ECLI:NL:GHDHA:2015:973

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
BK-14_193 tm BK-14_207
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en vergrijpboetes voor belastingjaren 2001-2008 met betrekking tot KB-Lux rekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, alsook vergrijpboetes die zijn opgelegd voor deze jaren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes terecht waren opgelegd, waarbij de rechtbank de belanghebbende als 'eiser' en de inspecteur van de Belastingdienst als 'verweerder' had aangeduid. De belanghebbende betwistte de gerechtigdheid tot de KB-Lux rekening en stelde dat zijn moeder ook gerechtigd was tot de gelden op die rekening. De inspecteur had echter bewijs geleverd dat de belanghebbende ten volle gerechtigd was tot het saldo van de rekening, die in 1994 een aanzienlijk bedrag bevatte. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan en dat de bewijslast omgekeerd diende te worden. Het Hof bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij niet volledig gerechtigd was tot de rekening. De rechtbank oordeelde ook dat de vergrijpboetes terecht waren opgelegd, maar dat deze moesten worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank kende een schadevergoeding toe aan de belanghebbende voor deze overschrijding. Het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00193 tot en met BK-14/00207

Uitspraak d.d. 8 april 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2014, nummers SGR 13/2703 t/m SGR 13/2706, SGR 13/2708, SGR 13/2709, SGR 13/2711, SGR 13/2713, SGR 13/2714, SGR 13/2716, SGR 13/2718, SGR 13/2720 t/m SGR 13/2723, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslagen.
Navorderingsaanslagen, aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor de jaren 1990 tot en met 1993 alsmede navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (vb) voor de jaren 1991 tot en met 1994 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend.
1.2.
De Inspecteur heeft voorts aanslagen ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 opgelegd. Bij de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2008 zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd. Bij de aanslag voor het jaar 2002 is tevens een verzuimboete opgelegd. Bij de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 zijn eveneens verzuimboetes opgelegd. Bij de aanslag voor het jaar 2007 is een vergrijpboete van 300 percent opgelegd.
1.3.
Bij alle (navorderings-)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 februari 2013 de aanslagen voor de jaren 2004 en 2005 verminderd, de overige (navorderings-)aanslagen gehandhaafd, en de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1993 (ib/pvv), alsmede de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1994 (vb) en de vergrijpboetes voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2007 verminderd met 20 percent. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2013 het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv en de vergrijpboete voor het jaar 2008 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft bij de bestreden - in één geschrift vervatte - uitspraken (ECLI:NL:RBDHA:2014:1674) het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen ib/pvv over de jaren 1990 tot en met 1993 en de daarin begrepen verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vernietigt de navorderingsaanslagen vb over de jaren 1991 tot en met 1994 en de daarin begrepen verhogingen en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vermindert de aanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 in zoverre dat de belastbare inkomens uit sparen en beleggen worden vastgesteld op ƒ 28.482 (2001), € 13.838 (2002), € 13.081 (2003), € 18.988 (2004), € 7.684 (2005), € 15.202 (2007) en € 17.243 (2008);
- vermindert de over de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 opgelegde vergrijpboetes tot de bedragen berekend overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 32 tot en met 35 is bepaald;
- vermindert de over de jaren 2002, 2004 en 2005 opgelegde verzuimboetes met 20%;
- wijzigt de heffingsrentebeschikkingen aldus dat de heffingsrenten worden verminderd tot de bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de aanslagen ib/pvv over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 8.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.825,50, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het in de zaken SGR 13/2703, SGR 13/2718 en SGR 13/2723 betaalde griffierecht van in totaal € 132 aan eiser te vergoeden.”

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 122 voor de behandeling van zaken BK-14/00193 tot en met BK-14/00207. De Inspecteur heeft op 27 januari 2015 een nader stuk ingediend, waarvan een afschrift aan de gemachtigde van belanghebbende is gezonden.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken die was vastgesteld op 25 februari 2015 te 11.00 uur te Den Haag heeft geen doorgang gevonden. Beide partijen hebben het Hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen en geen uitstel van de zitting verzocht, belanghebbende bij brief van 18 februari 2015 en de Inspecteur bij e-mailbericht van 19 februari 2015.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak onder 1 tot en met 8 vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“1. In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux) documenten en microfiches van de KB Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de verkregen afdrukken van de microfiches (de renseignementen).
2. Verweerder heeft onder meer renseignementen ontvangen betreffende een KB Lux rekening met nummer [Y] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 773.560 (twee termijndeposito’s van $ 363.847,63 (ƒ 709.156,05) en ƒ 64.360,18 en een zichtrekening van ƒ 43,77) ten name van [A]ou madame [B]. Verweerder heeft eiser als houder van die rekening geïdentificeerd.
3. Eiser, geboren [in]1968, is gehuwd. Eiser heeft als voornaam [C]. De moeder van eiser, [B] (de moeder), geboren [in] 1933, is [in] 2013 overleden. Eiser heeft in zijn aangiften ib/pvv geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KB Lux.
4. De FIOD-ECD heeft van 26 november 2001 tot en met 18 januari 2002 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de aangiften ib/pvv van eiser over de jaren 1994 tot en met 1999. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een overzichtsproces-verbaal van 18 januari 2002 (bijlage A2 bij het verweerschrift). In het kader van voormeld onderzoek heeft bij eiser op 11 december 2001 een huiszoeking plaatsgevonden, waarbij onder meer vier visitekaartjes van de KB Lux vestiging Bertrange, alsmede een bedrag van ƒ 160.220 aan contanten zijn aangetroffen. Voorts zijn zowel eiser als de moeder op 11 december 2001 verhoord door de FIOD-ECD. Tijdens het verhoor zijn de gegevens van de onder 2 genoemde renseignementen aan eiser getoond en is aan eiser meegedeeld dat blijkens een match met computerbestanden van de belastingdienst het vermoeden bestaat dat hij gerechtigd is of is geweest tot de in 2 genoemde KB Lux rekening. Eiser heeft hierop in eerste instantie verklaard dat hij niet gerechtigd is tot vorengenoemde rekening, dat zijn ouders (zijn vader is in 1991 overleden) in Luxemburg een rekening hebben en dat hij geen bankrekening in Luxemburg heeft. Eiser heeft zich later tijdens het verhoor beroepen op zijn zwijgrecht. De moeder heeft tijdens het verhoor verklaard dat haar echtgenoot ooit een buitenlandse bankrekening heeft geopend, maar dat zij niet weet wat daarmee is gedaan.
5. Bij arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 8 november 2006 is eiser vrijgesproken van het niet doen van de vereiste aangiften ib/pvv over de jaren 1994 tot en met 1999. Het gerechtshof heeft daarbij geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat eiser de gerechtigde was tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening.
6. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 december 2002 verzocht om gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder de saldigegevens op 31 december van de jaren 1990 tot en met 2001. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op diens informatieplicht en op de omkering van de bewijslast indien niet volledig aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen wordt voldaan. Bij brief van 10 december 2002 heeft eiser hierop gereageerd en verwezen naar het door de FIOD-ECD ingestelde onderzoek.
7. Met dagtekening 25 september 2012 heeft verweerder ten aanzien van eiser met betrekking tot het jaar 2008 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven. Eiser heeft niet op de informatiebeschikking gereageerd. Voormelde informatiebeschikking staat onherroepelijk vast.
8. Tot de gedingstukken behoort een aan eiser gerichte brief van de KB Lux van 20 november 2013, waarin de KB Lux in reactie op eisers brief van 11 november 2013 aangeeft dat de rekening met nummer [Y] op 23 januari 2002 is opgeheven, dat de KB Lux niet kan bevestigen of eiser houder is geweest van die rekening en dat de KB Lux na meer dan tien jaar na de opheffing van de rekening geen gegevens over deze rekening meer kan verstrekken.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de KB-Lux correcties voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008, terecht en naar de juiste bedragen hebben plaatsgevonden als ook of terecht vergrijpboetes voor die jaren zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vragen in ontkennende zin en de Inspecteur in bevestigende zin.
4.2.
De navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1990 tot en met 1993 en de navorderingsaanslagen vb voor de jaren 1991 tot en met 1994, als ook de daarin begrepen verhogingen, zijn met instemming van partijen vernietigd door de rechtbank.
4.3.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Zijn moeder was eveneens gerechtigd tot de gelden op de rekening bij KB-Lux en kon dus aanspraak maken op de tegoeden en de rente. De Inspecteur en de rechtbank hadden daarmee bij de berekening van de hoogte van de correcties rekening moeten houden.
Voorts had de Inspecteur aan de moeder ook navorderingsaanslagen moeten opleggen en niet het bedrag aan rente/vermogen ten volle bij belanghebbende moeten belasten. Het ligt veeleer voor de hand dat de Inspecteur de volledige rentebaten/het volledige vermogen had toegerekend aan de moeder in plaats van aan belanghebbende. Bij de opening van de rekening was belanghebbende nog erg jong. Aan de moeder van belanghebbende zijn geen inlichtingen gevraagd.
De Inspecteur is er niet in geslaagd te bewijzen dat de boetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank is er voor de periode na de opheffing van de rekening vanuit gegaan dat belanghebbende nog steeds over een aanzienlijk saldo heeft beschikt dat van de opgeheven KB-Lux rekening afkomstig is. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat de ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan wordt aangenomen dat belanghebbende die heeft genoten op de KB-lux rekening. Dit geldt voor elk der betrokken jaren voorafgaand aan de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 en ook daarna. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat belanghebbende na de opheffing geen rente genoot op het saldo. De moeder van belanghebbende heeft verklaard dat zij de rekening heeft opgeheven toen de kinderen de leeftijd hadden dat zij de gelden op de rekening niet nodig hadden. Zijn moeder heeft de gelden in de consumptieve sfeer aangewend, donaties gedaan en het restant is bij een inbraak verloren gegaan.
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij met het overleggen van de aangiftegegevens heeft bewezen dat belanghebbende voor de nog in geschil zijnde jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 het heffingsvrij vermogen volledig heeft benut. Gezien het saldo van de rekening bij de KB Lux op 31 januari 1994 van fl. 773.560 kan dit vermogen niet zomaar in het niets verdwijnen.
Belanghebbende is als (mede) rekeninghouder ook (mede) gerechtigd tot de bankrekening. Uit de overgelegde stukken komt niet naar voren dat een verdeling is gemaakt van de gerechtigheid tot de rekening en zo ja welke verdeling er is gemaakt.
De door de moeder afgelegde verklaring dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, is niet aannemelijk. Belanghebbende en zijn zus waren ten tijde van het opheffen van de rekeningen in 2002 respectievelijk 33 jaar en 39 jaar. Het belastbaar inkomen van belanghebbende is vanaf 1994 bekend. Hieruit blijkt dat het inkomen in dat jaar al zodanig hoog is dat belanghebbende in zijn eigen levensbehoefte kon voorzien. De verklaring die de moeder heeft afgelegd over het rekeninghouderschap is ook op andere punten niet aannemelijk. Zij heeft verklaard dat zij de rekeningen voor haar kinderen heeft geopend met de bedoeling geld te sparen voor het geval zij kwam te overlijden en dat zij de kinderen nimmer heeft geïnformeerd over de rekening. Belanghebbende is op 11 december 2001 tijdens het verhoor door de FIOD ingelicht over de rekening. Hem is het fiche van de KB Lux getoond met daarop vermeld zijn naam en de naam van zijn moeder. Het is niet aannemelijk dat belanghebbende na te zijn verhoord door de FIOD over deze rekening bij de KB Lux, geen navraag heeft gedaan bij zijn moeder.
Belanghebbende was rekeninghouder van de rekening bij de KB Lux. Een rekeninghouder is in beginsel gerechtigd tot het saldo. Bij ontbreken van andersluidende informatie over de onderlinge verhouding van de gerechtigheid tussen de twee rekeninghouders is de Inspecteur overgegaan tot toerekening van het saldo aan belanghebbende ter voorkoming dat vermogen buiten de heffing zou vallen. Er bestaat een reële kans dat belanghebbende volledig gerechtigd is tot het gehele vermogen. Er is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. Belanghebbende heeft de vereiste aangiften niet gedaan en heeft niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Voorts geldt ten aanzien van de aanslag ib/pvv 2008 dat er een onherroepelijke informatiebeschikking is. Belanghebbende moet daarom aantonen dat de gerechtigheid tot het vermogen minder dan 100 percent is.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verdeling van de gerechtigheid anders is. Belanghebbende heeft een verklaring ingebracht van zijn moeder over de gerechtigheid tot de rekening. Deze verklaring is zeer summier en is niet met nadere bewijzen onderbouwd. Voorts bevat de verklaring onvolkomenheden zoals hiervoor vermeld. Aan de verklaring komt geen bewijskracht toe.
4.5.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank met betrekking tot de ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 en, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor die jaren en vermindering van de aanslagen en de daarbij opgelegde boetes.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
“Navorderingsaanslagen en verhogingen
13. De rechtbank volgt partijen in hun eensluidende standpunt dat alle navorderingsaanslagen (ib/pvv over de jaren 1990 tot en met 1993 en vb over de jaren 1991 tot en met 1994) en de daarin begrepen verhogingen dienen te worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook de op de navorderingsaanslagen betrekking hebbende heffingsrentebeschikkingen dienen te worden vernietigd.
Rechtmatigheid verkregen bewijs
14. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs faalt. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van fotokopieën van de gestolen microfiches is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Eisers andersluidende standpunt heeft hij niet met stukken onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. Indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van KB Lux en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179). Ook de stelling van eiser dat het ministerie van Financiën al in 1995 op de hoogte was van gegevens met betrekking tot de KB Lux, zodat – aldus eiser – gerede twijfel bestaat of de uit België ontvangen gegevens wel “spontaan” zijn ontvangen en deze daarom niet gebruikt kunnen worden voor het opleggen van aanslagen, leidt niet tot een ander oordeel. Voornoemde stelling heeft eiser niet met stukken onderbouwd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat de gegevens door de Nederlandse autoriteit (al eerder) op onrechtmatige wijze zijn verkregen.
Gerechtigdheid
15. Ter zitting heeft eiser voor het eerst erkend dat hij rekeninghouder is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Eiser stelt echter dat uitsluitend de moeder tot het saldo van die rekening gerechtigd is geweest. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft eiser een op 21 november 2008 bij de notaris onder ede afgelegde, en op schrift gestelde, verklaring van de moeder ingebracht. De moeder heeft – kort samengevat – verklaard dat zij bij de KB Lux twee spaarrekeningen ten name van eiser (rekeningnummer [Y]) en zijn zus (rekeningnummer [D]) heeft geopend, dat zij op die rekeningen geld heeft gestort, dat zij de gemachtigde van beide rekeningen was, dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, dat zij met het geld dat op de rekeningen stond vele reizen heeft gemaakt en aan armen heeft gedoneerd en dat het resterende deel van het geld na een inbraak in haar woning op 7 juli 2007 verloren is gegaan. Voorts heeft zij verklaard dat zij haar beide kinderen nooit op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van die rekeningen en dat de kinderen op geen enkele wijze op de hoogte konden zijn van het bestaan van de rekeningen en er ook nooit over konden of hebben beschikt.
16. In beginsel mag er vanuit worden gegaan dat een houder van een bankrekening tevens gerechtigd is tot het op die rekening staande saldo. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is. De enkele – pas op 12 november 2013 door eiser ingebrachte – verklaring van de moeder acht de rechtbank hiervoor onvoldoende, nu die verklaring niet met nadere bewijsstukken is onderbouwd. Bovendien bevat de verklaring van de moeder een aantal onvolkomenheden. Zo blijkt uit de renseignementen dat de moeder (tweede) rekeninghouder in plaats van gemachtigde is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening. Voorts heeft de moeder verklaard dat de kinderen op geen enkele wijze op de hoogte konden zijn van het bestaan van de rekeningen, terwijl eiser daarentegen reeds tijdens het verhoor op 11 december 2001 door de FIOD-ECD als ook met de vragenbrief van verweerder van 6 december 2002 van het bestaan van de onder 2 genoemde KB Lux rekening op de hoogte is gesteld. De verklaring van de moeder dat zij de rekeningen heeft opgeheven toen de kinderen meerderjarig en zelfstandig waren en in hun eigen levensbehoeften konden voorzien, komt de rechtbank, gelet op onder meer de leeftijd van eiser op het moment van de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 van 33 jaar, als ook de leeftijd van zijn zus (geboren [in]1954) op 31 januari 1994 van 39 jaar betreffende de, naar verweerder heeft gesteld, eveneens op naam van zijn zus aanwezige renseignementen, niet aannemelijk voor.
17. De uitkomst van de strafzaak tegen eiser acht de rechtbank eveneens onvoldoende voor eisers stelling dat hij niet tot de KB Lux rekening gerechtigd is geweest. De belastingrechter is immers niet aan de uitkomst van de strafzaak gebonden, maar dient zich een zelfstandig oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (vgl. Hoge Raad 19 juni 1996, nr. 31 079, ECLI:NL:HR:1996:AA1946). Daarbij komt dat de strafzaak enkel zag op de jaren 1994 tot en met 1999, derhalve de jaren vóór eiser door de FIOD-ECD met de KB Lux rekening op zijn naam was geconfronteerd.
18 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het er dan ook voor worden gehouden dat eiser samen met de moeder moet worden aangemerkt als gerechtigde tot de onder 2 genoemde KB Lux rekening, ieder voor het geheel.
Bewijslastverdeling
19. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
Aanslagen 2001 tot en met 2005 en 2007
20. De rechtbank acht het gelet op de hiervoor onder 8 genoemde brief van de KB Lux van 20 november 2013 en hetgeen hiervoor is overwogen, aannemelijk dat eiser in ieder geval in 2001 en tot de opheffing van de rekening op 23 januari 2002 tot voormelde KB Lux rekening gerechtigd is geweest. Niet in geschil is dat het saldo van die rekening niet in de aangiften van eiser over die jaren is aangegeven.
21. Uit de renseignementen valt op te maken dat het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 tenminste ƒ 773.560 bedroeg en dat die rekening destijds tenminste uit één zichtrekening en twee termijndeposito’s bestond. De hoogte van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994, de wijze waarop dat saldo is belegd ( nagenoeg geheel in termijndeposito’s), alsmede het bij de KB Lux in gebruik zijnde systeem van zicht- en tegenrekeningen, wijst op een belegging voor de lange termijn. Aangezien het voorts van algemene bekendheid is dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 in de daarop volgende jaren in stand is gebleven en renderend is geweest. Nu eiser tot op heden geen saldigegevens over zijn KB Lux rekening heeft verstrekt, terwijl hij als rekeninghouder wel in de positie heeft verkeerd om dergelijke gegevens over die rekening te verstrekken, heeft hij dit vermoeden niet weerlegd. Aldus acht de rechtbank, gelet ook op eisers subsidiaire standpunt dat van een rendementspercentage van 6% moet worden uitgegaan, aannemelijk dat op het moment van opheffing van eisers KB Lux rekening in 2002 nog steeds een zeer aanzienlijk saldo op de rekening heeft gestaan. De omstandigheid dat de KB Lux geen informatie meer verstrekt over perioden die ouder zijn dan tien jaar, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Eiser heeft immers tot 11 november 2013 gewacht met het opvragen van informatie bij de KB Lux, terwijl hij al sinds het verhoor door de FIOD-ECD op 11 december 2001 op de hoogte is van de op zijn naam en zijn moeders naam gestelde KB Lux rekening en daar ook op is gewezen in de brief van verweerder van 6 december 2002. Bovendien heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat de moeder eiser in 2008 van de KB Lux rekening op de hoogte heeft gesteld. Gelet hierop, als ook het feit dat het van algemene bekendheid is dat banksaldi voor de heffing van ib/pvv moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in een dermate laat stadium informatie bij de KB Lux heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2013 komt dan ook voor zijn rekening en risico.
22. De rechtbank acht voorts, gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd, het vermoeden gerechtvaardigd dat het saldo van de opgeheven KB Lux rekening ook in de jaren na de opheffing, 2003 tot en met 2007, geheel dan wel gedeeltelijk, al dan niet op een andere buitenlandse bankrekening, in het vermogen van eiser aanwezig moet zijn geweest. Een saldo van ƒ 773.560 of meer kan immers niet zo maar in het niets verdwijnen. Daarnaast is het, gelet ook op de door verweerder overgelegde inkomens- en vermogensoverzicht van eiser en zijn echtgenote (bijlage 61 en 62 van het verweerschrift) en zijn toelichting daarop, niet aannemelijk dat een dergelijk saldo in 2002, het jaar van opheffing van de rekening, dan wel in een later jaar naar eisers binnenlands vermogen is overgebracht dan wel dat het saldo geheel of gedeeltelijk consumptief is besteed. De onder 15 opgenomen verklaring van de moeder dat zij het geld van de opgeheven KB Lux rekening aan vele reizen heeft besteed, aan armen heeft gedoneerd en dat het resterende deel bij een inbraak in haar woning op 7 juli 2007 verloren is gegaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen nu die verklaring niet met nadere bewijsstukken is onderbouwd en de rechtbank deze onvoldoende geloofwaardig acht.
23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gegeven de omvang van het vermogen dat eiser na de opheffing van zijn KB Lux rekening onder zich moet hebben gehad, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderliggende periode over een aanzienlijk niet aangegeven vermogen heeft beschikt. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dit wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser in ieder geval voor de jaren 2001 tot en met 2005 en 2007 niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
Aanslag 2008
24. Ook voor de aanslag over het jaar 2008 is de rechtbank van oordeel dat op grond van vorengenoemd artikel de bewijslast dient te worden omgekeerd, aangezien aan eiser voor het jaar 2008 een onherroepelijke informatiebeschikking is gegeven waaraan niet is voldaan.
Omkering bewijslast en redelijke schatting
25. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften en het bestaan van een onherroepelijke informatiebeschikking reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr heeft voldaan. Hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking meer.
26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank gehouden de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 16 tot en met 22 is overwogen, daarin niet geslaagd.
27. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder is bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen uitgegaan van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994 en heeft dat saldo jaarlijks verder opgerent. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat van te hoge correcties is uitgegaan, dat van de in bijlage A59 en A60 van het verweerschrift opgenomen vermogens dient te worden uitgegaan en dat daarbij voorts op grond van artikel 2.17, vierde lid (vanaf 2007: derde lid), van de Wet IB 2001 de helft van de correcties voor de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 aan eiser dient te worden toegerekend. Dit leidt tot een vermindering van de aanslagen tot belastbare inkomens uit sparen en beleggen van ƒ 28.482 (2001), € 13.838 (2002), € 13.081 (2003), € 18.988 (2004), € 7.684 (2005), € 15.202 (2007) en € 17.243 (2008).
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van vorengenoemde verminderingen de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de onderhavige jaren op redelijke wijze geschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2013, nr. 11/01534, ECLI:NL:HR:2013:BU5690, volgt dat de door verweerder in het onderhavige geval gemaakte schattingen voor de jaren tot en met 2000 betreffende rekeninghouders met een saldo op 31 januari 1994 van meer dan ƒ 500.000 niet onredelijk zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 anders te oordelen. De door verweerder voor die jaren gehanteerde oprenting van het (geschatte) vermogen acht de rechtbank, mede in het licht bezien van de omstandigheid dat eisers KB Lux rekening in 2002 is opgeheven en bij gebrek aan nadere gegevens over dat vermogen, redelijk. Eiser gaat overigens blijkens diens subsidiaire standpunt uit van een hoger rendementspercentage (6%) dan verweerder uiteindelijk voor de jaren vanaf 2001 heeft gehanteerd. Daarnaast mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank de geschatte correcties volledig – met in achtneming van artikel 2.17, vierde lid (na 2006: derde lid), van de Wet IB 2001 – bij eiser en zijn echtgenote in aanmerking nemen, nu de rechtbank aannemelijk acht dat eiser rekeninghouder en gerechtigde is geweest van de opgeheven KB Lux rekening en voorts de onderlinge gerechtigdheid tot die rekening niet is komen vast te staan (vgl. Hoge Raad 22 februari 2013, nr. 11/05690, ECLI:NLHR:2013:BY2681 en Hoge Raad 13 juli 2012, nr. 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891). De stelling van eiser ter zitting, dat verweerder de aanslagen niet aan eiser maar aan de moeder had moeten opleggen, faalt dan ook.
29. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 verminderen overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 27.
Vergrijpboetes
30. Verweerder heeft voor de jaren 2001 tot en met 2003 en 2008 vergrijpboetes van 100% opgelegd, welke na bezwaar rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn zijn verminderd tot op 80%. Voor het jaar 2007 heeft verweerder een vergrijpboete van 300% opgelegd. Met betrekking tot laatstgenoemde vergrijpboete heeft verweerder zich in het verweerschrift nader op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, eveneens tot op 80% dient te worden verminderd. Op verweerder rust de bewijslast dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de nog in geding zijnde jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en vermogens niet heeft verantwoord.
31. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor alle jaren in zijn bewijslast geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat eiser tot 23 januari 2002 rekeninghouder en, naar hiervoor is overwogen onder 15 tot en met 18, gerechtigde is geweest van de onder 2 genoemde KB Lux rekening met een zeer aanzienlijk saldo. Daarnaast acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat, zoals eerder is overwogen, op het moment van opheffing van de KB Lux rekening in 2002 er nog steeds een aanzienlijk saldo op heeft gestaan. Voor wat betreft de jaren 2003, 2007 en 2008 acht de rechtbank, zoals eerder ook is overwogen, het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser in die jaren nog steeds over een aanzienlijk vermogen afkomstig van de opgeheven KB Lux rekening heeft beschikt. Eiser heeft met de verklaring van de moeder, gelet op hetgeen hiervoor in 22 is overwogen, dit vermoeden niet weerlegd. Nu eiser reeds sinds het verhoor door de FIOD-ECD op 11 december 2001 van de – mede op zijn naam gestelde – KB Lux rekening moet hebben geweten, het van algemene bekendheid is dat banksaldi dan wel vermogen moeten worden aangegeven voor de heffing van de ib/pvv en eiser het heffingvrije vermogen over de betreffende jaren volledig heeft benut, is het aan opzet van eiser te wijten dat hij de saldi van zijn KB Lux rekening en later het daarvan afkomstige vermogen niet in de betreffende jaren heeft aangegeven.
32. Daar uit hetgeen hiervoor onder 21 en 22 is overwogen, volgt dat de belasting die in de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 te weinig is geheven verhoudingsgewijs omvangrijk is, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen. Daarmee volgt de rechtbank niet het standpunt van verweerder dat voor het jaar 2007 in beginsel een vergrijpboete van 300% is gerechtvaardigd. De door verweerder opgelegde vergrijpboete van 300% is immers gebaseerd op wetgeving (artikel 67d, vijfde lid, van de Awr) die dateert van 2 juli 2009 en die ziet op beboetbare feiten die zijn begaan na die datum. Aangezien de aangifte 2007 door eiser op 18 juni 2009 is ingediend is bij beboeting de wetgeving van vóór 2 juli 2009 van toepassing hetgeen betekent dat maximaal een boete van 100% kan worden opgelegd.
33. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, ECLI:NL:HR:2008:BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het vermogen van eiser voor de thans nog in geschil zijnde jaren geschat aan de hand van het saldo van eisers KB Lux rekening op 31 januari 1994. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 28 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder en gerechtigde in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi. Hetzelfde heeft te gelden voor de na de opheffing van eisers KB Lux rekening daadwerkelijk aanwezige vermogens. Als gevolg van eisers keuze om die gegevens niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi van de opgeheven rekening en eisers vermogen na die opheffing te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden. De omstandigheid dat de KB Lux geen informatie over eisers KB Lux rekening meer kan verstrekken, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Immers de gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot 2013 komt, naar hiervoor onder 21 is overwogen, voor eisers rekening en risico.
34. Wel dienen de in de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2003, 2007 en 2008 begrepen vergrijpboetes evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 27 genoemde verlaging van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen. Daarbij dient voor het jaar 2007 de vergrijpboete, overeenkomstig het standpunt van verweerder, tevens tot 80% te worden gematigd.
Overschrijding redelijke termijn
35. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar de in de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2003 en 2007 begrepen vergrijpboetes met 20% verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Eiser bepleit, naar de rechtbank begrijpt, een verdere matiging. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298, ziet de rechtbank voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
36. Voor de in de aanslag over het jaar 2008 begrepen vergrijpboete is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de brief van verweerder van 19 november 2012, waarin de boete voor het jaar 2008 is aangekondigd, als aanvangsdatum voor de redelijke termijn heeft te gelden. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat daarvoor van de dagtekening van de eerste vragenbrief moet worden uitgegaan. Pas bij de voornoemde aankondigingsbrief van 19 november 2012 is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem voor het jaar 2008 een vergrijpboete zou worden opgelegd.
Verzuimboetes
37. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de verzuimboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn ook met 20% moeten worden verminderd. Overigens zijn de verzuimboetes niet in geschil.
Heffingsrente
38. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. De in rekening gebrachte heffingsrenten dienen evenwel overeenkomstig de verminderingen van de aanslagen 2001 tot en met 2005, 2007 en 2008 te worden verminderd.
Slotsom aanslagen en boeten
39. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond.
Vergoeding van immateriële schade
40. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
41. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
42. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN: BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase vast op anderhalf jaar.
43. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 24 januari 2003, zijnde de bezwaren tegen de navorderingsaanslag ib/pvv over het jaar 1990 en de navorderingsaanslag vb over het jaar 1991. Nu niet gebleken is dat eiser met aanhouding van voormelde bezwaren heeft ingestemd, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van 24 januari 2003. De omstandigheid dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, de gemachtigde voor het eerst in het bezwaarschrift tegen de aanslag over het jaar 2003 wel om aanhouding heeft verzocht, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
44. Vanaf 24 januari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 10 februari 2014 is elf jaar verstreken. Dit is langer dan de termijn van twee jaar en zes maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van acht jaar en zes maanden.
45. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 5 april 2013 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 8.500 (17 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
46. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu die (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de KB Lux rekening, de gronden van de bezwaarschriften grotendeels hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 26 februari 2013 en 21 maart 2013 nagenoeg hetzelfde zijn en de gronden van de beroepschriften hetzelfde zijn, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.825,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). “

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Vaststaat dat de identificatie van belanghebbende als (mede)rekeninghouder bij de KBL-bank terecht is, dat de rekening die in 1994 een aanzienlijk saldo kende, in 2002 is opgeheven en dat belanghebbende in de jaren voorafgaand aan 2002 noch in latere jaren rente of een saldo van een buitenlandse bankrekening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft verantwoord en in de procedures met betrekking tot een dergelijke rekening rente of saldo geen gegevens heeft verstrekt. Niet is gebleken dat belanghebbende daar niet over kon beschikken.
7.2.
Belanghebbende heeft evenmin gegevens verstrekt omtrent de onderlinge gerechtigdheid tussen de moeder en belanghebbende. De Inspecteur kon er derhalve van uitgaan dat belanghebbende vanaf het begin ten volle was gerechtigd tot vermogen, rente en opbrengsten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor de jaren na de opheffing van de rekening hij niet kon beschikken over de gelden van de rekening.
Het Hof hecht geen geloof aan de verklaring van de moeder van belanghebbende dat zij het geld heeft opgemaakt. Er zijn daarvan geen bewijzen overgelegd. Van het niet in stand gebleven zijn van het vermogen blijkt niet en evenmin van overkomst van de gelden na opheffing naar Nederland, ook niet van consumptieve uitgaven, giften en dergelijke. De Inspecteur en de rechtbank konden er derhalve terecht van uitgaan dat het vermogen in stand gebleven is en herbelegd.
7.3.
Nu over een verdeling van de gerechtigheid tot het saldo op de rekening, behalve de stelling dat in aanmerking moet worden genomen dat ook moeder rechthebbende van de rekening is geweest, niets blijkt, dient het gehele saldo voor de beoordeling of belanghebbende het heffingsvrij vermogen al heeft benut in aanmerking te worden genomen (vergelijk HR 13 juli 2012, nr 11/01171, ECLI:NL:HR:2012:BX0891 en HR 22 februari 2013, nr. 11/05690, ECLI:NL:HR:2013: BY2681). De Inspecteur heeft de aangiftegegevens bij het verweerschrift voor de rechtbank overgelegd. Daaruit blijkt dat een flink gedeelte aan vermogen boven het heffingsvrij vermogen resteert dat belanghebbende had moeten aangeven. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat niet de vereiste aangifte is gedaan voor de jaren 2001 tot en met 2005 en 2007, dat de informatiebeschikking voor 2008 onherroepelijk vaststaat en dat de bewijslast dient te worden omgekeerd.
7.4.
Het Hof volgt de rechtbank in de oordelen omtrent de schattingen van de correcties en de boetes evenals die over de overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2005 en 2007 en 2008. De procedure in hoger beroep heeft geen (verdere) overschrijding te zien gegeven.
7.5.
Het Hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken waarvan hoger beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, H.A.J. Kroon en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 8 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.