ECLI:NL:GHDHA:2016:1530

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
BK-14/01524 tot en met BK-14/01527 en BK-15/00128
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vergrijpboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 2004 tot en met 2008. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij het belastbare inkomen uit werk en woning is verhoogd op basis van een kasopstelling, die is gemaakt omdat belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten. De rechtbank heeft in eerste aanleg de beroepen van belanghebbende deels ongegrond verklaard en deels gegrond, waarbij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 en 2008 zijn vernietigd. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat de Inspecteur ten onrechte het belastbare inkomen heeft verhoogd en dat de vergrijpboete voor het jaar 2007 onterecht is opgelegd. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de kasopstelling van de Inspecteur en de argumenten van belanghebbende. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende niet alle inkomsten heeft aangegeven. De vergrijpboete wordt echter vernietigd omdat de Inspecteur niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van grove schuld. Het Hof vermindert de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 en gelast de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig te verminderen. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01524 t/m BK-14/01527 en 15/00128

Uitspraak van 17 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2014, nummers SGR 13/4846, SGR 13/4848, SGR 13/4850, SGR 13/4852 en SGR 13/4853, betreffende na te vermelden (navorderings)aanslagen, beschikkingen inzake heffingsrente en vergrijpboete.

(Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd (BK-14/01524), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.167. Gelijktijdig is bij beschikking € 4.466 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.146. Gelijktijdig is bij beschikking de heffingsrente verminderd tot € 2.955.
1.2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01525), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.824. Gelijktijdig is bij beschikking € 2.938 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 en de beschikking gehandhaafd.
1.3.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01526), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.413. Gelijktijdig is bij beschikking € 2.012 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.2.
De Inspecteur heeft het tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01527), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.486. Gelijktijdig is bij beschikkingen € 2.239 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 3.057 opgelegd.
1.4.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en de beschikkingen gehandhaafd.
1.5.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd (BK-15/00128), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.702. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.716 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag ib/pvv 2008 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ib/pvv 2004, ib/pvv 2005 en ib/pvv 2007 ongegrond verklaard, de beroepen ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 vernietigd, de bezwaren ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 ontvankelijk verklaard, de navorderingsaanslagen ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd, bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar en de Inspecteur opgedragen het in de zaak SGR 13/4846 (BK-14/01524) betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 augustus 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Een tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 2015, gehouden te Den Haag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De Inspecteur is wel, doch belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 10 november 2015 aan de gemachtigde van belanghebbende, [A] , op het adres [B] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is de vorenbedoelde brief op 11 november 2015 op het voormelde adres uitgereikt.

Vaststaande feiten

3.1.
Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.
3.2.
In het in onderdeel 9 van de uitspraak van de rechtbank vermelde rapport van het boekenonderzoek van 12 maart 2012 is voorts – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

"2.5 Familieband, samenloop andere onderzoeken

Er zijn naast het onderzoek naar de aangiften van de heer [X] , ook aangiften inkomstenbelasting onderzocht van zijn vader, de heer [C] en drie van zijn broers, namelijk de heren [D] , [E] en [F] . Twee broers hebben dezelfde voorletters, namelijk […] . In dit rapport onderscheid ik deze heren door achter hun naam het geboortejaar te vermelden, dus [D] (1973) en [E] (1977).
Gaandeweg het onderzoek is gebleken dat de onderlinge familieband bijzonder hecht is en dat de heren op de hoogte zijn van elkaars handelen. Tijdens een bespreking op 10 november 2011, verder uitgewerkt in hoofdstuk 3 "Verloop van het onderzoek", heb ik samen met collega mevrouw [G] vastgesteld dat alle familieleden er geen bezwaar tegen hadden dat persoonlijke (fiscale) informatie met elkaar en in ons bijzijn werd gedeeld. Op hun verzoek hebben wij daarom geen aparte gesprekken geïnitieerd, maar heeft één gesprek met alle genoemde familieleden tezamen plaatsgevonden in het bijzijn van hun advocaat mr. [H] . Alleen de heer [E] (1977) was niet aanwezig bij dit gesprek.
De heer [D] (1973) heeft zich met toestemming van zijn vader en broers opgeworpen als woordvoerder en belangenbehartiger van de familie. Hij zei tijdens het gesprek van 10 november 2011, met instemming van alle aanwezige familieleden, dat ook met betrekking tot zijn broer [E] (1977) alle informatie met elkaar kon worden gedeeld. De familie kent geen geheimen voor elkaar.
Op basis van deze verklaringen en omdat de onderzoeken deels in elkaar overlopen, kan ik in dit rapport informatie opnemen die niet alleen betrekking heeft op de heer [X] , maar ook op zijn vader en drie broers. Ik doe dat vanzelfsprekend alleen wanneer dat relevant is.
Twee voorbeelden van de hechte band tussen de familieleden:
 Alle familieleden bezitten woningen die verhuurd worden. Er worden voor elkaar huurpenningen geïncasseerd;
 Tijdens het gesprek van 10 november 2011 heeft de familie verklaard dat het voorkomt dat onderling bankpassen en pincodes worden uitgeleend."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur naar aanleiding van de door hem gemaakte kasopstelling terecht het belastbare inkomen uit werk en woning voor de onderhavige jaren heeft verhoogd wegens een negatief netto privé, en of aan belanghebbende voor het jaar 2007 terecht een vergrijpboete is opgelegd, welke vragen belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging dan wel vermindering van de (navorderings)aanslagen conform de belastbare inkomens welke volgen uit de gedane (verbeterde) aangiften ib/pvv voor de onderhavige jaren en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen inzake heffingsrente, alsmede tot vernietiging van de vergrijpboete.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"
Ontvankelijkheid beroep ib/pvv 2004
16. De uitspraak op het bezwaarschrift ib/pvv 2004 dateert van 15 augustus 2013. [Belanghebbende] heeft op 13 juni 2013 beroep ingesteld naar aanleiding van de 'kennisgeving bij uitspraak op bezwaar' van 6 mei 2013 en heeft een aanvulling op de beroepsgronden ingediend op 7 augustus 2013 en op 9 september 2013. Aangezien [belanghebbende] aanvankelijk weliswaar een beroepschrift heeft ingediend voor het begin van de termijn, maar uiteindelijk op 9 september 2013 onder overlegging van de uitspraak op bezwaar van 15 augustus 2013 alsnog een aanvulling heeft verstuurd en deze derhalve binnen de beroepstermijn is ingediend, acht de rechtbank het beroep ib/pvv 2004 van [belanghebbende] ontvankelijk.
Bijtelling wegens netto privé ib/pvv 2004, ib/pvv 2005, ib/pvv 2006, ib/pvv 2007 ib/pvv 2008
17.1. [
Belanghebbende] heeft in de in geschil zijnde jaren loon uit dienstbetrekking genoten, heeft bij de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan met een eenmanszaak onder de naam [I] , doet ter zake nihilaangiften omzetbelasting en heeft de onder 3 opgenomen onroerende zaken verhuurd. Omdat huurcontracten deels ontbraken evenals vastleggingen van de huurinkomsten, [belanghebbende] geen inzicht heeft verschaft in zijn bankrekeningen en het betalingsverkeer bij [belanghebbende] grotendeels contant verliep, heeft [de Inspecteur] ter beantwoording van de vraag of [belanghebbende] alle (belaste) bronnen van inkomen in zijn aangiften ib/pvv heeft opgenomen gedurende het boekenonderzoek een kasopstelling gemaakt.
17.2.
Bij de kasopstelling die [de Inspecteur] voor ieder afzonderlijk jaar heeft opgemaakt heeft hij - kort en zakelijk weergegeven - de volgende uitgangspunten gehanteerd:
-bij gebreke van ter beschikkingstelling door [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] van de bij hem bekende - op naam van [belanghebbende] staande - bankrekeningen bij de diverse instellingen bankafschriften opgevraagd;
-daaruit heeft [de Inspecteur] de contante opnamen en stortingen gedestilleerd. Het saldo heeft [de Inspecteur] in een kasopstelling opgenomen;
-het saldo heeft [de Inspecteur] verhoogd met de theoretisch contant ontvangen huuropbrengsten van de bij [belanghebbende] in bezit zijnde en verhuurde onroerende zaken;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] per onroerende zaak berekend aan de hand van de in de bankafschriften vermelde werkelijke huuropbrengsten, informatie met betrekking tot de huurtoeslag en van de gemeente en bij ontbrekende nadere informatie aan de hand van de vuistregel ‘leegwaarde x 70% x 7%’;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] verminderd met de volgens de bank werkelijk ontvangen huur;
-het dan overblijvende bedrag aan theoretisch contant ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] in de kasopstelling opgenomen;
-daarop is in mindering gebracht de bij [de Inspecteur] bekende dan wel geschatte uitgaven die [belanghebbende] contant heeft dan wel moet hebben gedaan (zoals vakantiekosten en onderhoudskosten onroerende zaken);
-het saldo heeft [de Inspecteur] tot slot vermeerderd met een bedrag aan veronderstelde minimale gezinsuitgaven (op basis van NIBUD-gegevens en afhankelijk van de gezinsomstandigheden) waarbij rekening is gehouden met de gezinsuitgaven indien en voor zover die via de bank zijn gedaan.
17.3.
De kasopstelling heeft volgens [de Inspecteur] - rekening houdend met de gezinsuitgaven via de bank - geleid tot een negatief netto privé van € 13.979 (2004) € 23.446 (2005), € 5.958 (2006), € 13.434 (2007) en € 17.550 (2008). Daarbij dient dan nog rekening te worden gehouden met de (consumptieve) gezinsuitgaven voor een gezin met negen kinderen van € 15.000, aldus [de Inspecteur]. De € 15.000 bevat - zoals [de Inspecteur] ter zitting uitgebreid heeft toegelicht - naast alle uitgaven voor kleding en voeding, overige (consumptieve) gezinsuitgaven (als contributies verenigingen, aanschaf huishoudelijke artikelen, cadeaus, etc). Een en ander heeft geleid tot een correctie op het inkomen uit werk en woning wegens negatief netto privé van € 28.979 (2004), € 38.446 (2005), € 20.958 (2006), € 28.434 (2007) en € 32.550 (2008).
17.4.
Het standpunt van [de Inspecteur] is dat [belanghebbende] niet alle inkomsten uit werk en woning heeft aangegeven gezien de omvang van het negatief netto privé en dat [belanghebbende] gelet op die omvang voor alle jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan en daarom omkering en verzwaring van de bewijslast dient plaats te vinden op grond van artikel 27e Awr.
[De Inspecteur] heeft daarom afgezien van het afgeven van een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a Awr.
17.5.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] met al hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] niet al zijn inkomen uit werk en woning in zijn aangiften heeft opgenomen. [De Inspecteur], die is aangesloten bij het standpunt van [belanghebbende] dat de verhuurde onroerende zaken als inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking moet worden genomen, heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] naast de huurinkomsten nog enige andere bron van inkomen moet hebben gehad. De rechtbank acht ook aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat [belanghebbende] dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangiften gedaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft - met de stelling dat de huurinkomsten te laag en de onderhoudskosten te hoog in de kasopstelling zijn meegenomen - niet aangetoond dat het in aanmerking genomen negatief netto privé onjuist is.
17.6.
Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de niet aangegeven inkomsten uit werk en woning. Daarin is [de Inspecteur] - mede gezien het vorenstaande - naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. [De Inspecteur] heeft aan de hand van hem ter beschikking staande informatie zo nauwkeurig als onder de omstandigheden mogelijk is een opstelling gemaakt van het goeddeels contant verlopende betalingsverkeer bij [belanghebbende]. Gedurende het onderzoek heeft [de Inspecteur] de kasopstelling nog aangepast, in het bijzonder naar aanleiding van de bevindingen bij de boekenonderzoeken bij de familieleden. Inhoudelijk voert [belanghebbende] tegen de kasopstelling met name aan dat de huurinkomsten te laag zijn opgenomen en de onderhoudskosten te hoog. Het bewijs dat [belanghebbende] daarvoor uiteindelijk in bezwaar inbrengt in de vorm van een aantal huurcontracten, een aantal kwitanties en een zelf opgestelde specificatie van huurinkomsten is door [de Inspecteur] beoordeeld. Dat bewijs bleek echter zodanig fragmentarisch en soms met elkaar in tegenspraak dat [de Inspecteur] uiteindelijk en naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft gemeend dat dat bewijs onvoldoende was om de kasopstelling aan te passen en om al dan niet geheel de correcties te laten vervallen. De rechtbank overweegt in dat verband dat er weliswaar (deels) huurcontracten zijn overgelegd, maar dat vaak niet kon worden vastgesteld of de daarin opgenomen huren ook (tot die bedragen) zijn betaald, voor welke periode de verhuur heeft plaatsgevonden en of en over welke periode er nog leegstand is geweest. In sommige gevallen was in de door [belanghebbende] opgestelde specificatie een hogere huur opgenomen dan uit het huurcontract kon worden afgeleid of ontbrak een huurcontract of bankontvangst zodat controle van de specificatie per definitie onmogelijk is. In andere gevallen heeft [belanghebbende] bovendien weliswaar huurcontracten overgelegd, maar stonden er volgens de GBA geen personen op het betreffende adres ingeschreven. In andere gevallen stonden er wel personen op een adres ingeschreven volgens de GBA, maar kon [belanghebbende] ter zake geen huurcontracten overleggen. In weer andere gevallen was in de huurcontracten opgenomen dat betaling per bank diende te geschieden, maar zijn daarvan geen betalingen op de bankafschriften aangetroffen. Of de huur in die gevallen contant is betaald en tot welke bedragen kon derhalve niet worden vastgesteld.
De rechtbank acht bij haar beoordeling van de redelijke schatting ook nog van belang dat zelfs in het geval de door [belanghebbende] overgelegde specificatie zou worden gevolgd er nog immer sprake zou zijn van een negatief dan wel onaannemelijk laag netto privé, zelfs zonder rekening te houden met de dan nog in aanmerking te nemen € 15.000 aan gezinsuitgaven. [Belanghebbende] heeft daartegen feitelijk alleen nog aangevoerd dat de vader en de broers in voorkomende gevallen aan elkaar financiële bijstand verlenen. Dat acht de rechtbank gezien het oordeel in hun zaken echter geen afdoende verklaring voor het negatief netto privé van [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] al zou hebben beschikt over een contant vermogen waarmee [de Inspecteur] in zijn kasopstelling geen rekening heeft gehouden en dat een verklaring zou kunnen zijn voor het door [de Inspecteur] geconstateerde negatief netto privé acht de rechtbank eveneens onwaarschijnlijk reeds omdat [belanghebbende] de aanwezigheid van dergelijke contanten zelf nooit in zijn aangiften heeft opgenomen.
17.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [de Inspecteur] de correcties terecht en naar de juiste bedragen als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
Buitengewone uitgaven ib/pvv 2007
18. Aangezien de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 door de rechtbank wordt gehandhaafd overstijgen de buitengewone uitgaven het drempelinkomen niet. Van enige aftrek van buitengewone uitgaven kan daarom geen sprake zijn.
Heffingsrente
19. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de (navorderings)aanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard (ib/pvv 2004, ib/pvv 2005 en ib/pvv 2007) dan wel worden de beschikkingen gehandhaafd (ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008).
Slotsom
20. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ib/pvv 2004, ib/pvv 2005 en ib/pvv 2007 ongegrond te worden verklaard en dienen de beroepen ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 gegrond worden verklaard. In de omstandigheid dat een tweetal beroepen gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om [de Inspecteur] te gelasten het door [belanghebbende] betaalde griffierecht (eenmaal € 44 voor alle samenhangende zaken) te laten vergoeden ook al was dat in een ander zaaknummer (13/4846)."

Beoordeling van het hoger beroep

Getuigenbewijsaanbod
7.1.
Belanghebbende heeft het aanbod gedaan zelf als partijgetuige verklaringen af te leggen over de door hem in de onderhavige jaren genoten inkomsten doch dit aanbod is tijdens de eerste mondelinge behandeling van 25 augustus 2015 afgewezen, omdat in de belastingprocedure voor het horen van partijen als getuige geen plaats is (zie bijv. HR 17 juni 1992, nr. 27.048, BNB 1992/295 en HR 9 augustus 2013, nr. 13/00078, ECLI:NL:HR:2013:196, BNB 2013/224).
Bijtelling in verband met het negatieve netto privé (jaren 2004 t/m 2008)
7.2.
Vaststaat dat door de Inspecteur voor de onderhavige jaren geen informatiebeschikking is genomen als bedoeld in artikel 52a Awr. Hij heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e Awr.
7.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte voor de ib/pvv kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
7.4.
De Inspecteur heeft gewezen op de door hem tijdens het boekenonderzoek berekende negatieve bedragen aan besteedbaar netto privé:
2004
2005
2006
2007
2008
- € 13.979
- € 23.446
- € 5.958
- € 13.434
- € 17.550
Hij stelt dat de verschillen tussen een redelijk netto privé van € 15.000 en de bovenvermelde negatieve uitkomsten uit de kasopstelling dermate groot zijn dat daaraan fiscale gevolgen dienen te worden verbonden. Met inachtneming van die bedragen en bij gebreke van enig inzicht in belanghebbendes bronnen van inkomen, moet er – aldus de Inspecteur – nog een andere bron van inkomen zijn geweest dan de verhuur van de panden. De inkomsten uit de voor hem onbekende bron heeft de Inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De verhuuractiviteiten heeft hij, onder voorbehoud en conform het standpunt van de belanghebbende, in box 3 gerangschikt.
7.5.
Met betrekking tot de kasopstelling heeft de Inspecteur de in onderdeel 17.2 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven uitgangspunten gehanteerd. Aan de hand daarvan heeft hij, mede gelet op het feit dat het overgrote deel van het betalingsverkeer bij belanghebbende contant verliep, aan de hand van de hem ter beschikking staande informatie zowel de ontvangen huren als de door belanghebbende gedane uitgaven, waaronder uitgaven in verband met het onderhoud van de onroerende zaken, berekend. Voorts heeft de Inspecteur een kasopstelling gemaakt. Ter controle heeft de Inspecteur nog een tweetal vermogensvergelijkingen voor de jaren 2005 en 2008 gemaakt, die nagenoeg geheel aansluiten bij de uitkomsten van de kasopstelling. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur een en ander gedaan op een zorgvuldige en redelijke wijze en is de vervaardigde kasopstelling zo nauwkeurig als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. De Inspecteur heeft de kasopstelling tijdens het onderzoek nog aangepast naar aanleiding van de bevindingen bij de boekenonderzoeken bij belanghebbendes familieleden. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een specificatie verstrekt van de volgens hem ontvangen huurinkomsten en in aanvulling daarop huurovereenkomsten en kwitanties van contant ontvangen huur aan de Inspecteur doen toekomen. De Inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde huurinkomsten echter niet geaccepteerd, aangezien de verstrekte huurovereenkomsten en kwitanties zijns inziens dermate onvolledig waren dat daarmee de volgens de specificatie ontvangen huurinkomsten slechts zeer gedeeltelijk werden onderbouwd en bovendien - als de gestelde huurinkomsten zouden worden gevolgd - de uitkomst nog altijd een negatief netto privé zou zijn.
7.6.
Gelet op de door de Inspecteur ingebrachte kasopstelling en de daarin berekende negatieve bedragen netto privé over een reeks van jaren, alsmede de vermogensvergelijkingen, acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in zijn aangiften voor de ib/pvv heeft verantwoord. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur niet de exacte bron van die inkomsten heeft kunnen noemen, doet aan dit oordeel niet af (vgl. HR 9 februari 1955, nr. 12.149, BNB 1955/89, HR 29 september 1993, nr. 28.202, BNB 1993/330 en HR 11 april 2014, nr. 13/00802, BNB 2014/167). Dit bewijsvermoeden kan vervolgens door belanghebbende worden ontzenuwd door voldoende sterk tegenbewijs te leveren. Daarvoor is vereist dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit (dat sprake moet zijn geweest van belastbare inkomsten die belanghebbende niet in zijn aangiften heeft opgenomen en dat het daarbij gaat om aanzienlijke bedragen) moet worden betwijfeld. Het Hof overweegt daaromtrent het volgende.
7.7.1.
Belanghebbende heeft tegen het standpunt van de Inspecteur met name aangevoerd dat de door de Inspecteur gehanteerde huurinkomsten te laag en de onderhoudskosten te hoog zijn. Belanghebbende heeft betoogd dat de huurinkomsten voldoende waren voor het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin. Belanghebbende heeft zijn stellingname echter niet vergezeld doen gaan van een zodanige feitelijke onderbouwing dat daardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden. Belanghebbende heeft wel overzichten van huurontvangsten ingebracht, maar geen stukken waaruit kan worden afgeleid op welke feitelijke grondslag deze zijn gebaseerd. Gelet op de tegen deze overzichten door de Inspecteur aangevoerde bezwaren – zo zijn slechts in enkele gevallen huurovereenkomsten aanwezig, zijn veelal geen kwitanties van contant ontvangen huren voorhanden, stroken aantoonbaar per bank ontvangen huurbedragen niet met de volgens het overzicht contant ontvangen bedragen, worden in het overzicht andere bedragen vermeld dan in de bezwaarfase zonder dat daarvoor een verklaring wordt gegeven, worden huurontvangsten vermeld met betrekking tot het pand waar belanghebbendes beweerdelijk inactieve onderneming [I] is gevestigd, worden ten aanzien van een tweetal woningen huurontvangsten in 2005 vermeld waarvan de hoogte niet lijkt te stroken met belanghebbendes stelling in beroep dat het gehele pand medio 2005 leegstond, en sluiten de met betrekking tot het jaar 2007 in het overzicht vermelde verhuurperiodes niet steeds aan bij de desbetreffende huurovereenkomsten – is het Hof van oordeel dat aan de door belanghebbende ingebrachte overzichten van huurontvangsten voorbij moet worden gegaan. Het Hof merkt hierbij nog op dat, zelfs als de door belanghebbende gepresenteerde overzichten worden gevolgd, in de onderhavige jaren nog steeds sprake is van een negatief netto privé. Op het punt van de onderhoudskosten heeft belanghebbende evenmin concrete gegevens verstrekt op grond waarvan de juistheid van de door de Inspecteur daarvoor in aanmerking genomen bedragen redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
7.7.2.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat rekening moet worden gehouden met het feit dat hij werkzaam was in loondienst en toeslagen ontving. Aangezien de daarmee gemoeide bedragen niet contant maar per bank zijn ontvangen, kunnen deze ontvangsten geen invloed hebben op de kasopstelling van de Inspecteur en derhalve evenmin het door het Hof aangenomen vermoeden ontkrachten.
7.8.
Het Hof komt tot de conclusie dat belanghebbende het bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd. Dit betekent dat aannemelijk is geworden dat in de in geschil zijnde jaren op zichzelf beschouwd steeds aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in de aangiften voor de ib/pvv zijn verantwoord en voorts dat het volgens de aangifte ib/pvv verschuldigde bedrag aan ib/pvv verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag aan ib/pvv. De aard en de omvang van deze gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van deze aangiften wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat ten aanzien van alle in geschil zijnde jaren de sanctie van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, Awr toepassing dient te vinden.
7.9.
Belanghebbende heeft, gelet op het hiervoor in 7.7.1 en 7.7.2 overwogene, niet overtuigend aangetoond dat de met omkering van de bewijslast vastgestelde (navorderings)aanslagen onjuist zijn. Dit ontslaat de Inspecteur evenwel niet van de verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De Inspecteur heeft de hoogte van zijn schatting van de belastbare bedragen zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen (zie onderdeel 7.5, alsmede onderdeel 17.2 van de uitspraak van de rechtbank) dat de schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan, behoudens hetgeen hierna in 7.10 wordt overwogen. Het Hof merkt hierbij nog op dat de Inspecteur voor de jaren 2005 tot en met 2008 met betrekking tot de woning [J] telkens € 3.876 aan huuropbrengst in aanmerking heeft genomen, terwijl belanghebbende in het hogerberoepschrift heeft gesteld dat het gehele pand ( [K] en [J] ) sinds medio 2005 leegstond, althans niet langer werd verhuurd.
7.10.1.
De Inspecteur is bij zijn correcties uitgegaan van GBA-gegevens en heeft als gevolg daarvan ten aanzien van sommige panden aangenomen dat sprake was van periodes van leegstand. Aangezien echter in de zaken van de in 3.2 genoemde familieleden - die eveneens in behandeling zijn bij het Hof - is gebleken dat niet uitgesloten is dat in weerwil van de GBA-gegevens sprake was van verhuur en niet van leegstand, en de feitelijke situatie van verhuur en de daarbij gehanteerde werkwijze van belanghebbende zozeer vergelijkbaar is met die van bedoelde familieleden dat dit ook in het onderhavige geval niet kan worden uitgesloten, terwijl de zaken van belanghebbende ook verder nauw samenhangen met die van de familieleden (zie 3.2), betekent dit dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende meer in box 3 vallende inkomsten uit verhuur heeft genoten dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan. Dit brengt met zich dat de door de Inspecteur berekende negatieve uitkomsten van de kasopstelling dienen te worden gecorrigeerd.
7.10.2.
In het hiervoor overwogene vindt het Hof aanleiding de door de Inspecteur aangebrachte correcties van de belastbare inkomens uit werk in woning van belanghebbende met betrekking tot de onderhavige jaren voor elk jaar met een in goede justitie bepaald bedrag van € 7.500 te verminderen.
Vergrijpboete 2007
7.11.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2007 bij navordering een vergrijpboete van € 3.057 opgelegd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. Dienaangaande heeft de Inspecteur in zijn brief aan belanghebbende van 12 maart 2012 het volgende gesteld:
"Het is een feit van algemene bekendheid dat wanneer inkomsten zijn genoten, deze vermeld moeten worden in de aangifte inkomstenbelasting. Het valt u te verwijten dat u dat niet heeft gedaan. Dit is een ernstige vorm van nalatigheid waardoor op basis van paragraaf 25 lid 2 van het BBBB 1998 sprake is van grove schuld."
7.12.
De Inspecteur heeft niet nader gesteld en met concrete feiten onderbouwd waarom belanghebbende ter zake van het niet aangeven van inkomsten uit de onbekende bron van inkomen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hiertoe acht het Hof de stelling dat in algemene zin iedere belastingplichtige weet – dan wel dat het onmogelijk is dat belanghebbende niet wist – dat voormelde gedraging niet is toegestaan, niet toereikend. Het Hof zal de vergrijpboete derhalve vernietigen.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.13.
In de onderhavige zaken is niet om vergoeding van immateriële schade verzocht. In de zaken met nummers BK-14/01526 en BK-15/00128 is evenwel de redelijke termijn (van de totale duur van de procedure) in beginsel verstreken na de op de tweede mondelinge behandeling aangezegde datum voor het doen van uitspraak. In een dergelijk geval wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd en moet ambtshalve worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, V-N 2016/13.4).
7.14.
Gelet op de ingewikkeldheid van de zaken - meer in het bijzonder: de omvang en de complexheid van de dossiers en de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van de bedoelde zaken met andere (gelijktijdig behandelde) zaken betreffende dezelfde en andere belastingplichtigen - is sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn, zodat de redelijke termijn voor berechting van de bedoelde zaken niet is overschreden.

Proceskosten

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op
€ 2.976 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 496 x 2 (gewicht van de zaak), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken) en op € 738 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246 x 2 (gewicht van de zaak), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken), in totaal derhalve op € 3.714. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg, omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor die procedure kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen betreffende de ontvankelijkheid van de bezwaren ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008, alsmede de beslissing omtrent de griffierechten,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2004 t/m 2008,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 41.464,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 35.324,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 29.913,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 38.986,
  • vernietigt de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete,
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2008 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 52.202,
  • gelast de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig te verminderen,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 3.714, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 122 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 17 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.