ECLI:NL:GHDHA:2016:1238

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.141.753/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van een vennootschap met personeel ondergebracht in zustervennootschap; curator vordert vernietiging van besluiten en aansprakelijkheid van bestuurders

In deze zaak gaat het om het faillissement van [A B.V.], waarbij de curator, mr. J.A.M. Reuser, in hoger beroep vorderingen heeft ingesteld tegen de bestuurders van de gelieerde vennootschappen, [X] en [Y]. De curator stelt dat deze bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, wat heeft geleid tot het faillissement van [A B.V.]. De curator vordert onder andere de vernietiging van een besluit van de aandeelhoudersvergadering van 2 maart 2011, waarin een aanpassing van het inhuurtarief werd goedgekeurd, en stelt dat deze aanpassing onrechtmatig was. Daarnaast vordert de curator dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de schulden van de vennootschap op grond van artikel 2:248 BW en artikel 2:9 BW.

Het hof heeft geoordeeld dat de aanpassing van het inhuurtarief niet onrechtmatig was en dat de bestuurders niet in hun taak tekort zijn geschoten. De curator heeft niet aangetoond dat de aanpassing van het tarief niet noodzakelijk was gezien de economische omstandigheden. Het hof heeft de vorderingen van de curator afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de curator in de proceskosten is veroordeeld. De vorderingen in het incident zijn eveneens afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.141.753/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/435559 / HA ZA 13-107
arrest in het incident en in de hoofdzaak van 3 mei 2016
inzake
mr. J.A.M. Reuser,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A B.V.],
kantoorhoudende te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
appellant,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. J.A.M. Reuser te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
tegen

1.[B B.V.],

gevestigd te 's-Gravenzande,
2.
Roveen Beheer BV,
gevestigd te Honselersdijk, gemeente Westland,
3.
Veenman Westland BV,
gevestigd te Honselersdijk, gemeente Westland,
4.
[X],
wonende te Honselersdijk, gemeente Westland,
5.
[Y],wonende te Maasdijk, gemeente Westland,
geïntimeerden,
hierna te noemen: ’s-Gravenzande BV, Roveen BV, Veenman BV, [X] en [Y], gezamenlijk aan te duiden als Roveen c.s.,
advocaat: mr. P.J. Soede te Utrecht.

1.Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot aan 4 november 2014 wordt verwezen naar het arrest van die datum in het incident. Het hof heeft daarin geoordeeld dat eerst in de hoofdzaak beoordeeld moet worden of de aan de incidentele vordering verbonden voorwaarde is vervuld; het hof heeft daarom de beslissing in het incident aangehouden. Vervolgens heeft Roveen c.s. bij memorie van antwoord met producties de grieven bestreden. Daarop zijn een akte houdende uitlating producties (door de curator) en een antwoordakte (door Roveen c.s.) genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.De feiten

Enkele van de door de rechtbank in het vonnis van 23 oktober 2013 vastgestelde feiten zijn betwist (namelijk met de grieven II en III van de curator); overigens zijn deze onbestreden. Van de onbestreden feiten gaat ook het hof uit. Andere gevolgen kunnen niet aan de grieven II en III worden verbonden. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[X] en [Y] houden via hun persoonlijke holdings [X] Holding B.V. respectievelijk [Y] Holding BV, alle aandelen in Roveen BV.
Roveen BV houdt alle aandelen in Veenman BV, ’s-Gravenzande BV en in de gefailleerde vennootschap [A B.V.] (verder: Westland BV).
Westland BV houdt zich bezig met stratenmakerwerkzaamheden en vergelijkbare activiteiten.
In 2003 hebben [X] en [Y] van [J] een onderneming die zich toelegde op bestratingswerkzaamheden gekocht. De bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht in ’s-Gravenzande BV, het personeel in Westland BV. Sedertdien heeft ’s-Gravenzande BV werkzaamheden van opdrachtgevers aangenomen en Westland heeft ten behoeve van deze activiteiten personeel aan ’s-Gravenzande BV ter beschikking gesteld. Die terbeschikkingstelling van personeel aan ’s-Gravenzande BV was de enige activiteit die Westland BV ontplooide.
In 2009 hebben Westland BV en ’s-Gravenzande BV de per mei 2003 mondeling gemaakte afspraken over de inhuur van personeel schriftelijk vastgelegd. In de “inhuurovereenkomst personeel” (hierna: de inhuurovereenkomst) is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
"(...)
Artikel 3
Het tarief voor de inhuur wordt periodiek vastgesteld en is gebaseerd op de kostprijs van personeel met een opslag voor indirecte kosten en een winstmarge.
(...)
Artikel 5
Indien blijkt door een overmachtsituatie of economische omstandigheden dat het niet haalbaar is de in artikel 3 opgenomen tarief te voldoen wordt in onderling overleg hier nadere afspraken over gemaakt. Inhuurder zal moeten aantonen aan de hand van financiële stukken of andere gegevens dat hier sprake van is. (…)"
Opdrachtgevers van ’s-Gravenzande BV maakten een deel van het aan ’s-Gravenzande BV verschuldigde over op een G-rekening ten name van Westland BV. ’s-Gravenzande BV en Westland BV hebben een overeenkomst gesloten strekkende tot het gebruik van deze G-rekening en over verrekening van betalingen. Artikel 3 van deze overeenkomst luidt als volgt:
"[A B.V.] kan geen enkele aanspraak maken op de tegoeden van [B B.V.] omdat deze economisch en juridisch toebehoren aan [B B.V.]"
In de notulen van de buitengewone aandeelhoudervergadering (verder: BAV) van Westland van 2 maart 2011 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Gezien de huidige economische omstandigheden . . . . .. het voor [B B.V.] (Hof: ’s-Gravenzande BV) niet mogelijk de huidige tarieven voor de inhuur van personeel te voldoen (…) De vooruitzichten zijn op korte termijn ook niet positief. Er zijn geen goede mogelijkheden om het personeel bij andere bedrijven te plaatsen tegen betere tarieven. Desondanks zijn er weinig alternatieven dan met een lager bedrag (onder de kostprijs) accoord te gaan. Indien niet accoord wordt gegaan zal de inhuurovereenkomst worden beëindigd. Besloten wordt:
- Met bovenstaande akkoord te gaan (...)"
Uit de tussentijdse jaarrekening (1 januari 2011 – 15 december 2011) van Westland BV blijkt dat in die periode een omzet is gerealiseerd van € 442.000,--.
Eind 2009 heeft Westland BV over 2008 € 28.757,-- aan dividend aan Roveen uitgekeerd.
In november 2011 heeft de gemeente Westland een nieuwe aanbesteding waarop ’s-Gravenzande BV had ingeschreven, niet aan haar gegund.
Op 24 november 2011 heeft ’s-Gravenzande Jong BV de inhuurovereenkomst met Westland met ingang van 25 december 2011 opgezegd. Op 22 december 2011 heeft ’s-Gravenzande BV haar bedrijfsactiviteiten gestaakt.
Eind 2011 heeft Westland BV haar eigen faillissement aangevraagd. Bij vonnis van 27 december 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage is Westland BV in staat van faillissement verklaard. Nadat in januari 2012 tegen de faillietverklaring verzet was ingesteld door twee personeelsleden van Westland BV, heeft de rechtbank de faillietverklaring van Westland BV vernietigd. Bij vonnis van 6 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage is Westland BV alsnog in staat van faillissement verklaard.
Bij brief van 15 mei 2012 heeft de curator verklaard het aandeelhoudersbesluit van 2 maart 2011 van Westland BV en alle daaruit voortvloeiende uitvoeringshandelingen te vernietigen.
Op 28 december 2012 heeft de curator ten laste van [X] en Roveen BV conservatoir beslag laten leggen op aan hen in eigendom toebehorende onroerende zaken.

3.De vorderingen van de curator; het oordeel van de rechtbank

3.1.
De curator vordert in hoger beroep het vonnis van de rechtbank te vernietigen en:
I. Te verklaren voor recht dat de curator terecht heeft vernietigd, althans alsnog te vernietigen, het hiervoor 2 sub f. genoemde besluit van 2 maart 2011 alsmede de daarop gebaseerde althans daarmee samenhangende overeenkomst tussen Westland BV en ’s-Gravenzande BV, inhoudende dat Westland BV aan ’s-Gravenzande BV voortaan personeel ter beschikking zou moeten blijven stellen voor een prijs die lager was dan de kostprijs en tevens te verklaren voor recht dat door appellant terecht zijn vernietigd, althans alsnog te vernietigen, alle met dat besluit en die overeenkomst samenhangende dan wel daarop gebaseerd zijnde uitvoeringshandelingen en andere afspraken.
II. Te verklaren voor recht dat [X] en [Y] hun taak als bestuurders van Westland kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en aannemelijk is dat dat de oorzaak, althans een belangrijke oorzaak, van het faillissement van Westland is geweest.
III. Te verklaren voor recht dat [X] en [Y]. jegens de boedel van Westland BV en derhalve jegens de curator, beiden persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van de schulden van Westland BV, voor zover die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, zulks op grond van het bepaalde in artikel 2:248 BW.
IV. Te verklaren voor recht dat [X] en [Y] hun taak als bestuurders van Westland BV niet behoorlijk hebben vervuld en uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de daaruit voortgevloeid zijnde schade, primair zijnde het totale bedrag van de schulden van Westland BV, voor zover die niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, althans, dus subsidiair, voor een schadebedrag dat nader opgemaakt dient te worden bij staat en vereffend dient te worden volgens de wet, zulks op grond van artikel 2:9 BW.
V. Te bepalen dat de schuld van ’s-Gravenzande BV en Roveen BV aan Westland BV en thans dus aan de curator ter zake van de vennootschapsbelasting carry back-restitutie ten bedrage van € 8.682,-- een hoofdelijke schuld is, zodat de één door de betaling ervan door de ander wordt bevrijd.
VI. Roveen BV te veroordelen tot betaling aan de curator, ter zake van de vennootschapsbelasting carry back-restitutie, van een bedrag van € 8.682,--, te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 4%, althans de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
VII. Te verklaren voor recht, dat de toekenning aan Roveen BV van een dividenduitkering van € 28.757,-- alsmede van een management fee over 2011 van € 19.750,-- paulianeus is geweest, althans onrechtmatig, zodat Roveen BV aan Westland BV en thans dus aan de curator die, uit dien hoofde door Roveen BV ten onrechte, ontvangen bedragen aan de curator moet terugbetalen.
VIII. Roveen BV te veroordelen tot betaling aan de curator, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 28.757,--, ter zake van de onrechtmatige dividenduitkering, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar althans met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
IX. Roveen BV te veroordelen tot betaling aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 19.750,-- ter zake van de onrechtmatig aan Roveen BV toegekende management-fee, onder aftrek van het door Roveen BV ten behoeve van Westland betaalde bedrag aan loonheffing van € 10.232,--, het verschil van € 9.518,-- te vermeerderen met de contractuele rente van 4% althans de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
X. ’s-Gravenzande BV te veroordelen tot betaling aan de curator, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 132.884,57, als zijnde haar minimaal wel juiste rekening-courantschuld, dat bedrag te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar althans met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 1 januari althans 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
XI. Roveen BV en [X] en [Y], hoofdelijk, aldus dat door betaling door de één de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan de curator van het sub X door de curator van ’s-Gravenzande BV opgevorderde bedrag, dat bedrag te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar althans met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 1 januari althans 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
XII. Geïntimeerden, Roveen BV, ’s-Gravenzande BV en [X] en [Y], hoofdelijk, aldus dat door betaling door de één de anderen zullen zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling aan de curator, als voorschot op het door hen aan hem te betalen totale schadebedrag. van een voorschotbedrag van € 95.000,--, te vermeerderen met de contractuele rente van 4% per jaar althans de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf 15 juni 2012 tot de dag der algehele voldoening toe.
XIII. Te verklaren voor recht dat de Rechtbank ten onrechte de door de curator gelegde beslagen heeft opgeheven, althans de curator ten onrechte heeft veroordeeld tot de opheffing daarvan, met bepaling dat de curator er op basis van de door de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag destijds aan hem daarvoor gegeven toestemming, toe gerechtigd is om de destijds gelegde conservatoire beslagen wederom (als executoriale beslagen) te doen leggen en voor inschrijving daarvan in het kadaster zorg te dragen.
XIV. Geïntimeerden, alle, evenzeer hoofdelijk, te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties en tevens in de kosten van de ten laste van enkele geïntimeerden gelegde beslagen, het totale kostenbedrag te vermeerderen met de nakosten, forfaitaír vast te stellen op een bedrag van € 131,-- aan salaris advocaat en op een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van de deurwaarder, in het geval betekening van het ten deze te wijzen arrest, zou hebben moeten plaatsvinden, omdat geïntimeerden niet binnen l4 dagen na aanschrijving in der minne aan het ten deze te wijzen arrest zouden hebben voldaan, het totale kostenbedrag, ter zake van de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf de datum gelegen veertien dagen na aanschrijving tot de dag der algehele voldoening toe.
XV.
Althans, wanneer het hof zich nog niet in staat zou achten om een voor de curator toewijzend eindarrest te wijzen, en derhalve voorwaardelijk:
bij incidenteel arrest, uitvoerbaar bij voorraad op grond van artikel 843a Rv, ’s-Gravenzande BV te veroordelen tot het verlenen van inzage aan de curator, althans tot afgifte van afschriften of uittreksels ter zake, van alle bescheiden waaruit blijkt welke mutaties er zijn geweest op de bankrekeningen van ’s-Gravenzande BV bij de Rabobank Voorne-Putten-Rozenburg, in het bijzonder, dus niet alleen, ten aanzien van de rekening met nummer [***], over de periode vanaf 1 januari 2007 tot 31 december 2012, binnen 14 dagen na betekening van het ten deze te wijzen incidentele arrest, zulks op straffe van verbeurte door ’s-Gravenzande BV, door Roveen BV en door [X] en [Y] in persoon als hoofdelijke debiteuren ter zake, van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag dat zij in gebreke zouden blijven aan die veroordeling te voldoen, zulks met veroordeling van ’s-Gravenzande BV in de kosten op dit voorwaardelijk ingestelde incident gevallen.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie zoals deze in eerste instantie luidden afgewezen en de curator veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie heeft de rechtbank de curator veroordeeld tot opheffing van de ten laste van Roveen BV en [X] gelegde conservatoire beslagen, en ten laste van de curator een proceskostenveroordeling uitgesproken.

4.Beoordeling in hoger beroepin de hoofdzaakDoor de rechtbank niet genoemde processtukken

4.1.
Met grief 1 stelt de curator aan de orde dat de rechtbank bij haar beoordeling zijn brief van 3 juni 2013 en de producties 11 tot en met 21 van de zijde van Roveen c.s. niet zou hebben betrokken. De curator ziet over het hoofd dat de rechtbank zowel de brief van de curator van 3 juni 2013 als de van Roveen c.s. ontvangen akte houdende producties heeft vermeld in het proces-verbaal van comparitie gehouden op 26 juni 2013 (waarbij de producties abusievelijk zijn aangeduid als producties 1 t/m 21). In het vonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank verwezen naar (de inhoud van) dat proces-verbaal. De processtukken maakten dan ook klaarblijkelijk deel uit van het procesdossier. Weliswaar is gesteld dat uit de argumentatie moet worden afgeleid dat de rechtbank deze stukken niet in ogenschouw heeft genomen, maar die stelling is niet juist, nu de rechtbank in r.o. 4.15 citeert uit productie 20 (de brief van de accountant van 12 juni 2013). Ook het hof zal deze stukken bij de beoordeling betrekken. De grief is vruchteloos voorgedragen.
Het AV besluit van 2 maart 2011 en de daarop voortbouwende afspraak van Westland BV en ’s-Gravenzande BV over de aanpassing van het inhuurtarief
4.2.
De aanpassing van het door ’s-Gravenzande BV betaalde tarief, op de voet van artikel 5 van de inhuurovereenkomst, is vastgelegd in een besluit genomen tijdens de BAV van Westland BV op 2 maart 2011. De curator wraakt het besluit en de daarmee samenhangende respectievelijk de daarop voortbouwende afspraak tot aanpassing van het tarief. De curator stelt dat de crediteuren van Westland BV zijn benadeeld door de aanpassing van het inhuurtarief.
4.3.
Met grief IV bestrijdt de curator de afwijzing van de vordering tot vernietiging van dit besluit door de rechtbank, maar tevergeefs. De vraag of de curator in de onderhavige procedure tegen Roveen c.s. een vordering tot vernietiging op de voet van artikel 2:15 BW kan instellen behoeft geen beantwoording, nu geldt dat de curator bij de vernietiging van dat besluit geen enkel belang heeft. Uit het betoog van de curator volgt dat het hem er om te doen is de tariefsaanpassing tussen Westland BV en ’s-Gravenzande BV ongedaan te maken. De vernietiging van het besluit van de AV van Westland BV is daartoe niet noodzakelijk en vernietiging leidt bovendien niet tot het door de curator beoogde resultaat, omdat dit de vertegenwoordigingshandeling van het bestuur van Westland BV tegenover ’s-Gravenzande BV onverlet laat. De vraag of de curator voor een vernietiging van het BAV-besluit wel de juiste route heeft bewandeld (artikel 2:15 lid 3 aanhef en sub b BW) en of de bevoegdheid tot het vorderen van vernietiging niet reeds is vervallen (artikel 2:15 lid 5 BW) kan daarom hier onbeantwoord blijven.
4.4.
De vraag is vervolgens of de curator de (kennelijk in het BAV-besluit (deels) besloten liggende)
overeenkomsttot aanpassing van het tarief op grond van de inhuurovereenkomst, met vrucht heeft vernietigd met een beroep op schuldeisersbenadeling, artikel 42 Fw. Die vraag is door de rechtbank ontkennend beantwoord en dat oordeel bestrijdt de curator met grief V, maar zonder resultaat. Naar het oordeel van het hof vond de aanpassing van de inhuurovereenkomst in maart 2011 namelijk niet “onverplicht” plaats. De inhuurovereenkomst verplichtte Westland BV om in te stemmen met aanpassing van het overeengekomen tarief als – kort gezegd – “economische omstandigheden” bij ’s-Gravenzande BV daartoe noopten.
Het via een aanbesteding aan ’s-Gravenzande BV gegunde werk voor de gemeente Westland (goed voor een fors deel van haar omzet) eindigde aan het einde van 2008, en de aanbesteding voor de periode nadien (2009-2011) was zij misgelopen. De omzet van ’s-Gravenzande BV slonk aanzienlijk en dat gold ook voor de winst. In 2010 en 2011 werd een substantieel verlies (afgerond € 139.000,-- respectievelijk € 233.000,--, voor belasting) geleden. De vooruitzichten bij ’s-Gravenzande BV waren, gezien de economische crisis, begin 2011, evident niet positief. Onder deze omstandigheden was het begrijpelijk dat ’s-Gravenzande BV medewerking van Westland BV aan tariefsaanpassing verlangde. Dat die aanpassing zou plaatsvinden “in onderling overleg” staat er niet aan in de weg dat ’s-Gravenzande BV de medewerking aan een redelijke tariefsaanpassing van Westland BV kon afdwingen. De stelling van de curator dat ’s-Gravenzande BV “het bewijs” had moeten leveren van de tot aanpassing dwingende omstandigheden en dat zulk bewijs niet is geleverd, volgt het hof, tegen de achtergrond van de onbestreden weinig florissante situatie bij ’s-Gravenzande BV, niet.
4.5.
Hoever de aanpassing van het tarief onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen gaan laat zich niet beantwoorden in het kader van de vraag of van een onverplichte rechtshandeling sprake is geweest. Bij het beroep op de actio pauliana gaat het er louter om of aanpassing van het inhuurtarief afdwingbaar was, niet in hoeverre de tariefsaanpassing redelijk is te noemen.
4.6.
De afspraak tot aanpassing van het inhuurtarief is dus, naar de huidige stand van zaken, niet met vrucht vernietigd op grond van het bepaalde in artikel 42 Fw. Nu artikel 43 Fw. slechts een bewijsvermoeden bevat met betrekking tot de vereiste wetenschap van benadeling, maar niet afdoet aan de eis dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling strandt ook grief VI. Voor zover de curator met grief VII voortbouwt op de grieven V en VI, treft deze grief evenmin doel.
De curator hoopt met toewijzing van zijn vordering in het incident nog nadere gegevens te verkrijgen. Het hof komt daar aan het einde van dit arrest op terug.
Tariefaanpassing in 2011 onrechtmatig?
4.7.
In de toelichting op grief VII betoogt de curator – voor zover het hof begrijpt en Roveen c.s. blijkens de memorie van antwoord heeft begrepen – ook nog dat neerwaartse bijstelling van het inhuurtarief onrechtmatig is geweest: het overeenkomen van een tarief dat lager ligt dan de werkelijke kostprijs is onzorgvuldig. ’s-Gravenzande BV en Roveen BV alsmede [X] en [Y] valt daarvan een verwijt te maken, aldus de curator.
Het hof volgt de curator hierin niet. Niet kan gezegd worden dat – zoals de curator stelt - het enkele (tijdelijk) aanvaarden van een tegenprestatie onder de kostprijs op zichzelf onrechtmatig is tegenover de gezamenlijke crediteuren van de vennootschap, omdat de vennootschap daarmee op voorhand een verlies in de exploitatie van haar onderneming aanvaardt. Vooral wanneer het gaat om personeel dat anders zou moeten worden ontslagen met de bijbehorende ontslagkosten kan een dergelijke handelwijze geboden zijn, bijvoorbeeld wanneer, zoals in dit geval, verwacht wordt dat het personeel binnenkort weer zal kunnen worden ingezet. Bijzondere omstandigheden waaronder in dit geval anders moet worden geoordeeld zijn gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat het bestuur van ’s-Gravenzande BV en van Westland BV (indirect) wordt gevormd door dezelfde personen, is hiervoor niet toereikend. Ook in dit opzicht strandt deze grief.
Aanspraak op een winstmarge in 2009-2011?
4.8.
De curator stelt zich op het standpunt dat ’s-Gravenzande BV aan Westland BV te weinig “winst” heeft voldaan in de periode 2009 tot en met 2011. Bij memorie van grieven betrekt de curator daarbij ook het jaar 2007. ’s-Gravenzande BV was, zo stelt hij, gehouden een winstvergoeding van 10% over de som van de loonkosten en indirecte kosten te voldoen. De curator baseert zich daarbij op de winstmarges die Westland ontving in 2007 en 2008. Met grief VIII bestrijdt de curator het oordeel van de rechtbank dat Westland BV geen aanspraak kon maken op een vast winstpercentage, omdat een dergelijke afspraak geen deel uitmaakte van de inhuurovereenkomst.
4.9.
Ook naar het oordeel van het hof is in de inhuurovereenkomst geen houvast te vinden voor de stelling dat een vast winstpercentage van (circa) 10% over de som van loon- en indirecte kosten van Westland BV betaald zou worden door ’s-Gravenzande BV. De enkele omstandigheid dat de winstvergoeding die Westland BV in 2007 en 2008 ontving rond 10% (9,23% respectievelijk 7,46%) bedroeg dwingt niet tot de conclusie dat Westland BV op een zelfde percentage aanspraak zou kunnen maken in het voorafgaande jaar (2006) en in de daarop volgende jaren (2009-2011). De tekst van de overeenkomst maakt duidelijk dat de winstvergoeding niet vast was en door partijen per periode zou worden bepaald. Dat de overeenkomst een andere inhoud heeft dan uit de tekst blijkt, heeft de curator niet onderbouwd.
4.10.
Het (bij memorie van grieven kennelijk herziene) standpunt van de curator dat Westland BV recht had op betaling van een winstpercentage dat overeenkwam met het door ’s-Gravenzande BV gerealiseerde winstpercentage, volgt het hof niet. De verklaring namens Roveen c.s. ter comparitie tijdens het geding in eerste instantie - waarnaar de curator verwijst – kan in redelijkheid niet anders worden verstaan dan dat de aan Westland uitgekeerde winst min of meer meebewoog met de omzet althans het resultaat van ’s-Gravenzande BV. Dat een afspraak was gemaakt over het van jaar tot jaar uit aan Westland BV te keren winstpercentage (een vast percentage of een van de winst van ’s-Gravenzande afhankelijk winstpercentage) heeft ’s-Gravenzande BV ter comparitie immers expliciet bestreden. De grief mist daarom doel.
R-C-vordering Westland BV op ’s-Gravenzande BV; management fee € 19.750,--
4.11.
De rechtbank heeft in r.o. 4.7 tot en met r.o. 4.9 geoordeeld dat de vordering van de curator die betrekking heeft op het rekening-courantsaldo tussen Westland BV en ’s-Gravenzande BV (en daarmee ter zake van de bij Westland BV door ’s-Gravenzande BV in rekening gebrachte management fee) geen stand hield. Daartegen richt de curator grief IX. Voor zover de curator het standpunt inneemt dat het rekening-courant-saldo (€ 2.703,-- per 15 december 2011) niet juist is omdat ten onrechte geen winst voor Westland BV is geboekt, is dat bezwaar hiervoor al verworpen.
De andere bezwaren tegen het in de tussentijdse jaarrekening per 15 december 2011 opgenomen rekening-courant-saldo zijn, ook in hoger beroep, niet voldoende gemotiveerd, behoudens wat betreft de daarin verwerkte management-fee van € 19.750,--. De curator voert aan dat voorafgaand aan 2011 geen management-fee in rekening is gebracht en de verschuldigdheid daarvan niet was overeengekomen.
4.12.
Het hof stelt in verband met dezelfde management-fee vast dat de curator in hoger beroep een verklaring voor recht vordert dat de toekenning van de management-fee in 2011 aan
Roveen BVpaulianeus of onrechtmatig was (petitum nr. 7) en veroordeling van Roveen BV tot terugbetaling van de fee, groot € 19.750,-- onder aftrek van het door Roveen BV betaalde bedrag aan loonheffing (€ 10.232,--), zijnde € 9.518,--, verhoogd met wettelijke rente (petitum nr. 9).
Naar het oordeel van het hof is die vordering al niet toewijsbaar omdat, naar de curator zelf ook onderkent, de management-fee door Westland BV is voldaan (door verwerking in rekening-courant) aan
’s-Gravenzande.
4.13.
De curator heeft de nietigheid van de toekenning van de management-fee door Westland BV aan ’s-Gravenzande BV, onder verwijzing naar het paulianeuze karakter ervan, ingeroepen. Eerder was nimmer een management-fee voldaan aan ’s-Gravenzande BV en de curator bestrijdt dat er een grond was voor de toekenning van de fee in 2011.
Roveen c.s. voert aan dat de toekenning van de management-fee van € 19.750,-- alleszins redelijk was en neerkomt op een vergoeding van € 400,-- per maand vanaf 2007. De vergoeding kwam toe aan [X] en [Y], maar is “om administratieve redenen” via Roveen BV doorbelast aan ’s-Gravenzande BV, die het bedrag op haar beurt heeft doorbelast aan Westland BV.
4.14.
Het hof volgt de curator is zijn visie dat hier sprake is geweest van een onverplichte rechtshandeling, nu er geen grondslag voor deze fee is gesteld of gebleken. De enkele stelling dat de vergoeding van de management-fee “alleszins redelijk” is, en dat de fee omwille van de liquiditeit niet eerder is doorbelast, leidt er niet toe dat er voor de toekenning van de fee een rechtsgrond bestond. Dat schuldeisers benadeeld worden door de toekenning van de management-fee is evident. Op grond van het bepaalde in artikel 43 lid 1 aanhef en sub 5 aanhef en onder d Fw. wordt de wetenschap van benadeling vermoed aanwezig te zijn: Roveen BV is immers enig aandeelhouder in zowel Westland BV als ’s-Gravenzande BV. De transactie vond plaats binnen het jaar voor de uitspraak van het faillissement van Westland BV.
4.15.
Grief IX treft dus doel voor zover die grief ziet op de management-fee die in de rekening-courant tussen Westland BV en ’s-Gravenzande BV is verwerkt; dat geldt ook voor grief XI voor zover daarin andermaal klachten worden geuit over het verschuldigd zijn van de management-fee door Westland BV.
4.16.
Roveen c.s. (en dus ook ’s-Gravenzande BV) heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan; zij biedt bewijs aan van de stelling dat geen benadeling van crediteuren heeft plaatsgevonden. Aan deze stelling heeft zij geen andere feiten ten grondslag gelegd dan dat er geen onbetaald gebleven externe schuldeisers waren ten tijde van het faillissement. Uit de eigen stellingen van Roveen c.s. blijkt echter dat deze stelling onjuist is: de eerste faillissementsuitspraak dateert van 27 december 2011 en het personeel is betaald tot begin december 2011. De stelling van de curator dat het personeel en de “personeelsgerelateerde crediteuren” niet alle volledig betaald zijn (18 dagvaarding eerste aanleg) is verder niet gemotiveerd betwist. Onder deze omstandigheden is er geen grond Roveen c.s. toe te laten tot bewijslevering.
4.17.
Zowel in het geding in eerste instantie (hoofdstuk 5 conclusie van antwoord in conventie) als in hoger beroep (memorie van antwoord nr. 12.13) beroept ’s-Gravenzande zich op verrekening van de schuld die zij in rekening-courant aan Westland BV zou blijken te hebben met hetgeen zij van Westland BV te vorderen heeft in verband met – kort gezegd – de uitkering aan Westland BV van het aan ’s-Gravenzande BV toekomende saldo op de G-rekening, groot € 37.140,43. Nu is geoordeeld dat ’s-Gravenzande BV ten onrechte voor de management-fee van € 19.750,-- in rekening-courant is gecrediteerd, is haar beroep op verrekening relevant. De curator heeft bij memorie van grieven (nr. 26.3) erkend dat ’s-Gravenzande BV dit beroep op verrekening toekomt. Nu het verrekenbare saldo toereikend is zal een veroordeling van ’s-Gravenzande BV tot betaling niet worden uitgesproken.
Fiscale verliescompensatie
4.18.
Grief X van de curator richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de curator geen aanspraak kan maken op betaling tegenover Roveen c.s. van € 8.862,-- wegens verliescompensatie. Westland BV had tegenover de fiscus recht op verliescompensatie doordat zij in 2011 een verlies leed van € 55.606,--, nadat in de voorafgaande drie jaren winsten waren gerealiseerd, over welke winsten vennootschapsbelasting was voldaan. Het hof gaat uit van een bedrag van € 8.077,-- waarop Westland BV aanspraak kon maken wegens verliescompensatie (20% over de winsten in de drie voorafgaande jaren). Roveen BV, als hoofd van de fiscale eenheid waarvan Westland BV deel uitmaakte, kon die vordering incasseren. Het hof volgt de curator in zijn benadering dat Roveen BV gehouden was dat bedrag te voldoen aan Westland BV. De vraag is echter of Roveen BV een bedrag van € 10.232,-- heeft kunnen verrekenen.
4.19.
Roveen c.s. heeft duidelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag loonbelasting ten laste van Westland BV op 26 januari 2012 door haar is voldaan. Die voldoening heeft plaatsgevonden doordat de belastingdienst deze vordering heeft verrekend met een teruggave vennootschapsbelasting aan Roveen BV. Dat Roveen BV deze verrekening door de Belastingdienst niet hoefde te accepteren, zoals de curator lijkt te stellen, blijkt niet uit hetgeen de curator naar voren heeft gebracht.
4.20.
Naar het oordeel van het hof heeft Roveen BV de schuld aan Westland BV van € 8.077,-- met een beroep op het bepaalde in artikel 53 Fw. kunnen verrekenen met hetgeen Westland BV aan haar verschuldigd was.
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat de curator geen succes heeft met grief X, terwijl grief XI strandt voor zover de curator daarmee de verliescompensatie op de korrel heeft willen nemen.
Dividenduitkering
4.22.
Eind 2009 is € 28.757,-- dividend uitgekeerd door Westland BV aan enig aandeelhouder Roveen BV. De curator verwijt Roveen BV onrechtmatig te hebben gehandeld door Westland BV haar deze uitkering te laten doen. Met grief XII komt de curator op tegen de afwijzing van de vordering tot terugbetaling.
In zijn toelichting op deze grief betrekt de curator ook de gang van zaken bij ’s-Gravenzande BV en de in die vennootschap uitgekeerde dividenden in 2009 en 2010. In het licht van de door de curator aan zijn stellingen verbonden vordering (petitum in hoger beroep, nrs. 7 en 8) kan het hof zich beperken tot de beoordeling van de stelling dat Roveen c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door bij Westland BV op 30 november 2009 over te gaan tot uitkering van het genoemde dividend.
4.23.
Op zichzelf is juist dat een aandeelhouder onrechtmatig kan handelen jegens de gezamenlijke crediteuren van de vennootschap door te besluiten tot uitkering van dividend terwijl zich ten tijde van de uitkering omstandigheden voordoen die ernstig te vrezen geven dat de vennootschap, na uitkering, op afzienbare termijn bij gebrek aan middelen haar betalingsverplichtingen zal kunnen nakomen. De vraag is of ten tijde van de dividenduitkering, na het uitkeringsbesluit van de AV, deze ernstige vrees bestond of behoorde te bestaan, waarbij stelplicht en bewijslast rusten op de curator.
Het hof is er, op basis van hetgeen over en weer gesteld is, niet van overtuigd geraakt dat deze vraag positief moet worden beantwoord. Het besluit tot uitkering is genomen op een tijdstip dat de werkzaamheden op grond van de aanbesteding uit 2006 door de gemeente Westland waren geëindigd en er, in dat jaar, nog in geringe(re) mate voor de gemeente Westland werd gewerkt. Duidelijk was dat de nieuwe aanbesteding, in december 2008, verloren was gegaan voor ’s-Gravenzande BV, en bovendien zullen de gevolgen van de economische crisis toen al zichtbaar zijn geworden. Dat neemt echter niet weg dat in 2009 nog een (zij het geringe) winst werd gerealiseerd door ’s-Gravenzande BV, en daardoor ook door Westland BV. Uit de stellingen van de curator blijkt niet dat ten tijde van de dividenduitkering bij Westland BV, objectief beschouwd, op afzienbare termijn rekening gehouden had moeten worden met dreigende betalingsproblemen. Florissant was de situatie wellicht niet, maar dat is onvoldoende om de dividenduitkering als onrechtmatig te kunnen kwalificeren.
Grief XII strandt om die reden.
4.24.
Met grief XIII hekelt de curator de ‘denktrant’ van de rechtbank in relatie tot de stelling van de curator dat er in 2008 meer dividend is uitgekeerd dan – zo begrijpt het hof – het gebonden eigen vermogen toeliet. Omdat hij aan zijn stelling geen vordering heeft verbonden heeft de curator geen belang bij de beoordeling van deze grief.
Onbehoorlijke taakvervulling, kennelijk onbehoorlijk bestuur, 2:9 en 2:248 BW
4.25.
De curator verwijt [X] en [Y], bestuurders van Westland BV, hun taak (kennelijk) onbehoorlijk te hebben vervuld, zoals bedoeld in artikel 2:9 en in artikel 2:248 BW, door mee te werken aan de aanpassing van het inhuurtarief op 2 maart 2011 en de uitkering van dividend in 2008. Voor hen moest duidelijk zijn dat Westland BV als gevolg daarvan vast zou lopen.
Op deze verwijten heeft de rechtbank beslist in de r.o. 4.21 tot en met 4.27. Zij heeft het standpunt van de curator verworpen. Daartoe overwoog de rechtbank dat de aanpassing van het inhuurtarief een tijdelijke maatregel was met het doel de bedrijfsvoering te continueren. Dat het bestuur heeft meegewerkt aan de dividenduitkering door Westland BV aan haar aandeelhouder Roveen BV achtte de rechtbank niet verwijtbaar, omdat ten tijde van die uitkering de ondergang van de vennootschap niet voorzienbaar was. Het verliezen van de aanbesteding door ’s-Gravenzande BV en de economische crisis waren er de oorzaak van dat Westland BV is gefailleerd, aldus de rechtbank.
4.26.
Met de grieven XIV tot en met XX bestrijdt de curator deze beoordeling van de rechtbank. De curator heeft in hoger beroep de (kennelijk) onbehoorlijke taakvervulling van [X] en [Y] concreet gebaseerd op:
- de (medewerking aan) de dividenduitkering door Westland BV, eind 2009;
- het onthouden van een redelijke winstmarge aan Westland BV;
- het laten ‘verarmen’ van ’s-Gravenzande BV, waardoor een excuus ontstond voor deze vennootschap om niet aan haar betalingsverplichtingen jegens Westland BV te voldoen;
- door Westland BV een onrechtmatige management-fee te laten betalen.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.27.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de bestuurders van Westland BV een ernstig verwijt gemaakt moet kunnen worden van de wijze waarop zij hun taak hebben vervuld (artikel 2:9 BW; HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243 Staleman/Van de Ven) respectievelijk gehandeld moeten hebben zoals geen redelijk handelend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gedaan zou hebben (artikel 2:248 BW; HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454 Panmo), willen zij persoonlijk aansprakelijk kunnen zijn. In het betoog van de curator ligt besloten dat hij de voor beide aansprakelijkheidsgronden geldende hoge drempel overschreden acht. Datzelfde geldt overigens voor de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, welke grondslag de curator ook hanteert: ook daarvoor geldt dat sprake moet zijn van een ernstig verwijt willen de bestuurders jegens (de gezamenlijke) crediteuren aansprakelijk zijn in verband met de wijze waarop zij als bestuurders zijn opgetreden (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 Ontvanger/Roelofsen en HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 RCI/Kastrop).
4.28.
Hierboven is al geoordeeld dat de dividenduitkering door Westland BV in 2009 niet onzorgvuldig is geweest tegenover de gezamenlijke crediteuren. In het verlengde van dat oordeel komt het hof tot het oordeel dat de bestuurders [X] en [Y] niet in de vervulling van hun taak tekort zijn geschoten of kennelijk onbehoorlijk bestuur hebben gepleegd door aan die uitkering medewerking te verlenen. Hetgeen hiervoor, in r.o. 4.23, als motivering is gegeven geldt evenzeer bij de beoordeling van het handelen van de bestuurders op de voet van artikel 2:9 en artikel 2:248 BW.
4.29.
Dat [X] en [Y] medewerking hebben verleend aan het hanteren van een inhuurtarief dat lag onder de kostprijs van het personeel rechtvaardigt, op zichzelf, niet de conclusie dat zij hun taak (kennelijk) onbehoorlijk hebben vervuld. Hiervoor, in r.o. 4.7, is al aan de orde geweest of er sprake is geweest van onrechtmatig handelen van (onder anderen) [X] en [Y] door een inhuurtarief onder de kostprijs te aanvaarden. Het hof verwijst naar zijn oordeel over de gestelde onrechtmatigheid.
4.30.
De curator verwijt [X] en [Y] dat zij ’s-Gravenzande BV hebben laten “verarmen”, waardoor deze vennootschap een excuus had om aan Westland BV een inhuurtarief te voldoen dat onder de kostprijs lag.
Het hof kan de curator, gezien de gronden die de curator voor zijn verwijt aanvoert, niet volgen. De curator spreekt van een “verarming” van ’s-Gravenzande BV terwijl hij zelf stelt dat ’s-Gravenzande BV na de verweten dividenduitkeringen nog steeds over een positief eigen vermogen van € 306.518,-- beschikte (memorie van grieven, nr. 16.4). Dat de omvang van vergoedingen van ’s-Gravenzande BV aan Roveen BV ’s- Gravenzande BV in een positie heeft gebracht waarin ’s-Gravenzande BV gedwongen was een inhuurtarief onder de kostprijs te betalen aan Westland BV, volgt niet uit de stellingen van de curator.
Maar zelfs al zou sprake zijn van een verarming van ’s-Gravenzande BV dan valt niet in te zien hoe [X] en [Y], in hun hoedanigheid van bestuurders van Westland BV – de grondslag die hier aan de orde is – het verwijt valt te maken dat zij in de vervulling van hun taak bij Westland BV tekort zijn geschoten.
4.31.
Een volgende stelling van de curator is dat [X] en [Y] hun taak onbehoorlijk hebben vervuld door in te stemmen met verlaging van het inhuurtarief, terwijl er geen redelijke grond was voor verlaging van dat tarief, omdat de financiële situatie van ’s-Gravenzande BV begin 2011 helemaal niet zo slecht was, althans dat deze situatie wel slecht was, maar dat deze veroorzaakt was door onterechte onttrekkingen waarin [X] en [Y] de hand hebben gehad.
Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, in r.o. 4.4., was er sprake van verliezen bij ’s-Gravenzande BV in 2010 en in 2011. Toen Westland BV, door toedoen van haar bestuurders [X] en [Y], instemde met de aanpassing van het inhuurtarief op of omstreeks 2 maart 2011, was er sprake van een verliesgevende exploitatie door ’s-Gravenzande BV, die de hoop koesterde op een verbetering van de situatie en haar zinnen had gezet op het winnen van de nieuwe aanbesteding door de gemeente Westland. Dat Westland BV, op dat moment, heeft ingestemd met een aanpassing van het inhuurtarief en aldus ging meedelen in het verlies, valt [X] en [Y] niet (ernstig) te verwijten. Het gaat, naar het oordeel van het hof, te ver van [X] en [Y] te verlangen dat zij als bestuurders van Westland BV, in maart 2011, als voorwaarde voor de door de curator gewraakte tariefaanpassing van ’s-Gravenzande BV hadden geëist dat ’s-Gravenzande eerst op haar eventuele reserves zou interen, alvorens tot tariefaanpassing over te gaan. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel over de gestelde bestuurdersaansprakelijkheid dwingen, zijn gesteld noch gebleken.
4.32.
De management-fee is hiervoor al aan de orde geweest, namelijk in r.o. 4.11 e.v. Daar is het hof tot de conclusie gekomen dat de toekenning van de management-fee een paulianeuze rechtshandeling betreft. Het verlenen van medewerking aan de totstandkoming van een paulianeuze rechtshandeling lijkt een tekortkoming van de bestuurders die daarbij betrokken zijn geweest, waarvan hen een ernstig verwijt valt te maken. De vraag is echter of, als deze rechtshandeling vernietigd is, de betrokken bestuurders schade hebben toegebracht aan de vennootschap. De curator heeft kennelijk als de door de bestuurders toegebrachte schade, voor zover nu nog van belang, alleen het oog gehad op het onterecht toegekende bedrag van € 19.750,--. Nu echter ’s-Gravenzande BV zich (met succes) heeft beroepen op verrekening heeft de onbehoorlijke taakvervulling (artikel 2:9 BW) geen schade voor Westland BV tot gevolg gehad. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur (artikel 2:248 BW), waarvan aangenomen kan worden dat het een belangrijke oorzaak is van het faillissement, kan aldus evenmin sprake zijn.
4.33.
Nu overigens mogelijk wel gebleken tekortkomingen in de vervulling van hun taak door [X] en [Y] op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang bezien niet als ernstig verwijtbaar kunnen worden aangemerkt, missen de grieven XIV tot en met XX doel.
in het incidentDe vordering in het incident
4.34.
De voorwaarde die de curator aan zijn incidentele vordering heeft verbonden is vervuld, zodat het hof nu aan de beoordeling van die vordering toekomt.
De curator wil met zijn vordering bewijs vergaren voor zijn stelling dat er bij ’s-Gravenzande BV geen reële aanleiding was voor een aanpassing van het inhuurtarief dat zij aan Westland BV zou moeten voldoen, begin 2011. Hij vervolgt met de stelling dat de slechte situatie bij ‘s-Gravenzande BV niet slechts door invloeden van buitenaf was veroorzaakt, maar dat die voor een belangrijk deel was veroorzaakt door de onrechtmatige dividendopnames en de onterechte en dus onrechtmatige onttrekkingen aan ’s-Gravenzande BV. Hij vordert daartoe kort gezegd inzage in de bankrekeningen van ’s-Gravenzande BV van 2007 tot 2012.
De curator heeft niet nader uiteengezet wat het gevolg moet zijn indien hij er in slaagt aan de hand van de gevraagde bescheiden aan te tonen dat de situatie van ’s-Gravenzande BV minder deplorabel was dan door Roveen c.s. gesteld.
4.35.
De curator heeft de aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van ’s-Gravenzande BV, Roveen BV alsmede van [X] en [Y] ten aanzien van de verlaging van het inhuurtarief er louter op gebaseerd dat het enkele overeenkomen van een tarief onder de kostprijs onrechtmatig is, zie nr. 7.10 memorie van grieven. Het hof heeft die stelling in r.o. 4.7 verworpen. Tegen de achtergrond van deze stelling van de curator is niet relevant of en in hoeverre de financiële staat waarin ’s-Gravenzande BV ten tijde van de tariefsaanpassing verkeerde, aanleiding gaf tot de tariefsaanpassing en aan wie het te wijten was dat ’s-Gravenzande BV in een benarde financiële staat terecht was gekomen.
4.36.
Hiervoor heeft het hof geoordeeld dat in het kader van de verweten bestuurdersaansprakelijkheid (artikel 2:9 BW en artikel 2:248 BW) aan [X] en [Y] geen ernstig verwijt valt te maken dat zij in maart 2011 namens Westland BV hebben ingestemd met de aanpassing van het inhuurtarief tot onder de kostprijs. De resultaten van ’s-Gravenzande BV over 2010 en 2011, en de weinig positieve stand van zaken ten aanzien van omzet en resultaat rond maart 2011 bij ’s-Gravenzande BV, staan niet ter discussie. Naar het oordeel van het hof konden [X] en [Y] onder die omstandigheden aanpassing van het inhuurtarief namens Westland BV aanvaarden. De omstandigheid dat de financiële positie van ’s-Gravenzande BV op dat moment nog zodanig was dat zij een hoger tarief had kunnen betalen door in te teren op haar reserves dan wel deze voor maart 2011 verslechterd was als gevolg van onttrekkingen – mocht de curator dat kunnen aantonen – kan niet tot een ander oordeel leiden. De curator heeft daarom geen belang bij de in het incident verlangde inzage of afgifte. De vordering in het incident zal daarom worden afgewezen.
Bewijsaanbod curator
4.37.
De curator heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan. Omdat de stellingen waarvan hij bewijs aanbiedt – ook al zijn deze bewezen – niet tot een andere uitkomst aanleiding geven, gaat het hof aan het bewijsaanbod voorbij.
in de hoofdzaak en in het incidentConsequenties van het voorgaande
4.38.
De toekenning van de management-fee aan ’s-Gravenzande BV in 2011 was paulianeus en is door de curator met recht vernietigd. De schuld die daardoor (in rekening-courant) nog bestond is door verrekening door ‘s-Gravenzande BV teniet gegaan.
Alle overige bezwaren van de curator tegen het vonnis van de rechtbank zijn ongegrond bevonden. Het vonnis van de rechtbank zal daarom, per saldo, bekrachtigd worden. De curator wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten, welke veroordeling, als verzocht, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
De vordering in het incident wordt afgewezen. De curator wordt veroordeeld in de kosten.

5.Beslissing

Het hof:
in het incident:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt de curator in de kosten, tot aan de uitspraak aan de zijde van Roveen c.s. begroot op € 447,-- (tarief II, 0,5 punt);
in de hoofdzaak
5.3.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2013;
5.4.
veroordeelt de curator in de in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Roveen c.s. tot op heden begroot op € 5.114,-- aan verschotten en € 5.264,-- (tarief V, 2 punten) aan salaris advocaat;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. Vetter, M.M. Olthof en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.