ECLI:NL:GHDHA:2016:1525

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
BK-14/01541 tot en met BK-14/01546
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot termijnoverschrijding en belastbaar inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2007 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004 tot en met 2008 opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning had verhoogd op basis van een kasopstelling. Belanghebbende betwistte de verhoging van het belastbaar inkomen en de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaarschrift buiten de termijn was ingediend. Het Hof bevestigde deze beslissing, maar oordeelde ook dat de Inspecteur de correcties op het belastbaar inkomen niet naar willekeur had vastgesteld. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 2004, 2005, 2006 en 2008 verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is op 17 mei 2016 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01541 t/m BK-14/01546

Uitspraak van 17 mei 2016

in het geding tussen:

[X 1] (1973) te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2014, nummers SGR 13/4550, SGR 13/4551, SGR 13/4552, SGR 13/4553, SGR 13/4554 en SGR 13/4555, betreffende na te vermelden (navorderings)aanslagen, beschikkingen inzake heffingsrente en vergrijpboete.

(Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd (BK-14/01541), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.110. Gelijktijdig is bij beschikking € 7.565 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.223. Gelijktijdig is bij beschikking de heffingsrente verminderd tot € 5.008.
1.2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01542), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.719. Gelijktijdig is bij beschikking € 4.044 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 en de beschikking gehandhaafd.
1.3.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01543), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.487. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.748 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.2.
De Inspecteur heeft het tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01544), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.524. Gelijktijdig is bij beschikkingen € 5.513 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 7.930 opgelegd.
1.4.2.
De Inspecteur heeft het tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd (BK-14/01545), berekend naar een maximum bijdrage-inkomen Zvw van € 30.623. Gelijktijdig is bij beschikking € 233 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de beschikking gehandhaafd.
1.6.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een definitieve aanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01546), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.307. Gelijktijdig is bij beschikking € 2.401 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag ib/pvv 2008 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ib/pvv 2004, ib/pvv 2005, ib/pvv 2007 en Zvw 2007 ongegrond verklaard, de beroepen ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 vernietigd, de bezwaren ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 ontvankelijk verklaard, de navorderingsaanslagen ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008 en de daarbij gegeven heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd, bepaald dat de uitspraak van de rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar en de Inspecteur opgedragen het in de zaken SGR 13/4552 (BK-14/01543) en SGR 13/4555 (BK-14/01546) betaalde griffierecht van in totaal € 88 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 augustus 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y] (1977) in de zaken met kenmerk BK-14/01547 t/m BK-14/01559, van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01560 t/m BK-14/01565 en van [B] in de zaken met kenmerk BK-14/01566 t/m BK-14/01570. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Na sluiting van het onderzoek heeft een briefwisseling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft bij brief, gedagtekend 28 augustus 2015, nog enkele stukken met bijlages ingezonden. De Inspecteur heeft daarop bij brief, gedagtekend 14 september 2015, gereageerd. Het Hof heeft een afschrift van de reactie van de Inspecteur aan belanghebbende doen toekomen.
2.4.
Een tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y] (1977) in de zaken met kenmerk BK-14/01547 t/m BK-14/01559, van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01560 t/m BK-14/01565 en van [B] in de zaken met kenmerk BK-14/01566 t/m BK-14/01570. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of:
het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2007 terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding;
de Inspecteur naar aanleiding van een kasopstelling terecht het belastbaar inkomen uit werk en woning voor de onderhavige jaren heeft verhoogd wegens een negatief netto privé;
de Inspecteur gelet op het vorenstaande terecht bij het opleggen van de navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2007 van het maximum bijdrage-inkomen is uitgegaan.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de in 4.1 opgeworpen vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.3.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslagen conform de belastbare inkomens welke volgen uit het bij het nader stuk van 17 juli 2015 als bijlage gevoegde accountantsrapport (met bijlagen), tot overeenkomstige vermindering van de beschikkingen inzake heffingsrente, alsmede tot vernietiging van de vergrijpboete.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt geoordeeld:
"
Ontvankelijkheid bezwaar ib/pvv 2007
14. De navorderingsaanslag ib/pvv 2007 is met dagtekening 8 mei 2012 aan [belanghebbende] opgelegd. Nu geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, gezien het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb en artikel 22j, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), geëindigd op 19 juni 2012. Het door [de Inspecteur] op 12 juli 2012 ontvangen pro forma bezwaarschrift van 11 juli 2012 is derhalve buiten de termijn ingediend.
15. [ Belanghebbende] heeft in beroep een pro forma bezwaarschrift gedagtekend 22 mei 2012 overgelegd, alsmede een brief van [de Inspecteur] van 29 mei 2012, waarin de navolgende zinsnede voorkomt:
“Naar aanleiding van uw bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting 2004, 2006, 2007 en 2008 ten name van de heer [X 1] , [C] te [Z] , heb ik u op 9 mei j.l. gevraagd om een schriftelijke machtiging waaruit blijkt dat u bevoegd bent namens de heer [X 2] deze bezwaarprocedures te voeren.”
16. De rechtbank overweegt dat [belanghebbende] met hetgeen hij heeft overgelegd en heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [de Inspecteur] heeft verklaard het beweerdelijke bezwaarschrift van 22 mei 2012 niet te hebben ontvangen. Voorts valt niet in te zien waarom [belanghebbende], na indiening van een bezwaarschrift op 22 mei 2012 op 11 juli 2012 opnieuw een bezwaarschrift zou indienen. Daarnaast heeft [de Inspecteur] gesteld dat de in zowel de brief van 9 mei 2012 als die van 29 mei 2012 aangeduide ontvangst van een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 op een vergissing berust. De rechtbank verwijst naar hetgeen [de Inspecteur] dienaangaande in het aan de rechtbank gerichte schrijven van 9 augustus 2013 heeft opgemerkt en sluit zich daarbij aan. Het is immers aannemelijk dat de brief van [de Inspecteur] van 9 mei 2012 geen betrekking kan hebben op een ingediend bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 reeds omdat [belanghebbende] stelt pas op 22 mei 2012 een bezwaarschrift te hebben ingediend. Na de regiezitting heeft [belanghebbende] vervolgens nog een pro forma bezwaarschrift van 30 april 2012 overgelegd (een voor de dagtekening van de aanslag gelegen datum). Dat maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, mede gezien de omstandigheid dat [belanghebbende] eerst heeft gesteld pas op 22 mei 2012 een bezwaarschrift te hebben ingediend. [De Inspecteur] bestrijdt voorts het bezwaarschrift van 30 april 2012 te hebben ontvangen en [belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dat bezwaarschrift is verzonden. Voorts valt niet in te zien waarom [belanghebbende] op 11 juli 2012 een pro forma bezwaarschrift zou indienen zonder verdere verwijzing naar eerdere bezwaarschriften indien hij daarvoor reeds tweemaal bezwaarschriften zou hebben ingediend. De algemene verklaring van [D] - de voormalige gemachtigde van [belanghebbende] - van 23 mei 2014 waarin hij vermeldt altijd tijdig bezwaarschriften te hebben ingediend leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat zulks niet verifieerbaar is.
17. Ingeval van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift bepaalt artikel 6:11 van de Awb dat niet-ontvankelijkverklaring ervan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
[Belanghebbende] heeft geen reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven en de rechtbank is ook niet van een verschoonbare termijnoverschrijding gebleken. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring. [De Inspecteur] heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Aan de beantwoording van de vraag of de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 terecht is opgelegd, komt de rechtbank dus niet toe. Het beroep van [belanghebbende] in de zaak SGR 13/4553 dient ongegrond te worden verklaard.
Bijtelling wegens netto privé ib/pvv 2004, ib/pvv 2005, ib/pvv 2006, Zvw 2007 en ib/pvv 2008
18.1. [
Belanghebbende] heeft in de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008 loon uit dienstbetrekking genoten, in 2005 en 2006 een UWV-uitkering genoten, heeft bij de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan in 2004 en 2005 als firmant in de VOF [X 1] & Zn en in de periode van 1 januari 2007 tot 28 augustus 2008 met een eenmanszaak onder de naam [E] , welke eenmanszaak in de periode 23 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 ingeschreven heeft gestaan als VOF en heeft de onder 2 opgenomen onroerende zaken verhuurd. Omdat huurcontracten deels ontbraken evenals vastleggingen van de huurinkomsten, [belanghebbende] geen inzicht heeft verschaft in zijn bankrekeningen en het betalingsverkeer bij [belanghebbende] grotendeels contant verliep, heeft [de Inspecteur] ter beantwoording van de vraag of [belanghebbende] alle (belaste) bronnen van inkomen in zijn aangiften ib/pvv heeft opgenomen gedurende het boekenonderzoek een kasopstelling gemaakt.
18.2.
Bij de kasopstelling die [de Inspecteur] voor ieder afzonderlijk jaar heeft opgemaakt heeft hij - kort en zakelijk weergegeven - de volgende uitgangspunten gehanteerd:
-bij gebreke van ter beschikkingstelling door [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] van de bij hem bekende - op naam van [belanghebbende] staande - bankrekeningen bij de diverse instellingen bankafschriften opgevraagd;
-daaruit heeft [de Inspecteur] de contante opnamen en stortingen gedestilleerd. Het saldo heeft [de Inspecteur] in een kasopstelling opgenomen;
-het saldo heeft [de Inspecteur] verhoogd met de theoretisch contant ontvangen huuropbrengsten van de bij [belanghebbende] in bezit zijnde en verhuurde onroerende zaken;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] per onroerende zaak berekend aan de hand van de in de bankafschriften vermelde werkelijke huuropbrengsten, informatie met betrekking tot de huurtoeslag en van de gemeente en bij ontbrekende nadere informatie aan de hand van de vuistregel ‘leegwaarde x 70% x 7%’;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] verminderd met de volgens de bank werkelijk ontvangen huur;
-het dan overblijvende bedrag aan theoretisch contant ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] in de kasopstelling opgenomen;
-daarop is in mindering gebracht de bij [de Inspecteur] bekende dan wel geschatte uitgaven die [belanghebbende] contant heeft dan wel moet hebben gedaan (zoals aan- en verkoop auto’s, aanschaf in onderneming ingebrachte inventaris, vakantiekosten en onderhoudskosten onroerende zaken);
-het saldo heeft [de Inspecteur] tot slot vermeerderd met een bedrag aan veronderstelde minimale gezinsuitgaven (op basis van NIBUD-gegevens en afhankelijk van de gezinsomstandigheden) waarbij rekening is gehouden met de gezinsuitgaven indien en voor zover die via de bank zijn gedaan.
18.3.
De kasopstelling heeft volgens [de Inspecteur] - rekening houdend met de gezinsuitgaven via de bank - geleid tot een negatief netto privé van € 30.068 (2004) € 11.529 (2005), € 13.601 (2006), € 54.306 (2007) en € 27.270 (2008). Daarbij dient dan nog rekening te worden gehouden met de (consumptieve) gezinsuitgaven voor een gezin met - destijds - zes kinderen van € 15.000, aldus [de Inspecteur]. De € 15.000 bevat - zoals [de Inspecteur] ter zitting uitgebreid heeft toegelicht - naast alle uitgaven voor kleding en voeding, overige (consumptieve) gezinsuitgaven (als contributies verenigingen, aanschaf huishoudelijke artikelen, cadeaus, etc). Een en ander heeft geleid tot een correctie op het inkomen uit werk en woning wegens negatief netto privé van € 45.068 (2004), € 26.529 (2005), € 28.601 (2006), € 69.306 (2007) en € 42.270 (2008).
18.4.
Het standpunt van [de Inspecteur] is dat [belanghebbende] niet alle inkomsten uit werk en woning heeft aangegeven gezien de omvang van het negatief netto privé en dat [belanghebbende] gelet op die omvang voor alle jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
[De Inspecteur] heeft daarom afgezien van het afgeven van een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a Awr.
18.5.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] met al hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] niet al zijn inkomen uit werk en woning in zijn aangiften heeft opgenomen. [De Inspecteur], die onder voorbehoud is aangesloten bij het standpunt van [belanghebbende] dat de verhuurde onroerende zaken als inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking moet worden genomen, heeft namelijk aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] naast de huurinkomsten nog enige andere bron van inkomen moet hebben gehad. De rechtbank acht ook aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat [belanghebbende] dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft [belanghebbende] niet de vereiste aangiften gedaan.
De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft - met de stelling dat de huurinkomsten te laag en de onderhoudskosten te hoog in de kasopstelling zijn meegenomen - niet aangetoond dat het in aanmerking genomen negatief netto privé onjuist is.
18.6.
Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de niet aangegeven inkomsten uit werk en woning. Daarin is [de Inspecteur] - mede gezien het vorenstaande - naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. [De Inspecteur] heeft aan de hand van hem ter beschikking staande informatie zo nauwkeurig als onder de omstandigheden mogelijk is een opstelling gemaakt van het goeddeels contant verlopende betalingsverkeer bij [belanghebbende]. Gedurende het onderzoek heeft [de Inspecteur] de kasopstelling nog aangepast, in het bijzonder naar aanleiding van opmerkingen van [belanghebbende] en bevindingen bij de boekenonderzoeken bij de familieleden. Inhoudelijk voert [belanghebbende] tegen de kasopstelling met name aan dat de huurinkomsten te laag zijn opgenomen en de onderhoudskosten te hoog. Het bewijs dat [belanghebbende] daarvoor uiteindelijk in bezwaar inbrengt in de vorm van een aantal huurcontracten, een aantal kwitanties en een zelf opgestelde specificatie van huurinkomsten is door [de Inspecteur] beoordeeld. Dat bewijs bleek echter zodanig fragmentarisch en soms met elkaar in tegenspraak dat [de Inspecteur] uiteindelijk en naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft gemeend dat dat bewijs onvoldoende was om de kasopstelling aan te passen en om al dan niet geheel de correcties te laten vervallen. De rechtbank overweegt in dat verband dat er weliswaar (deels) huurcontracten zijn overgelegd, maar dat vaak niet kon worden vastgesteld of de daarin opgenomen huren ook (tot die bedragen) zijn betaald, voor welke periode de verhuur heeft plaatsgevonden en of er nog leegstand is geweest. In sommige gevallen was in de door [belanghebbende] opgestelde specificatie een hogere huur opgenomen dan uit het huurcontract kon worden afgeleid of ontbrak een huurcontract of bankontvangst zodat controle van de specificatie per definitie onmogelijk is. In andere gevallen heeft [belanghebbende] bovendien weliswaar huurcontracten overgelegd, maar stonden er volgens de GBA geen personen op het betreffende adres ingeschreven. In andere gevallen stonden er wel personen op een adres ingeschreven volgens de GBA, maar kon [belanghebbende] ter zake geen huurcontracten overleggen. In weer andere gevallen was in de huurcontracten opgenomen dat betaling per bank diende te geschieden, maar zijn daarvan geen betalingen op de bankafschriften aangetroffen. Of de huur in die gevallen contant is betaald en tot welke bedragen kon derhalve niet worden vastgesteld.
De rechtbank acht bij haar beoordeling van de redelijke schatting ook nog van belang dat zelfs in het geval de door [belanghebbende] overgelegde specificatie zou worden gevolgd er nog immer sprake zou zijn van een negatief netto privé, zelfs zonder rekening te houden met de dan nog in aanmerking te nemen € 15.000 aan gezinsuitgaven. [Belanghebbende] heeft daartegen feitelijk alleen nog aangevoerd dat de vader en de broers in voorkomende gevallen aan elkaar financiële bijstand verlenen. Dat acht de rechtbank gezien het oordeel in hun zaken echter geen afdoende verklaring voor het negatief netto privé van [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] al zou hebben beschikt over een contant vermogen waarmee [de Inspecteur] in zijn kasopstelling geen rekening heeft gehouden en dat een verklaring zou kunnen zijn voor het door [de Inspecteur] geconstateerde negatief netto privé acht de rechtbank eveneens onwaarschijnlijk reeds omdat [belanghebbende] de aanwezigheid van dergelijke contanten zelf nooit in zijn aangiften heeft opgenomen.
18.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [de Inspecteur] de correcties terecht en naar de juiste bedragen als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
(…)
Navorderingsaanslag Zvw 2007
21. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de kasopstelling en de hypotheekrenteaftrek is overwogen volgt dat voor het jaar 2007 het belastbaar inkomen uit werk en woning hoger is dan het voor 2007 geldende maximum bijdrage-inkomen Zvw van € 30.623. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de navorderingsaanslag Zvw 2007 terecht en naar een juist bedrag aan [belanghebbende] is opgelegd."

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007
7.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2007 in één aanslagbiljet zowel een navorderingsaanslag in de ib/pvv als een bestuurlijke boete opgelegd. Aangezien uit het bezwaarschrift, het beroepschrift of het hogerberoepschrift niet blijkt dat belanghebbende tegen de boete geen rechtsmiddelen heeft willen aanwenden en hij desgevraagd ter zitting van het Hof te kennen heeft gegeven ook de boete te bestrijden, moet het ervoor worden gehouden dat ook de boete in geding is en dat de uitspraak op bezwaar mede betrekking heeft op de boete. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking wordt vooropgesteld dat op de Inspecteur de last rust de onjuistheid van belanghebbendes stellingen te bewijzen (vgl. onderdeel 3.4 van HR 22 juni 1988, nr. 24.998, BNB 1988/292).
7.2.
De navorderingsaanslag ib/pvv 2007 is met dagtekening 8 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van het aanslagbiljet is gelegen voor de dag van verzending. De termijn voor bezwaar liep derhalve tot en met 19 juni 2012. Het door de Inspecteur eerst op 12 juli 2012 ontvangen pro forma bezwaarschrift (met dagtekening 11 juli 2012) is derhalve niet tijdig ingediend.
7.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij al eerder en tijdig bezwaarschriften heeft ingediend. Meer in het bijzonder wijst hij in hoger beroep naar een op 22 mei 2012 gedagtekend pro forma bezwaarschrift, waarvan de Inspecteur – evenals voor de rechtbank – de ontvangst heeft betwist. Onder de na de zitting van de zijde van belanghebbende ingekomen stukken bevindt zich een afschrift van dit stuk. De Inspecteur heeft, gelet op het hierna volgende, de onjuistheid van belanghebbendes stelling bewezen. Evenmin als de rechtbank, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende al op 22 mei 2012 bezwaar heeft gemaakt, aangezien daarmee niet valt te rijmen – althans niet zonder nadere uitleg, welke ontbreekt – waarom met dagtekening 11 juli 2012 nogmaals pro forma bezwaar is aangetekend zonder te verwijzen naar het beweerdelijk eerder ingediende pro forma bezwaar van 22 mei 2012. In de na de zitting van de zijde van belanghebbende ingekomen stukken wordt voorts nog gewezen op een stuk van de Inspecteur met dagtekening 9 mei 2012, waarin om een machtiging wordt verzocht onder meer met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslag. Evenals de rechtbank, acht het Hof aannemelijk dat – gelet op de vele bezwaarschriften die van de verschillende leden van de familie [X 1] waren ontvangen – dat verzoek op een vergissing berust. Deze brief kan hoe dan ook geen steun bieden voor het oordeel dat op 22 mei 2012 pro forma bezwaar is aangetekend, aangezien ervan uitgegaan moet worden dat de brief van 9 mei 2012 geen betrekking kan hebben gehad op een bezwaarschrift dat belanghebbende, naar hij stelt, eerst op 22 mei 2012 heeft ingediend.
7.4.
Evenmin is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft betoogd dat hij in goed vertrouwen ervan mocht uitgaan dat zijn bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld. Ter onderbouwing van die stelling heeft belanghebbende in hoger beroep gewezen op de brief van de Inspecteur van 21 juni 2012, waarin door de Inspecteur wordt verwezen naar 'de lopende bezwaarprocedures' en op de hiervoor in 7.3 bedoelde brief van 9 mei 2012. Naar het oordeel van het Hof kan aan bedoelde brieven niet een dergelijk vertrouwen worden ontleend. De situatie kan zich voordoen dat een belastingplichtige aan een uitlating van de Inspecteur het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe is evenwel in de eerste plaats vereist dat de belastingplichtige van die uitlating kennisneemt binnen de wettelijke bezwaartermijn (vgl. HR 22 november 2000, nr. 35.601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419 en HR 8 februari 2008, nr. 43 681, ECLI:NL:HR:2008:BC3720). Voorts is daartoe vereist dat de belastingplichtige aan de gedane uitlating van de Inspecteur het vertrouwen heeft ontleend, en in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs heeft mogen ontlenen, dat hij zijn bezwaar tegen de aanslag niet meer binnen de bezwaartermijn (door middel van een bezwaarschrift) kenbaar hoefde te maken. Aan de brief van de Inspecteur van 21 juni 2012 kan niet een zodanig vertrouwen worden ontleend, nu deze brief is gedagtekend buiten de bezwaartermijn. Aan de brief van de Inspecteur van 9 mei 2012 heeft belanghebbende kennelijk niet het vertrouwen ontleend dat hij geen bezwaarschrift meer hoefde in te dienen tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2007, nu hij, naar hij stelt, ruim nadien op 22 mei 2012 en vervolgens nog op 11 juli 2012 bezwaarschriften heeft ingediend. Naar 's Hofs oordeel zou aan deze brief een dergelijk vertrouwen overigens redelijkerwijs niet kunnen worden ontleend, nu daarin slechts wordt gevraagd om een machtiging met betrekking tot bezwaarprocedures over meerdere belastingjaren.
7.5.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de Inspecteur het onderhavige bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het hoger beroep in zoverre ongegrond is en niet wordt toegekomen aan een oordeel over de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete.
Bijtelling in verband met het negatieve netto privé (jaren 2004 t/m 2008)
7.6.
Vaststaat dat door de Inspecteur voor de onderhavige jaren geen informatiebeschikking is genomen als bedoeld in artikel 52a Awr. Hij heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e Awr.
7.7.
Bij inhoudelijke gebreken in de aangifte - zoals verzwegen bedragen - is de vereiste aangifte niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
7.8.
De Inspecteur heeft gewezen op de door hem tijdens het boekenonderzoek berekende negatieve bedragen aan besteedbaar netto privé:
2004
2005
2006
2007
2008
- € 30.068
- € 11.529
- € 13.601
- € 54.306
- € 27.270
Hij stelt dat de verschillen tussen een redelijk netto privé van € 15.000 en de bovenvermelde negatieve uitkomsten uit de kasopstelling dermate groot zijn dat daaraan fiscale gevolgen dienen te worden verbonden. Met inachtneming van die bedragen en bij gebreke van enig inzicht in belanghebbendes bronnen van inkomen, moet er – aldus de Inspecteur – nog een andere bron van inkomen zijn geweest dan de verhuur van de panden. De inkomsten uit de voor hem onbekende bron heeft de Inspecteur aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De verhuuractiviteiten heeft hij, onder voorbehoud en conform het standpunt van de belanghebbende, in box 3 gerangschikt.
7.9.
Met betrekking tot de kasopstelling heeft de Inspecteur de in onderdeel 18.2 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven uitgangspunten gehanteerd. Aan de hand daarvan heeft hij, mede gelet op het feit dat het overgrote deel van het betalingsverkeer bij belanghebbende contant verliep, met behulp van de hem ter beschikking staande informatie zowel de ontvangen huren als de door belanghebbende gedane uitgaven, waaronder uitgaven in verband met onderhoud van de onroerende zaken, berekend. Voorts heeft de Inspecteur een kasopstelling gemaakt. Ter controle heeft de Inspecteur nog een tweetal vermogensvergelijkingen voor de jaren 2005 en 2008 gemaakt, die nagenoeg geheel aansluiten bij de uitkomsten van de kasopstelling. Daarmee heeft de Inspecteur een en ander gedaan op een zorgvuldige en redelijke wijze en is de vervaardigde kasopstelling zo nauwkeurig als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. De kasopstelling is naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbende en zijn familieleden door de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek nog aangepast. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een specificatie verstrekt van de volgens hem ontvangen huurinkomsten en in aanvulling daarop huurovereenkomsten en kwitanties van contant ontvangen huur aan de Inspecteur doen toekomen. De Inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde huurinkomsten echter niet geaccepteerd, aangezien de verstrekte huurovereenkomsten en kwitanties zijns inziens dermate onvolledig waren dat daarmee de volgens de specificatie ontvangen huurinkomsten slechts zeer gedeeltelijk werden onderbouwd en bovendien - als de gestelde huurinkomsten zouden worden gevolgd - de uitkomst nog altijd een negatief netto privé zou zijn.
7.10.
Gelet op de door de Inspecteur ingebrachte kasopstelling en de daarin berekende negatieve bedragen netto privé over een reeks van jaren, alsmede de vermogensvergelijkingen is het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in zijn aangiften voor de ib/pvv heeft verantwoord. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur niet de bron van die inkomsten heeft kunnen noemen, doet aan dit oordeel niet af (vgl. HR 9 februari 1955, nr. 12.149, BNB 1955/89, HR 29 september 1993, nr. 28.202, BNB 1993/330 en HR 11 april 2014, nr. 13/00802, BNB 2014/167). Dit bewijsvermoeden kan vervolgens door belanghebbende worden ontzenuwd door voldoende sterk tegenbewijs te leveren. Daarvoor is vereist dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit (dat sprake moet zijn geweest van een belastbare inkomsten die belanghebbende niet in zijn aangiften heeft opgenomen en dat het daarbij gaat om aanzienlijke bedragen) moet worden betwijfeld. Gelet op het navolgende is belanghebbende niet geslaagd in het ontzenuwen van het vermoeden.
7.11.
Belanghebbende heeft tegen het standpunt van de Inspecteur in het bijzonder aangevoerd dat de door de Inspecteur gehanteerde huurinkomsten te laag en de onderhoudskosten te hoog zijn. In hoger beroep heeft hij daarbij verwezen naar een door de heer [F] van [G] (hierna: de accountant) vervaardigde tegenopstelling (bijlage A + bijbehorende bijlages bij de nadere motivering van het hoger beroep). De huurinkomsten zijn door de accountant opgesteld aan de hand van door belanghebbende overgelegde huurcontracten, betalingskwitanties en bankontvangsten. De onderhoudskosten heeft de accountant gebaseerd op eigen bevindingen en worden bevestigd door een verklaring van de heer [H] , directeur van [H] B.V. De verklaring van [H] behoort, evenals kopieën van de huurcontracten en betalingskwitanties, tot de stukken van het geding (bijlages 3, 6 en 7 bij het accountantsrapport).
7.12.
De Inspecteur is op detailniveau ingegaan op de door de accountant gemaakte tegenopstelling en heeft daartegen diverse bezwaren geuit. De volgende drie bezwaren zijn dusdanig door de Inspecteur gefundeerd, dan wel onvoldoende weersproken door belanghebbende, dat daarmee rekening dient te worden gehouden.
7.12.1.
In de opstelling van de accountant worden in de eerste plaats niet alle huren waarvan bij het boekenonderzoek is vastgesteld dat zij per bank zijn ontvangen, in aanmerking genomen. Ten opzichte van de opstelling van de Inspecteur vindt hierdoor een belangrijke verschuiving plaats van ontvangsten per bank naar ontvangsten per kas, hetgeen meebrengt dat de kasopstelling meer voor privébestedingen beschikbare gelden laat zien. Bij het boekenonderzoek zijn namelijk, vanwege het ontbreken van een kasadministratie, de kasontvangsten berekend door de totale theoretische huurontvangsten te verminderen met de totale per bank ontvangen huur. De accountant heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij soms niet heeft kunnen vaststellen of het ging om een bankontvangst of een kasontvangst (hij is bij gebrek aan bankafschriften afgegaan op verklaringen van belanghebbende daaromtrent), maar dat hij er niet aan twijfelt dat de desbetreffende door de Inspecteur genoemde huurbedragen, zoals de Inspecteur stelt, zijn ontvangen per bank.
7.12.2.
De accountant heeft voorts, zonder nadere toelichting en klaarblijkelijk per abuis, aangeknoopt bij de eerste kasopstelling, die tijdens het boekenonderzoek is gemaakt. Die opstelling heeft de Inspecteur echter later, onder meer naar aanleiding van verklaringen van belanghebbende, nog aangepast (zie pagina 20 van het tot de stukken van het geding behorende controlerapport van 14 maart 2012).
7.12.3.
In de derde plaats wordt in de opstelling van de accountant – in weerwil van het in de bezwaarfase aangegeven saldo van contant geld en vorderingen in box 3, te weten: telkens nihil – aan het begin van elk jaar van een kassaldo van € 2.000 uitgegaan. Indien al aannemelijk zou zijn dat belanghebbende elk jaar over een dergelijk bedrag aan contanten zou hebben beschikt, dan heeft dat geen invloed op het bedrag van het beschikbare netto privé (aan het begin van elk jaar is het bedrag immers nog steeds aanwezig). Bovendien heeft de accountant in dat verband het netto privé van belanghebbende voor de jaren 2004 tot en met 2008 verhoogd met de volgende bedragen ('beginsaldo kas'): voor het jaar 2004 met € 2.000, voor de jaren 2005, 2007 en 2008 met € 20.000 en voor het jaar 2006 met € 30.000. Met uitzondering van het jaar 2004 wordt de hoogte van die bedragen echter niet onderbouwd en voor het in aanmerking nemen van deze bedragen is ook overigens geen basis te vinden in de feiten.
7.13.
De in 7.12 vermelde bezwaren leiden tot de volgende correcties:
2004
2005
2006
2007
2008
Netto privé volgens belanghebbende:
€ 17.200
€ 65.092
€ 44.730
€ 53.885
€ 38.645
Af: per bank i.p.v. contant
- € 28.412
- € 31.573
- € 17.165
- € 12.625
- € 19.151
Af: p. 20 controlerapport
€ 4.254
- € 643
€ 1.265
- € 29.504
- € 2.580
Af: beginsaldo kas
- € 2.000
- € 20.000
- € 30.000
- € 20.000
- € 20.000
Netto privé na correctie:
- € 8.958
€ 12.876
- € 1.170
- € 8.244
- € 3.086
Het netto privé, zoals door de accountant berekend, is na deze correcties voor alle onderhavige jaren - behalve het jaar 2005 - negatief. De door belanghebbende aangedragen tegenberekening biedt derhalve geen oplossing voor de door de Inspecteur geconstateerde negatieve bedragen aan besteedbaar netto privé in de jaren 2004 en 2006-2008, terwijl het voor het jaar 2005 nog steeds ontoereikend is om (consumptieve) gezinsuitgaven tot het door de Inspecteur gestelde en door belanghebbende niet bestreden minimumbedrag van € 15.000 te kunnen doen. Ook anderszins heeft belanghebbende daarvoor geen toereikende verklaring aangedragen.
7.14.
Aldus heeft belanghebbende het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Dit betekent dat aannemelijk is geworden dat in de in geschil zijnde jaren op zichzelf beschouwd steeds aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in de aangiften voor de ib/pvv zijn verantwoord en voorts dat het volgens de aangifte ib/pvv verschuldigde bedrag aan ib/pvv verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag aan ib/pvv. De aard en de omvang van deze gebreken in de aangiften brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van deze aangiften wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften gedaan, zodat ten aanzien van alle in geschil zijnde jaren de sanctie van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, Awr toepassing dient te vinden.
7.15.
Belanghebbende heeft, gelet op de hiervoor in 7.12 vermelde bezwaren tegen het accountantsrapport, die het Hof aannemelijk acht, niet overtuigend aangetoond dat de met omkering van de bewijslast vastgestelde (navorderings)aanslagen onjuist zijn. Dit ontslaat de Inspecteur evenwel niet van de verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De Inspecteur heeft de hoogte van zijn schatting van de belastbare bedragen zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen (zie 7.9, alsmede onderdeel 18.2 van de uitspraak van de rechtbank) dat de schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan, behoudens hetgeen in het navolgende wordt overwogen.
7.15.1.
De Inspecteur is bij zijn correcties uitgegaan van GBA-gegevens, en heeft als gevolg daarvan ten aanzien van sommige panden aangenomen dat sprake was van periodes van leegstand, terwijl belanghebbende bij zijn nadere motivering van het hoger beroep huurcontracten heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat in weerwil van de GBA-gegevens sprake was van verhuur en niet van leegstand. De Inspecteur heeft weliswaar aangevoerd te twijfelen aan de echtheid ervan, maar desgevraagd heeft hij ter zitting van het Hof laten weten om hem moverende redenen geen behoefte te hebben de originelen van de in kopie verstrekte huurcontracten in te zien. De stellingen van belanghebbende, die erop neerkomen dat meer huurinkomsten zijn ontvangen dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan, zijn derhalve onvoldoende door de Inspecteur bestreden, zodat van de juistheid van die stellingen wordt uitgegaan. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende meer in box 3 vallende inkomsten uit verhuur heeft genoten dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan. Dit brengt met zich dat de door de Inspecteur berekende negatieve uitkomsten van de kasopstelling dienen te worden gecorrigeerd.
7.15.2.
In het hiervoor overwogene vindt het Hof aanleiding de door de Inspecteur aangebrachte correcties van de belastbare inkomens uit werk in woning van belanghebbende met betrekking tot de onderhavige jaren voor elk jaar met een in goede justitie bepaald bedrag van € 20.000 te verminderen.
Aanslag Zvw voor het jaar 2007 (terecht van het maximum bijdrage-inkomen uitgegaan?)
7.16.
Gelet op het hiervoor overwogene is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 hoger dan het voor dat jaren geldende maximum bijdrage-inkomen Zvw, zodat de aanslag Zvw 2007 terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.17.
In de onderhavige zaken is niet om vergoeding van immateriële schade verzocht. In de zaken met nummers BK-14/01543 en BK-14/01546 is evenwel de redelijke termijn (van de totale duur van de procedure) in beginsel verstreken na de op de tweede mondelinge behandeling aangezegde datum voor het doen van uitspraak. In een dergelijk geval wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd en moet ambtshalve worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, V-N 2016/13.4).
7.18.
Gelet op de ingewikkeldheid van de zaken - meer in het bijzonder: de omvang en de complexheid van de dossiers en de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van de bedoelde zaken met andere (gelijktijdig behandelde) zaken betreffende dezelfde en andere belastingplichtigen - is sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn, zodat de redelijke termijn voor berechting van de bedoelde zaken niet is overschreden.

Proceskosten

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op
€ 4.464 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (3 punten à € 496 x 2 (gewicht van de zaak), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken) en op € 738 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246 x 2 (gewicht van de zaak), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken), in totaal derhalve op € 5.202. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg, omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor die procedure kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 88 (nummer SGR 13/4550 betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en nummer SGR 13/4551 betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2005), alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2007, de navorderingsaanslag Zvw 2007, de ontvankelijkheid van de bezwaren ib/pvv 2006 en ib/pvv 2008, alsmede de beslissing omtrent de griffierechten,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2004 t/m 2006 en 2008,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 44.223,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 31.719,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 11.487,
  • vermindert de aanslag ib/pvv 2008 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 51.307,
  • gelast de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig te verminderen,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 5.202, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 210 (€ 88 + € 122) aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 17 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.