1.11.[geïntimeerde] is nog altijd onder behandeling vanwege zijn psychische gesteldheid en volgt thans een traject met intensieve begeleiding.
2. [geïntimeerde] vordert in dit geding, zakelijk weergegeven, een verbod aan de Staat om over te gaan tot tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in verband met de bij het vonnis van 16 september 2004 opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, zolang [geïntimeerde] een met zijn draagkracht overeenstemmende betalingsregeling zal nakomen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Volgens [geïntimeerde] handelt de Staat onrechtmatig door niet in te gaan op het voorstel van [geïntimeerde] om € 50,- per maand af te lossen, waardoor de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dreigt. Nu deze dreiging reeds een directe weerslag heeft op de geestelijke gezondheidstoestand van [geïntimeerde], bestaat voldoende grond voor hem om niet een (waarschuwing) arrestatiebevel af te wachten, maar nu reeds een kort geding te entameren, aldus [geïntimeerde].
3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] bij het bestreden vonnis toegewezen en de Staat in de proceskosten veroordeeld.
4.
Grief Ivan de Staat is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de onverkorte uitvoering van het beleid door het CJIB in dit geval onrechtmatig is. Met
grief IIkomt de Staat op tegen de overweging dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis geen rechtens te respecteren doel dient, integendeel, dat deze de behandeling van [geïntimeerde] doorkruist, de betalingsverplichting niet doet vervallen en alleen de prikkel tot betaling wegneemt als de vervangende hechtenis is ondergaan.
Grief IIIis gericht tegen de overweging dat de overgang van de inningsfase naar de incassofase in het geval van [geïntimeerde] een louter punitief karakter krijgt, terwijl hij zijn opgelegde straf reeds heeft ondergaan, en dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als een extra gevangenisstraf moet worden aangemerkt. Volgens de Staat kent de voorzieningenrechter daarbij ten onrechte gewicht toe aan de omstandigheid dat uit het strafvonnis niet valt op te maken dat de strafrechter heeft stilgestaan bij de duur van de vervangende hechtenis, omdat deze op geen enkele wijze is gemotiveerd.
Grief IVis gericht tegen het dictum.
5. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt vast dat de burgerlijke rechter in deze zaak bevoegd is, nu [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Voorts kan [geïntimeerde] in zijn vordering worden ontvangen, aangezien hij het doel van zijn vordering (verbod tenuitvoerlegging vervangende hechtenis) met geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang kan bereiken.
7. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen ligt in het wettelijk stelsel besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden geëxecuteerd. Op grond van artikel 561 Sv dient bij de tenuitvoerlegging bekwame spoed te worden betracht. Dit geldt ook voor de executie van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, inclusief de executie van de hechtenis bij het uitblijven van tijdige betaling of verhaal.
8. Het CJIB is de instantie die door het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB dit doet is neergelegd in de Aanwijzing executie (Staatscourant 2014, nummer 37617, datum inwerkingtreding 1 januari 2015 (hierna: de Aanwijzing)). Dit beleid houdt, kort samengevat, in dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft en dat een verzoek daartoe alleen op grond van bijzondere omstandigheden gehonoreerd kan worden. De termijn waarbinnen volledige betaling van de schadevergoedingsmaatregelen moet zijn gerealiseerd is in dat geval in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan deze termijn tot 36 maanden kan worden verlengd, mits aannemelijk is dat binnen de afgesproken termijn aan de gehele vordering kan worden voldaan. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van die termijn van 36 maanden worden afgeweken (zie bijlage 3, onder 3 en 9 van de Aanwijzing), waarbij nog steeds het uitgangspunt geldt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening binnen een redelijke termijn (Kamerstukken II 2009/10, 3012 (Aanhangsel van de Handelingen), p. 2).
9. Gesteld noch gebleken is dat dit beleid als zodanig onrechtmatig is. Het CJIB heeft een ruime beleidsvrijheid, zodat zijn beslissingen slechts marginaal getoetst kunnen worden. Kernvraag is dus of de CJIB in dit specifieke geval in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen dat het verzoek om een betalingsregeling van [geïntimeerde] – strekkende tot betaling van € 50,- per maand – moet worden afgewezen en dat het inningstraject moet worden voortgezet.
10. Vaststaat dat deze door [geïntimeerde] voorgestelde betalingsregeling erop neer zou komen dat de totale schuld pas na ongeveer 140 jaar afgelost zou zijn. Dat [geïntimeerde]niet in staatis om de schuld (veel) sneller af te betalen, maakt niet dat de executie van de vervangende hechtenis (die overigens nu nog niet aan de orde is), onrechtmatig zou zijn. Zoals door de Hoge Raad is overwogen kan uit de wetsgeschiedenis (met name Kamerstukken II 1991/92, 21 345, nr. 9, p. 5) niet anders worden afgeleid dan dat onder ogen is gezien en is aanvaard dat uiteindelijk de vervangende hechtenis ten uitvoer kan worden gelegd ook indien, nadat uitstel van betaling is verleend of betaling in termijnen is toegestaan, betaling of verhaal uitblijft (vgl. HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246 en HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053). Daaraan doet niet af dat executie van de vervangende hechtenis in de situaties waarin geen sprake is van betalingsonwil, maar wel van betalingsonmacht (waaronder begrepen het onvermogen om het verschuldigde totaalbedrag binnen een redelijke termijn af te lossen), door de betrokkene zelf veelal ervaren zal worden als extra leedtoevoeging. Wat er dus ook zij van de door [geïntimeerde] geuite – en zeker niet onbegrijpelijke – kritiek, aan dit wettelijke systeem ligt een uitdrukkelijke keuze van de wetgever ten grondslag. Het onder 8 geschetste beleid ten aanzien van de tenuitvoerlegging ligt in het verlengde daarvan. 11. Bijzondere omstandigheden die maken dat het CJIB in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een afwijzing van het door [geïntimeerde] gedane betalingsvoorstel, zijn naar het oordeel van het hof niet gebleken. [geïntimeerde] stelt dat zijn situatie bijzonder is vanwege de combinatie van tbs en schadevergoedingsmaatregel. Hij wijst erop dat in zijn geval, in afwijking van de Aanwijzing, de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis eerst aan de orde is gekomen nadat de tbs-maatregel al was uitgevoerd en betoogt dat de strafrechter niet heeft kunnen voorzien dat na de afronding van de tbs-maatregel verdere behandeling van de veroordeelde noodzakelijk was en nog steeds is, “met als gevolg ernstige beperkingen in betalingsmogelijkheden in het kader van de schadevergoedingsmaatregel” (MvA 10). Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet, reeds niet omdat het opgelegde totaalbedrag zo hoog is dat destijds ook voor de strafrechter, die overigens bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht (HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246), al duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerde] dit naar alle waarschijnlijkheid niet zou kunnen betalen binnen de in de Aanwijzing vermelde termijnen, en in elk geval niet vóór 1 juni 2031 (datum executieverjaring). [geïntimeerde] merkt nog op dat ook na die datum betalingen kunnen worden verricht, maar niet valt in te zien in hoeverre dan nog gesproken zou kunnen worden van een betaling binnen “redelijke termijn” als hierboven (onder 8) bedoeld. De strafrechter heeft desondanks kennelijk geen aanleiding gezien om de duur van de vervangende hechtenis te matigen; tot een motivering van deze beslissing was de strafrechter niet verplicht. Nu [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld, is het strafvonnis onherroepelijk geworden en vormt het in dit geding een gegeven. Daaraan doet niet af het door [geïntimeerde] gestelde feit dat hij de behandeling van zijn strafzaak in 2004 “niet bewust heeft meegemaakt” vanwege zijn psychische toestand (MvA 21); dit rechtvaardigt geen uitzondering op de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Met de door [geïntimeerde] aangevoerde bijzondere omstandigheden heeft de Staat overigens in zoverre al rekening gehouden dat [geïntimeerde] feitelijk een betalingsregeling is toegestaan gedurende bijna zeven jaren. 12. Het hof acht aannemelijk dat de dreiging van een toekomstige tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis zijn weerslag heeft op de geestelijke gezondheid van [geïntimeerde] (dagvaarding sub 19, pleitnota eerste aanleg sub 3, pleitnota appel sub 4). Dit valt uiteraard zonder meer te betreuren. Mede gelet op het voorgaande betekent dit echter niet dat de weigering van het CJIB om in te stemmen met het betalingsvoorstel van [geïntimeerde] onrechtmatig is. Door [geïntimeerde] is niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij detentieongeschikt is.
13. De conclusie luidt dat het appel slaagt. Van onrechtmatig handelen door de Staat is geen sprake. Het hof komt aldus niet toe aan het subsidiaire betoog van de Staat (in grief 4) dat het opgelegde verbod niet kan worden aangemerkt als een voorlopige voorziening. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
14. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.