 90.756,04 over te gaan tot doorhaling van het ten gunste van [de vrouw] gevestigde recht van hypotheek op het recht van erfpacht van [de man] met betrekking tot de onroerende zaak plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [plaats], [...] zulks op een zodanig tijdstip dat levering van het recht van erfpacht zal kunnen plaatsvinden op vrijdag 15 april 2005 te 15.00 uur, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,-- ineens en van € 10.000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder te verstaan, waarop [de vrouw] nalaat zich volledig naar deze veroordeling te richten, tot een maximum van € 100.000,--".
(iv) Op 15 april 2005 te 14.48 uur is de in executoriale vorm uitgegeven grosse van het genoemde uittreksel van het audiëntieblad aan de vrouw betekend.
(v) Partijen hebben na de zitting afgesproken dat de vrouw haar medewerking aan de doorhaling van de inschrijving van het hypotheekrecht zou verlenen door middel van het verlenen van een volmacht aan een medewerker van het kantoor van de transporterende notaris te Goirle. Een desbetreffende door de vrouw te ondertekenen verklaring is op 15 april 2005 te 16.09 uur vanuit het kantoor van de notaris gefaxt aan het kantoor van de raadsman van de vrouw, gericht aan de vrouw. De vrouw heeft vervolgens door ondertekening van die verklaring de volmacht verleend en daarmee haar medewerking verleend aan de doorhaling. Daarop heeft eveneens diezelfde dag nog het transport van het erfpachtsrecht met betrekking tot de woning aan de kopers plaatsgehad.
3.2.1 De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw op 15 april 2005 te laat, namelijk na 15.00 uur, haar medewerking heeft verleend aan de doorhaling en daarom ingevolge de hiervoor in 3.1 (iii) geciteerde veroordeling dwangsommen tot een bedrag van € 60.000,-- heeft verbeurd. De vrouw vorderde in het onderhavige geding (primair) opheffing van de dwangsommen dan wel (subsidiair) een verbod aan de man tot invordering van die dwangsommen. Zij heeft daartoe primair gesteld dat het haar niet te verwijten valt dat de doorhaling van de hypothecaire inschrijving en het transport op 15 april 2005 nà 15.00 uur hebben plaatsgevonden, en subsidiair dat de man misbruik maakt van zijn bevoegdheid om het vonnis van de voorzieningenrechter van 15 april 2005 te executeren en de dwangsommen te innen.
3.2.2De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de vrouw in zoverre toegewezen dat hij bij vonnis van 17 mei 2005, de man heeft verboden, kort gezegd, tot invordering van de dwangsommen over te gaan.
3.3.1 In het door de man hiervan ingestelde hoger beroep heeft het hof bij het bestreden arrest het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van de vrouw alsnog afgewezen.
3.3.2 Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Op de vrouw rustte de verantwoordelijkheid te zorgen voor de volmacht, onmiddellijk nadat het vonnis van 15 april 2005 was uitgesproken, althans nadat het vonnis aan haar was betekend. De vrouw heeft nagelaten om onverwijld voor de volmacht zorg te dragen althans met de notaris contact daarover op te nemen. De notaris heeft bevestigd - door de vrouw niet betwist - dat hij tot 16.26 uur niets van de vrouw of haar advocaat heeft vernomen en dat als de vrouw omstreeks 14.00 uur per fax hem zou hebben bevestigd dat tegen voldoening van € 90.756,04 royement zou worden verleend, de levering van het recht van erfpacht aan de kopers nog vóór 15.00 uur diezelfde dag zou hebben kunnen plaatsvinden (rov. 6). Onder deze omstandigheden is de vrouw in gebreke gebleven om op behoorlijke wijze te voldoen aan het vonnis van 15 april 2005 (rov. 7). Weliswaar heeft de vrouw diezelfde dag aan de op haar rustende verplichting alsnog voldaan, maar dit vond plaats geruime tijd na het tijdstip waarop zij dat op grond van het vonnis van 15 april 2005 had behoren te doen. Gelet op dat vonnis dat aan duidelijkheid niets te wensen over laat, had de vrouw niet kunnen volstaan met de zaak aanvankelijk op haar beloop te laten op de wijze waarop zij heeft gedaan. Daarom is het verzuim van de vrouw zo ernstig dat daarmee - in beginsel - de in dat vonnis bepaalde dwangsommen zijn verbeurd (rov. 8).
3.4.1 Het middel klaagt in onderdeel 3 over de onbegrijpelijkheid van hetgeen het hof in rov. 8 overweegt. Het onderdeel betoogt, kort samengevat, dat het hof geen inzicht geeft in zijn gedachtengang nu het nalaat duidelijk te maken waarom het verzuim van de vrouw zo ernstig was dat daarmee - in beginsel - de dwangsommen zijn verbeurd.
Deze klacht slaagt. Uit de in 3.1 vermelde feiten komt naar voren
- dat na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 15 april 2005 de vrouw had toegezegd te zorgen voor een royementsvolmacht,
- dat de vrouw na de uitspraak maar heel weinig tijd had om voor 15.00 uur aan de transporterende notaris een royementsvolmacht toe te sturen,
- dat de betekening van het vonnis eerst zeer kort voor 15.00 uur aan de vrouw plaatsvond,
- dat de door haar te ondertekenen volmacht haar door de transporterende notaris eerst kort na 16.00 is toegezonden en
- dat zij vervolgens de volmacht op een zodanig tijdstip heeft verstrekt dat het transport van het erfpachtsrecht aan de kopers nog dezelfde dag heeft kunnen plaatsvinden.
In het licht hiervan is het bestreden oordeel inderdaad zonder nadere redengeving onbegrijpelijk, hetgeen met name geldt voor de kennelijk dat oordeel dragende overwegingen dat het voldoen door de vrouw aan de op haar rustende verplichting plaatsvond "geruime tijd" nadat het tijdstip waarop zij zulks op grond van het vonnis had behoren te doen, en dat de vrouw niet heeft kunnen volstaan "met de zaak aanvankelijk op haar beloop te laten op de wijze zoals zij heeft gedaan". Hierbij verdient aantekening dat, hoezeer het vonnis van de voorzieningenrechter ook terstond na de uitspraak rechtskracht verkreeg, ingevolge art. 611a lid 3 Rv. de dwangsommen eerst konden worden verbeurd na betekening van het vonnis en niet duidelijk is of het hof bij het vormen van zijn oordeel dit voldoende in het oog heeft gehouden.
3.4.2 Op grond hiervan kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Ten aanzien van de overige klachten van het middel wordt het volgende overwogen.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw tot opheffing van de dwangsom, waarmee zij zich heeft gewend tot de voorzieningenrechter als rechter die de dwangsom heeft opgelegd (art. 611d Rv.), blijkens het dictum van zijn vonnis afgewezen. De vrouw heeft daarvan geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis in zoverre in kracht van gewijsde is gegaan. Het door de man ingestelde hoger beroep was daarmee beperkt tot het gebied dat werd bestreken door de, door de voorzieningenrechter als executierechter toegewezen, subsidiaire vordering van de vrouw om de executie van de verbeurde dwangsommen te verbieden, zodat het hof slechts had te oordelen als executierechter. Als gevolg daarvan stond de vraag of de vrouw, zoals zij in eerste aanleg (kennelijk) aan haar vordering tot opheffing ten grondslag heeft gelegd, in de onmogelijkheid heeft verkeerd om tijdig aan het vonnis van 15 april 2005 te voldoen, niet ter beoordeling van het hof, nu die vraag uitsluitend op de voet van art. 611d Rv. kan worden beantwoord door de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (zie BenGH 12 februari 1996, NJ 1996, 344). Op grond daarvan falen de onderdelen 2.2 en 2.3, die klagen dat het hof die vraag niet heeft onderzocht.
Nu het hof niet als dwangsomrechter optrad, was het, anders dan onderdeel 2.5 tot uitgangspunt neemt, niet bevoegd te onderzoeken of er een kennelijke onevenredigheid bestond tussen de verbeurde dwangsommen en het gewicht van de door tijdige nakoming van de hoofdveroordeling geschonden belangen van de man, aangezien uit art. 611d Rv. volgt dat ook deze vraag uitsluitend ter beoordeling stond van de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Op grond daarvan faalt onderdeel 2.5.
Voor het overige behoeft het middel geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 462,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.