ECLI:NL:GHDHA:2016:1313

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.155.943
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door beslaglegging en het ontbreken van causaal verband tussen beslagen en schade

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een onrechtmatige daad door beslaglegging. De appellant, wonende te Den Haag, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die als advocaat optrad. De kern van de zaak betreft de vraag of de beslaglegging door [geïntimeerde] op de eigendommen van [appellant] rechtmatig was en of er een causaal verband bestaat tussen de gelegde beslagen en de door [appellant] gestelde schade.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] had een koopovereenkomst gesloten met [eigenaar] voor de aankoop van een onroerende zaak, maar deze overeenkomst werd ontbonden wegens wanprestatie. [geïntimeerde] heeft op verzoek van [betrokkene 1] beslag gelegd op de eigendommen van [appellant] om een vordering te incasseren. Het hof heeft vastgesteld dat de beslaglegging niet rechtmatig was, omdat [geïntimeerde] niet voldoende had gecontroleerd of [betrokkene 2] bevoegd was om namens [betrokkene 1] op te treden.

In het hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat hij schade heeft geleden door de beslaglegging, maar het hof oordeelde dat er geen causaal verband was aangetoond tussen de beslaglegging en de gestelde schade. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [geïntimeerde] was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellant]. De proceskosten in het hoger beroep zijn toegewezen aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.155.943/01
Zaak-//rolnummer rechtbank : C09/450443 / HA ZA 13-1034

Arrest van 26 april 2016

inzake

[appellant],

wonende te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J. Kremer te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Bouman te Eindhoven.

Het geding

Voor het procesverloop tot aan 21 oktober 2014 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest werd een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft op 1 december 2014 gevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] negen grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft deze grieven bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel bestreden en daarbij incidenteel geappelleerd met twee grieven. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties) heeft [appellant] de grieven in incidenteel appel bestreden. Op verzoek van [appellant] heeft pleidooi plaatsgevonden op 10 december 2015. De advocaten hebben aan de hand van overgelegde pleitnotities de standpunten van partijen nader toegelicht. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] nog een aantal foto’s overgelegd. Vervolgens is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1.
De heer [eigenaar], hierna: [eigenaar], was eigenaar van het pand aan de [adres], hierna: de onroerende zaak, en heeft deze zaak per 1 december 2002 verhuurd aan mevrouw [betrokkene 1], hierna: [betrokkene 1].
1.2.
[betrokkene 1] en haar toenmalige partner [betrokkene 2], hierna: [betrokkene 2], dreven in de onroerende zaak een eetcafé. Daarbij is door [betrokkene 1] in januari 2005 een “totale volmacht betreffende het pand aan de [adres]” aan [betrokkene 2] gegeven. [appellant] is een kennis van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
1.3.
Op 26 januari 2005 heeft [appellant] van [betrokkene 1] de inventaris van het eetcafé gekocht voor een bedrag van € 190.000,00. Op diezelfde dag heeft [eigenaar] met [betrokkene 1] en [appellant] een overeenkomst gesloten die strekte tot beëindiging van de huurovereenkomst met [betrokkene 1] per 1 februari 2005 en de koop van de onroerende zaak door [appellant]. Aan dat laatste is daags nadien uitvoering gegeven doordat op 27 januari 2005 [eigenaar] en [appellant] ten overstaan van de notaris een koopovereenkomst hebben gesloten waarbij [eigenaar] de onroerende zaak aan [appellant] heeft verkocht voor een bedrag van
€ 410.000,00 met een beoogde transportdatum van 15 maart 2005.
1.4.
[eigenaar] heeft de koopovereenkomst met [appellant] per 1 december 2005 ontbonden wegens wanprestatie van [appellant], nu deze naliet de overeengekomen waarborgsom of bankgarantie te stellen respectievelijk mee te werken aan de notariële levering van de onroerende zaak.
1.5.
Bij vonnis van 31 januari 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eigenaar] terecht de koopovereenkomst per 1 december 2005 had ontbonden wegens wanprestatie van [appellant], nu deze naliet een waarborgsom of bankgarantie te stellen en hij niet meewerkte aan de notariële levering. Verder werd [appellant] daarbij veroordeeld tot betaling aan [eigenaar] van een bedrag van € 28.117,90 aan contractuele vergoedingsverplichting ex artikel 19 van de koopovereenkomst en een bedrag van € 41.000,00 aan contractuele boete ex artikel 13 van de koopovereenkomst.
1.6.
[geïntimeerde] is advocaat. Op 11 januari 2007 heeft [geïntimeerde] op basis van een opdracht van [betrokkene 2] maar ten name van [betrokkene 1] conservatoir beslag laten leggen op aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaken, de aan [appellant] verkochte inventaris van het eetcafé en bankrekeningen van [appellant]. Aan die beslagen is ten grondslag gelegd dat [appellant] de koopovereenkomst met betrekking tot de inventaris van het eetcafé (zie rechtsoverweging 1.3) tegenover [betrokkene 1] niet is nagekomen. Op 16 januari 2007 is de, na een conservatoir beslag vereiste, dagvaarding op naam van [betrokkene 1] aan [appellant] betekend waarna tussen hen is geprocedeerd, hierna: de beslagprocedure.
1.7.
In een overeenkomst van februari 2007, opgemaakt door [geïntimeerde], staat, voor zover in deze relevant, te lezen:
“(…)
5. Ter zekerstelling van haar vordering op [appellant] heeft [betrokkene 1] inmiddels beslag laten doen leggen op aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaken, als mede op de aan [appellant] verkocht inventaris, als eerder genoemd. Als gevolg van dit beslag heeft [betrokkene 1] [appellant] voor de rechtbank ’s-Gravenhage gedagvaard. (…)
6. [betrokkene 1] heeft haar voormalig partner, [betrokkene 2], laten weten dat zij met deze zaak geen bemoeienis meer wenste te hebben en machtigt bij deze [betrokkene 2] om haar in de tegen [appellant] aangespannen procedure te vertegenwoordigen en voor verdere afwikkeling zorg te dragen. (…).”
1.8.
Op 16 oktober 2007 is de onroerende zaak in opdracht van [appellant] door Van Oosterom & Verhagen makelaars getaxeerd. In het rapport van 17 oktober 2007 staat, voor zover van belang:
“Het object is per opnamedatum getaxeerd op:
- onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik : € 700.000,00
(…)
- Onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat na verbouwing: : € 575.000,00
(…)
c. wordt het object onbewoond opgeleverd : Nee, het restaurant krijgt een nieuwe huurder en de bovenwoning gaat in 2 units verhuurd worden.
(…)
4. Het bedrag dat de betrokkene (nog) aan de : circa € 100.000,=
werkzaamheden denkt te besteden”
1.9.
Bij overeenkomst van 26 oktober 2007 is de onroerende zaak door [eigenaar] aan [appellant] verkocht voor een bedrag van € 460.000,00. De onroerende zaak is op dezelfde dag tegen dezelfde koopprijs verkocht en geleverd aan de heer [koper], hierna: [koper] (beide transacties worden verder als de ABC-transactie aangeduid).
1.10.
Bij tussenvonnis in de beslagprocedure van 26 maart 2008 heeft de rechtbank [betrokkene 1] toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij haar handtekening heeft gezet onder de onder 1.7 bedoelde overeenkomst van februari 2007.
1.11.
Bij brief van 23 juli 2008 heeft [geïntimeerde] aan de rechtbank geschreven, voor zover relevant:
“Nu uit de brief van 9 juli van drs Fagel van het NFI moet worden afgeleid, dat de handtekening voor mevrouw [betrokkene 1] niet in origineel op het bedoelde stuk is geplaatst, en dus ondanks het uitdrukkelijk andersluidende standpunt van de heer [betrokkene 2] rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid, dat die machtiging niet juist is, kan ik er op dit moment niet meer vanuit gaan, dat ik gemachtigd ben om in de procedure voor mevrouw [betrokkene 1] op te treden. Dat betekent, dat het mij niet vrij staat om in de procedure handelingen te verrichten, in ieder geval totdat op het punt van de machtiging volstrekte duidelijkheid bestaat.”
1.12.
Daarop is in de beslagprocedure bij tussenvonnis van 13 augustus 2008 [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat het er volgens de rechtbank voor gehouden moest worden dat [betrokkene 1] niet rechtsgeldig in het geding was verschenen doordat de daartoe niet bevoegde [betrokkene 2] opdracht tot het voeren van het geding had gegeven. Voorts heeft de rechtbank [geïntimeerde] en [betrokkene 2] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord over een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 245 Rv.
1.13.
Bij eindvonnis van 17 september 2008 in de beslagprocedure heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten omdat [geïntimeerde] ter comparitie had verklaard dat hij [betrokkene 1] wel eens had ontmoet, maar niet met haar over de betreffende procedure had gesproken en dat de verblijfplaats van [betrokkene 1] hem niet bekend was.
1.14.
De gelegde (conservatoire) beslagen zijn in november 2008 opgeheven.
1.15.
De Deken van Advocaten in het arrondissement Den Haag heeft op 5 juni 2009 de klacht van [appellant] tegen [geïntimeerde], inhoudende dat [geïntimeerde] beslag heeft laten leggen zonder te beschikken over een deugdelijke volmacht van [betrokkene 1], gegrond verklaard. De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 4 januari 2010 de klacht eveneens gegrond verklaard.
1.16.
Bij kort geding vonnis van 20 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter als voorschot op schadevergoeding ten gevolge van het ten laste van [appellant] gelegde beslag [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 5.000,00. Dit vonnis is bij arrest van 21 december 2010 door het hof bekrachtigd.
1.17.
Bij beschikking van 4 februari 2013 is in verband met de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] een voorlopig getuigenverhoor bepaald. Daarop zijn gehoord: [appellant], [eigenaar], [koper], hypotheek- en verzekeringsadviseur Braam-van Kesteren en zelfstandig ondernemer makelaardij financiële dienstverlener Huisman.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding van 3 september 2013 gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van:
I. primair een bedrag van € 327.186,58, subsidiair een bedrag van € 227.186,58 en meer subsidiair een bedrag van € 237.136,58 steeds te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede kosten;
II. de buitengerechtelijke incassokosten;
III. de proceskosten en nakosten.
[appellant] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij door de onrechtmatig gelegde beslagen geen financiering heeft kunnen krijgen om de onroerende zaak in eigendom te verwerven en te behouden dan wel later te verkopen, waar aan de zaak conform het overgelegde taxatierapport een waarde van € 700.000,00 werd toegekend. In plaats daarvan was hij genoodzaakt het pand via een ABC-contract af te nemen en gelijk door te verkopen aan [koper] voor € 460.000,00 zodat hij € 240,000,00 schade heeft geleden. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij de onroerende zaak alsnog heeft moeten afnemen tegen een hogere prijs, dat hij kosten van rechtsbijstand heeft moeten maken, dat hij [koper] een vergoeding heeft moeten betalen en ten slotte opslagkosten heeft gehad.
3. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 2014, hierna: het bestreden vonnis, [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.422,31, te vermeerderen met wettelijke rente en de vorderingen van [appellant] voor het overige afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure en de nakosten. De rechtbank heeft daaraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] bij de beslaglegging in naam van [betrokkene 1] en ten laste van [appellant], voldoende zekerheid had moeten verkrijgen over de bevoegdheid van [betrokkene 2] om [betrokkene 1] te vertegenwoordigen en dat die zekerheid niet gevonden kon worden in de door [geïntimeerde] geschetste feiten en omstandigheden. Nu [geïntimeerde] dat heeft nagelaten en het beslag onbevoegd is gelegd, heeft hij niet alleen onzorgvuldig gehandeld jegens [betrokkene 1] maar ook, mede gelet op het ingrijpende karakter van een beslaglegging, jegens [appellant]. De rechtbank heeft echter de vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad – met uitzondering van de gevorderde betaling van rechtsbijstandskosten tot een bedrag van € 1.422,31 – afgewezen omdat naar haar oordeel het causaal verband ontbreekt tussen de gelegde beslagen en de door [appellant] gestelde schade. Voorts heeft hij niet duidelijk gemaakt waarom hij de onroerende zaak niet tegen een hogere prijs aan [koper] heeft kunnen verkopen. De vordering van € 33.000,00, het bedrag dat [appellant] stelt te hebben moeten betalen aan [koper] omdat deze de onroerende zaak niet kon betreden en de huurkosten die hij naar zijn zeggen heeft moeten maken voor de opslag van de inventaris heeft de rechtbank afgewezen vanwege het ontbreken van een oorzakelijk verband tussen de verkoop van het pand aan [koper] en het gelegde beslag. De gevorderde advocaatkosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover het betreft de tegen [betrokkene 1] gevoerde procedures. De overige gevorderde advocaatkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking nu daarover reeds op basis van het liquidatietarief in beslissing is genomen.
4. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, behoudens het onderdeel van het vonnis waarin [appellant] de gevorderde kosten van rechtsbijstand kreeg toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] alsnog af te wijzen en [appellant] te veroordelen tot restitutie van al hetgeen [geïntimeerde] uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan of nog zal voldoen, met veroordeling van [appellant] in de kosten.
Principaal appel
5. De grieven 1 tot en met 6 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband tussen de beslagen en de gestelde schade van € 240.000,00 ontbreekt. Volgens [appellant] heeft hij het causaal verband bewezen. [appellant] verwijst daarvoor naar de in eerste aanleg overgelegde voorlopige getuigenverklaringen en met name naar de verklaringen van Braam en Huisman dat de gelegde beslagen de financiering volledig blokkeerde. Voorts wijst hij op de verklaring van Huisman dat als het beslag niet was gelegd of direct was opgeheven, [appellant] het pand gewoon had kunnen afnemen en de financiering daarvoor rond had kunnen krijgen. Ten slotte wijst hij op de brief van Braam van 5 maart 2012 waarin deze schrijft dat zonder derdenbeslag het vermogen en de inkomensgegevens voldoende waren voor het verkrijgen van een extra hypotheekinschrijving.
6. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook in hoger beroep niet aangetoond dat hij zonder de beslagen wel voldoende financiering had kunnen krijgen om de onroerende zaak te kunnen afnemen. Dat de gelegde beslagen de financiering volledig blokkeerde, sluit niet uit dat [appellant] ook zonder de beslagen geen financiering kon krijgen. De enkele verklaring onder ede van Huisman en de brief van Braam dat [appellant] zonder de beslagen wel financiering had kunnen krijgen, zijn onvoldoende, te meer daar het hier verklaringen betreft van adviseurs van [appellant] zelf. Objectieve gegevens, bijvoorbeeld van banken, ontbreken. Het aanbod van [appellant] om alsnog schriftelijke bevestigingen van de weigering van de financiering door ING en SNS over te leggen, wordt gepasseerd omdat [appellant] ook zonder daartoe in de gelegenheid te worden gesteld, deze stukken in het geding had kunnen brengen. De stelling van [appellant] dat onrechtmatig handelen impliceert dat is voldaan aan de voorwaarde van causaal verband, wordt verworpen. Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is ook causaal verband vereist. Hierop stuiten de grieven 1 tot en met 6 af, zodat zij geen verdere bespreking behoeven.
7. Grief 7 is gericht tegen de afwijzing van de vordering ter zake van de kosten van de ABC-transactie, de vergoeding van de schade ad € 33.000,00 aan [koper] en de vordering wegens opslagkosten van inventaris van € 4.000,00.
8. Ten aanzien van de kosten van de ABC-tansactie heeft [appellant] in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg dienaangaande. Dat is onvoldoende om als grief aan te merken. Daarbij merkt het hof ten overvloede nog op dat deze kosten volgens de stellingen van [appellant] in eerste aanleg voornamelijk bestaan uit de boete die [appellant] stelt aan [eigenaar] te hebben moeten betalen omdat hij de onroerende zaak pas eind oktober 2007 heeft afgenomen. Afgezien van het feit dat niet valt in te zien dat [appellant] verplicht was die boete te betalen – de overeenkomst met [eigenaar] was reeds in 2005 ontbonden – geldt ook voor deze kosten dat [appellant] het causaal verband met de door [geïntimeerde] gelegde beslagen niet heeft aangetoond, waarvoor het hof verwijst naar zijn bespreking van de grieven 1 tot en met 6. Ten aanzien van het bedrag van € 33.000,00 heeft [geïntimeerde] in hoger beroep volstaan met een verwijzing naar de getuigenverklaring van [koper] waaruit zou blijken uit welke twee componenten het bedrag van € 33.000,00 zou bestaan. Ook dit is onvoldoende voor een grief. Ten overvloede merkt het hof nog op dat [koper] heeft verklaard dat het bedrag van € 33.000,00 deels huurderving betrof omdat hij de onroerende zaak niet kon betreden en daardoor niet kon opknappen en verhuren en voor het overige een bedrag van € 15.000,00 dat hij aan [betrokkene 2] heeft moeten betalen vanwege diens beslag op de inventaris. Volgens de in eerste aanleg door [appellant] overgelegde overeenkomst met [koper] van 23 juni 2008 kon [koper] de onroerende zaak niet betreden vanwege beslaglegging door [geïntimeerde]. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] echter gesteld dat het beslag op de onroerende zaak niet was gelegd door hem, maar door [appellant] zelf. [appellant] heeft deze stelling erkend en daarbij verklaard dat hij dit heeft gedaan om te voorkomen dat [eigenaar] de onroerende zaak aan een ander zou verkopen. Tegen deze achtergrond beschouwd, valt niet in te zien op welke grond [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt te hebben betaald aan [koper] vanwege het niet kunnen betreden van de onroerende zaak omdat die vordering kennelijk voortvloeit uit het beslag dat door [appellant] zelf is gelegd. Het bedrag van
€ 15.000,00 houdt blijkens de verklaring van [koper] verband met het beslag van [betrokkene 2] op de inventaris. Niet is onderbouwd dat dit bedrag verband hield met de beslagen die [geïntimeerde] heeft gelegd. Ook ten aanzien van de vordering ter zake van de opslagkosten van de inventaris heeft [appellant] volstaan met een verwijzing naar hetgeen hij daarover in eerste aanleg heeft gesteld. Ten overvloede overweegt het hof dat deze kosten kennelijk voortvloeien uit de koopovereenkomst tussen [appellant] en [koper] waarin [appellant] zich heeft verplicht de onroerende zaak leeg en ontruimd aan [koper] op te leveren. Ook ten aanzien van die kosten valt niet in te zien dat die het gevolg zijn van de beslaglegging door [geïntimeerde].
9. Grief 8 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de proceskosten in de kort geding procedure van [appellant] tegen [geïntimeerde] – waarvan de inzet was het verkrijgen van een voorschot op de schadevergoeding voor de door [appellant] gestelde schade – niet voor integrale vergoeding in aanmerking komen omdat in die procedures al een beslissing is genomen om de proceskosten op basis van het liquidatietarief toe te wijzen. Volgens [appellant] is niet te volgen waarom de kosten samenhangend met de tegen [geïntimeerde] gevoerde (kort geding) procedures geen direct gevolg zouden zijn van de beslaglegging, in weerwil van de omstandigheid dat op basis van het liquidatietarief in die procedures al een beslissing is genomen over de proceskosten. [appellant] is van opvatting dat aan hem alle kosten van rechtsbijstand integraal vergoed dienen te worden.
10. Ook deze grief faalt. [appellant] heeft niet toegelicht op welke grond hij recht heeft op integrale vergoeding van de proceskosten. In zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de wettekst en de toelichting volgt dat de artikelen 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv aan artikel 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden. [appellant] heeft nagelaten bijzondere omstandigheden als door de Hoge Raad bedoeld, te stellen.
11. Grief 9 is gericht tegen de beslissing van de rechtbank de advocatendeclaraties vanaf september 2008 buiten beschouwing te laten omdat op basis van enkel de specificaties niet kan worden vastgesteld of de werkzaamheden uitsluitend betrekking hadden op de kort gedingprocedures of ook op andere activiteiten, zoals de klachtprocedure bij de Deken en de Raad van Discipline, en [appellant] daarover geen duidelijkheid heeft verschaft. [appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte de twaalf declaraties over de periode 3 november 2008 tot en met 2 november 2009 – een totaalbedrag van € 21.395,81 – buiten beschouwing heeft gelaten. In deze periode was [appellant] genoodzaakt tegen [geïntimeerde] te procederen, hetgeen een direct gevolg was van het in januari 2007 door [geïntimeerde] gelegde beslag, aldus [appellant].
12. De grief faalt omdat [appellant] ook in hoger beroep over deze kosten geen duidelijkheid heeft verschaft.
13. Het door [appellant] in algemene termen vervatte aanbod zijn stellingen te bewijzen wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
14. Nu alle grieven in het principale appel falen, zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld, zoals hierna in het dictum is bepaald.
Incidenteel appel
15. Met grief 1 in incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door ten laste van [appellant] beslag te laten leggen in januari 2007. [geïntimeerde] stelt dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de door hem geopperde mogelijkheid dat de brieven aan [eigenaar] (productie 3 bij conclusie van antwoord) zijn vervalst, althans niet afkomstig zijn van [betrokkene 1]. [betrokkene 1] had belang bij een goede afloop van de procedure, zodat niet voor de hand ligt dat zij zich op enig moment op het standpunt heeft gesteld dat zij niet (langer) wenste dat haar plausibele vordering op [appellant] ten bedrage van € 190.000,00 zou worden geïncasseerd. Ook het feit dat [eigenaar] de betreffende brieven zou hebben ontvangen en niet [appellant] doet eveneens vermoeden dat de brieven niet door [betrokkene 1] zijn opgesteld dan wel van haar afkomstig zijn. Daarnaast betwist [geïntimeerde] dat de volmacht van 15 januari 2005 te algemeen is om op basis daarvan (ingrijpende) rechtsmaatregelen te mogen treffen. In de volmacht wordt expliciet gesproken over juridische zaken en daarnaast was het een totale volmacht. [geïntimeerde] stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet bevoegd was namens [betrokkene 1] over te gaan tot het leggen van beslag op grond van de volmacht/overeenkomst van februari 2007 (productie 4 van conclusie van antwoord). Hij had geen enkele reden te twijfelen aan de authenticiteit van de handtekening onder dit document. Tot slot betwist [geïntimeerde] dat de handelwijze onzorgvuldig is jegens [appellant]. De volmacht strekt tot bescherming van de volmachtgever. [geïntimeerde] was niet gehouden jegens [appellant] zich te vergewissen van de instemming van [betrokkene 1] wat betreft het laten leggen van beslag. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat daarmee niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW.
16. Het hof is met de rechtbank en de Raad van Discipline van oordeel dat [geïntimeerde], gezien de omstandigheid dat hij ermee bekend was dat de relatie tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in 2005 was geëindigd en er tussen hen problemen waren gerezen, zich had moeten vergewissen van de uitdrukkelijke, persoonlijk gegeven instemming van [betrokkene 1] met de te nemen rechtsmaatregelen. Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde] dat niet voldaan is aan het relativiteitsvereiste. De norm dat een advocaat zorgvuldig dient op te treden en moet nagaan of hij namens zijn cliënt beslag mag leggen strekt wel degelijk mede tot bescherming van de belangen van derden zoals degene ten laste van wie beslag wordt gelegd, die daardoor immers rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Grief 1 in het incidentele appel faalt.
17. Met zijn tweede grief in het incidentele appel komt [geïntimeerde] op tegen de veroordeling tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.422,31 omdat naar zijn mening geen sprake is van een onrechtmatige daad zodat [geïntimeerde] geen schade hoeft te vergoeden. Nu zijn tweede grief voortbouwt op zijn eerste grief deelt de tweede grief het lot van de eerste. Het bestreden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd en de vordering tot terugbetaling zal worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidentele appel, zoals hierna in het dictum is weergegeven.

Beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis van 26 februari 2014;
in het principaal appel
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op een bedrag van € 1.601,00 aan griffierecht en € 13.052,00 aan advocaatkosten;
in het incidenteel appel
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op een bedrag van € 1.631,50 aan advocaatkosten;
verklaart de proceskostenveroordeling in het principaal appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.G. Lautenbach, J.E.H.M. Pinckaers en R.F. Groos uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.