In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat haar partneralimentatie per 1 december 2015 zou eindigen. De rechtbank had eerder in een beschikking van 12 juni 2015 de echtscheiding uitgesproken en de man verplicht tot het betalen van € 2.082,- per maand aan de vrouw. De vrouw stelde dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat de man niet bereid was om vrijwillig alimentatie te blijven betalen. De man voerde aan dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek, omdat de echtscheidingsbeschikking inmiddels was ingeschreven en er geen mogelijkheid meer was voor een voorlopige voorziening.
Het hof oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek en dat er voldoende redenen waren om de voorlopige partneralimentatie toe te wijzen. Het hof stelde de alimentatie vast op € 2.082,- per maand, met ingang van 1 december 2015, en compenseerde de proceskosten. De beslissing om de hoogte van de alimentatie niet te verhogen werd genomen omdat er nader onderzoek nodig was naar de financiële situatie van beide partijen. De zaak zal verder worden behandeld in een volgende zitting.