ECLI:NL:GHDHA:2015:77

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
25 januari 2015
Zaaknummer
BK-13_1403 tm BK-13_1423
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake identificatie als houder van KB-Lux-rekeningen en navorderingsaanslagen

In deze zaak is in hoger beroep de identificatie van belanghebbende als houder van KB-Lux-rekeningen aan de orde. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd aan belanghebbende, die ontkent houder te zijn van de genoemde rekeningen. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de identificatie van belanghebbende op basis van microfiches en de correspondentie met de KB Lux-bank. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende samen met zijn echtgenote houder is van de rekeningen. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en boetes opgelegd, die door belanghebbende zijn betwist. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 tot en met 1993 en de jaren 1991 tot en met 1994, maar heeft de uitspraken op bezwaar voor de jaren 1994 tot en met 2000 bevestigd. Tevens is er een schadevergoeding toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is op 7 januari 2015 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01403 tot en met BK-13/01423

Uitspraak d.d. 7 januari 2015

in het geding tussen:

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

en
[X]wonende te [Z], belanghebbende,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken van rechtbank Den Haag van 20 augustus 2013, SGR 12/11568, SGR 12/11570 tot en met SGR 12/11578, SGR 12/1 1580, SGR 12111582, SGR 12/11584 tot en met SGR 12/11592 betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslagen en gegeven beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1990 en een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1991 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 30 mei 2003 navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1994 en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd.
Met dagtekening 19 december 2003 is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 opgelegd en met dagtekening 7 juni 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegd.
1.3.
De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 zijn telkens verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij gelijktijdig met de oplegging van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1998 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 tot en met 2000 gegeven beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd. Voorts is bij gelijktijdig met de oplegging van de navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 november 2012 de navorderingsaanslagen, de verhogingen en de boetes, alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd. Daarbij zijn de verhogingen kwijtgescholden en de boetes verminderd tot 80 percent.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000 aan belanghebbende.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Op 14 november 2014 heeft het Hof van belanghebbende nadere stukken ontvangen waarvan de Inspecteur afschrift is gezonden.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 november 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De griffier heeft een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KBLux-bank) documenten en microfiches van de KB Lux-bank ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Op 27 oktober 2000 zijn deze gegevens door de Belgische autoriteiten op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen verstrekt aan het Ministerie van Financiën te Den Haag. De Belastingdienst/FIOD heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders waarvan de gegevens waren vermeld op de afdrukken van de microfiches (hierna: de renseignementen). De ontwikkelingen aangaande dit project zijn binnen de Belastingdienst verspreid door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven.
3.2.
De Inspecteur heeft twee renseignementen ontvangen op naam van “[A]” inzake bij de KB Lux-bank aangehouden rekeningen. Het gaat daarbij om de volgende rekeningen:
-depositorekening met nummer [Y] TER LDO, saldo per 31 januari 1994:ƒ 105.123,33;
-zichtrekening met nummer [Y]VUE, saldo per 31 januari 1994:ƒ 241,24.
3.3.
Belanghebbende is gehuwd met [B] (de echtgenote). Belanghebbende is voor de onderhavige jaren beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. De Inspecteur heeft de echtgenote en belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouders van de onder 3.2 genoemde rekeningen. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV geen inkomensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op rekeningen bij de KB Lux-bank.
3.4.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld nader onderzoek te zullen doen naar de juistheid van de aangiften IB/PVV en VB voor de jaren 1990 tot en met 2000 en hem aangekondigd op 18 juni 2002 thuis te zullen bezoeken.
3.5.
Bij faxbericht van 20 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij geen buitenlandse bankrekening heeft.
3.6.
Op 6 augustus 2002 is belanghebbende het gespreksverslag van het bezoek van de Belastingdienst dat op 18 juni 2002 heeft plaatsgevonden, toegezonden. In het verslag is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Aanleiding gesprek
Aan belanghebbende heb ik, ambtenaar, bij aanvang van het gesprek het doel daarvan als volgt, althans in woorden van gelijke strekking, medegedeeld:
De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden. Het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat belanghebbende houder is (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor de belastingheffing ten name van belanghebbende.
Vragen en antwoorden
Belanghebbende antwoordde als volgt, althans in woorden van gelijke strekking, op de volgende door ons gestelde vragen.
• Hoeveel bankrekeningen (ongeacht aard, sparen, beleggen, etc.) hebben u en/of uw partner de afgelopen 12 jaar (gehad) in het buitenland?
Belanghebbende ontkent één of meerdere bankrekeningen in het buitenland te hebben of te hebben gehad. Ik, ambtenaar, vertel belanghebbende dat de ons ter beschikking staande gegevens van buitenlandse bankrekeningen zijn vergeleken met computerbestanden van de Belastingdienst. De combinatie van voorletters, eerste achternaam en tweede achternaam heeft geleid tot een unieke identificatie. Dit is de reden om aan te nemen dat belanghebbende gerechtigd is (geweest) tot één of meerdere bankrekeningen in het buitenland.
Ik, ambtenaar, vraag belanghebbende nogmaals hoeveel bankrekeningen belanghebbende de afgelopen twaalf jaar heeft (gehad) in het buitenland.
Belanghebbende volhardde in de weigering informatie en inlichtingen te verstrekken nadat ik belanghebbende had gewezen op de verplichtingen van artikel 47, lid 1, letter a, 47, lid 2 en artikel 49. lid 1 AWR, (Algemene wet inzake rijksbelastingen) en de als gevolg daarvan geldende omkering van de bewijslast (op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27 e, letter b AWR) aan belanghebbende heb uitgelegd.
In verband met het voor belanghebbende verrassende onderwerp van gesprek, is hem een bedenktijd gegeven om een weloverwogen antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen. Belanghebbende blijft ook na deze bedenktijd bij zijn ontkenning in het bezit te zijn geweest van buitenlandse bankrekening(en).”
3.7.
Bij brief van 24 september 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om, voor zover hier van belang, navorderingsaanslagen IBV/PVV voor de jaren 1990, 1994 en 1997 en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 en 1995 op te leggen, alsmede een aanslag IB/PVV voor het jaar 1999 en een aanslag VB voor het jaar 2000 indien deze nog niet zijn opgelegd. Belanghebbende is hierbij in de gelegenheid gesteld om vóór 10 oktober 2002 alsnog afschriften van zijn buitenlandse tegoeden te verstrekken en antwoord te geven op de door verweerder gestelde vragen.
3.8.
Naar aanleiding van voormelde brief heeft belanghebbende op 9 oktober 2002 telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. Belanghebbende heeft tijdens dat gesprek gesteld dat hij niet beschikt over tegoeden in het buitenland en voorts aangegeven dat hij conform de door de Inspecteur opgestelde vragen informatie zal opvragen bij KB Lux-bank. Een en ander is bevestigd bij brief van 15 oktober 2002.
3.9.
Bij brief van 17 oktober 2002 heeft belanghebbende KB Lux-bank verzocht informatie te verstrekken over de rekening met nummer [Y] t.n.v. [A]. Een kopie van die brief en van de enveloppe met daarop het adres van KB Lux behoren tot de stukken van het geding. De tekst van de brief komt overeen met de door de Inspecteur opgestelde vragen.
3.10.
Bij brief van 18 november 2002 heeft belanghebbende KB Lux-bank (nogmaals) gewezen op zijn brief van 17 oktober 2002 en heeft hij KB Lux verzocht zo spoedig mogelijk antwoord te geven op de vragen in die brief.
3.11.
Bij brief van 25 november 2002 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij geen reactie van KB Lux-bank heeft ontvangen en de Inspecteur verzocht aan te geven hoe hij verdere pogingen kan ondernemen aan te tonen dat hij niet beschikt over tegoeden bij de KB Lux-bank en waar de Inspecteur genoegen mee neemt.
3.12.
Bij brief van 13 december 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1990 en een navorderingsaanslag VB voor het jaar 1991 op te leggen, elk met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting.
3.13.
Met dagtekening 31 december 2002 zijn de aangekondigde navorderingsaanslagen met verhogingen aan belanghebbende opgelegd.
3.14.
Bij brief van 10 januari 2003, door de Inspecteur ontvangen op 15 januari 2003, heeft belanghebbende verzocht om een nadere toelichting op de brief van de Inspecteur van 13 december 2002.
3.15.
Per aangetekende brief, verzonden op 13 januari 2003, heeft belanghebbende bij KB Lux-bank nogmaals verzocht om informatie. Een kopie van de brief en van het verzendbewijs behoren tot de stukken van het geding.
3.16.
Bij brief van 10 februari 2003, door de Inspecteur ontvangen op 14 februari 2003, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991.
3.17.
Bij brief van 18 februari 2003 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.
3.18.
Bij brief van 3 maart 2003, door de Inspecteur ontvangen op 7 maart 2003, heeft belanghebbende ingestemd met aanhouding van de bezwaren totdat in de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het Rekeningenproject onherroepelijk is beslist.
3.19.
Bij brieven van 29 april 2003 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 op te leggen, elk met een verhoging/boete van 100 percent van de nagevorderde belasting.
3.20.
Bij brief van 20 mei 2003 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de in zijn brieven van 29 april 2003 aangekondigde navorderingsaanslagen met verhogingen/boetes aan hem worden opgelegd.
3.21.
Met dagtekening 30 mei 2003 zijn de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 opgelegd. Met dagtekening 19 december 2003 is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 opgelegd en met dagtekening 7 juni 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegd. Alle navorderingsaanslagen zijn met verhogingen/boetes van 100 percent aan belanghebbende opgelegd.
3.22.
Bij brief van 20 juni 2003 heeft belanghebbende tegen de even vermelde navorderingsaanslagen, verhogingen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt.
3.23.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft de Inspecteur de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd.
3.24.
Bij brief van 14 juli 2003, door de Inspecteur ontvangen op 18 juli 2003 heeft belanghebbende ingestemd met aanhouding van de bezwaren totdat in de proefprocedures van Nauta Dutilh betreffende het Rekeningenproject onherroepelijk is beslist.
3.25.
Bij brief van 12 december 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van de voortgang van de proefprocedure van Nauta Dutilh en andere lopende procedures bij de gerechtshoven.
3.26.
Bij brief van 29 juni 2012 (kennelijk abusievelijk gedateerd op 11 juni 2012) heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat diverse rechtsvragen zijn beantwoord en dat hij voornemens is om uitspraak op bezwaar te doen. Belanghebbende heeft op deze kennisgeving gereageerd en heeft verzocht om te worden gehoord en om inzage te krijgen in de op de zaken betrekking hebbende stukken.
3.27.
Het hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 10 juli 2012. Hiervan is een hoorverslag opgemaakt, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. In het hoorverslag wordt, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Standpunten/informatie van de heer [A]:
Ad 1 Om aan te tonen dat hij geen rekening heeft/heeft gehad in Luxemburg geeft de heer [A] aan dat hij de volgende acties heeft ondernomen.
In 2002 de Kredietbank te Luxemburg 2 maal heeft aangeschreven zonder resultaat. Hierna heeft hij kontakt op genomen met de Belastingdienst en samen met een medewerker telefonisch getracht informatie te krijgen. Ook dit bleef zonder resultaat.
Hierna is nogmaals een schriftelijke poging ondernomen om informatie te verkrijgen van de Luxemburgse bank. Deze laatste uitgebreide verzoekschrift is aangetekend verzonden. Een bewijs hiervan wordt overhandigd.
Tegelijkertijd wordt een afschrift overhandigd van een brief gericht aan de Kredietbank Luxemburg van 18 november 2002.
Ad 2 De heer [A] heeft een samenvatting op papier gemaakt en overhandigd deze.
Ad 3 De heer [A] overhandigd een overlijdensbericht van zijn Opa de heer [C] echtgenoot van [D].
Hierbij geeft hij aan dat mogelijk de rekening mogelijk is geweest van zijn opa en oma gezien het feit dat de namen [A] en [B] identiek zijn aan zijn naam en die van zijn vrouw.
De heer [A] geeft hier nogmaals aan dat hij geen rekening bezit of in het bezit is geweest van een rekening bij de Luxemburgse Bank. Hij is ook niet op de hoogte of zij opa de rekening daar heeft aangehouden.
Op de vraag of hij heeft overwogen zelf naar de Bank af te reizen geeft de heer [A] aan dat hij dat wel heeft overwogen maar besloten heeft dit niet te doen omdat het geld niet van hem is en er ook geen recht op heeft.”
3.28.
Bij brief van 19 oktober 2012 heeft verweerder aan belanghebbende meegedeeld dat hij naar aanleiding van het hoorgesprek opnieuw onderzoek heeft gedaan naar de identiteit van de rekeninghouder van de rekening met nummer [Y]. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat de rekening ruimschoots na 16 september 1991 moet zijn geopend en dat deze rekening derhalve niet kan zijn geopend door de opa en oma van belanghebbende die dezelfde namen hebben als belanghebbende en zijn echtgenote.
3.29.
Bij brief van 30 oktober 2012, door de Inspecteur ontvangen op 2 november 2012, heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij op 1 augustus 2012 opnieuw een aangetekend schrijven met daarin de tekst uit de modelbrief van de Inspecteur heeft verzonden naar KB Lux, maar dat hij daarop geen reactie heeft gehad. In die brief vraagt belanghebbende tevens waarom aan hem navorderingsaanslagen voor de jaren 1990 en 1991 zijn opgelegd indien, zoals verweerder in zijn brief van 19 oktober 2012 stelt, de rekening ruimschoots na 16 september 1991 moet zijn geopend.
3.30.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 13 november 2012 is gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. De navorderingsaanslagen zijn verminderd aldus dat de Inspecteur de saldi heeft herberekend, waarbij de factor 1,5 is geëlimineerd. Voorts zijn de verhogingen/boetes verminderd met 20 percent wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht is geïdentificeerd als houder van de onder 3.2 genoemde KB-Lux-rekeningen. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende heeft - onder handhaving van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd - ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende als rekeninghouder van KB Lux-bank kan worden geïdentificeerd. Het enige bewijsmiddel is de microfiche met gegevens uit het jaar 1994. Belanghebbende had in die jaren een inkomen van fl. 25.000 netto per jaar. Hiervan moest hij zijn gezin, bestaande uit echtgenote en twee kinderen onderhouden. Belanghebbende had in Nederland een privé bankrekening en diverse spaarrekeningen met daarop ongeveer een bedrag van fl. 60.000 in elk jaar. Hij had een hypotheek op de eigen woning. Belanghebbende heeft diverse malen de KB Lux-bank aangeschreven en heeft daarbij gebruik gemaakt van de voorbeeldbrieven die de Inspecteur hem heeft aangereikt maar heeft nooit antwoord ontvangen. Evenmin leverden telefoontjes naar de KB Lux-bank iets op.
4.3.
De Inspecteur voert het volgende aan.
Belanghebbende is voor de inkomstenbelastingjaren vanaf 1994 en de vermogensbelasting-jaren vanaf 1995 terecht als rekeninghouder van KB Lux-bank geïdentificeerd. De navorderingsaanslagen zijn voortvarend opgelegd. De rente-inkomsten en het vermogen zijn in redelijkheid en niet op een te hoog bedrag geschat en de verhogingen en boetes zijn na de vermindering bij de uitspraken op bezwaar terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat hij geen rekeninghouder is. Dat is niet geschied omdat KB Lux-bank altijd antwoord geeft, in die zin dat verwezen wordt naar het geldende bankgeheim. De brieven die belanghebbende heeft geschreven zijn niet conform de voorbeelden van de Belastingdienst. Er ontbreekt bij de brief van 17 oktober 2002 een gedeelte van de standaardbrief van de Belastingdienst. Het is niet duidelijk of belanghebbende een kopie van zijn identiteitsbewijs erbij heeft verstrekt. De brieven die daarna op 18 november 2002 en 13 januari 2013 zijn verzonden voldoen niet aan het voorbeeld. De datum ontbreekt, de tenaamstelling en het rekeningnummer ontbreekt.
De Inspecteur heeft ter zitting meegedeeld dat de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting voor de jaren 1990 tot en met 1993 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 1994 dienen te worden vernietigd omdat hij niet kan bewijzen dat belanghebbende in de jaren 1990 tot en met 1993 al beschikte over een rekening bij de KB Lux-bank.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank behoudens voor zover daarin de uitspraken op bezwaar inzake de na te noemen navorderingsaanslagen, de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1993, de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1994, de daarbij opgelegde verhogingen en de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen gegeven beschikkingen heffingsrente zijn vernietigd. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt voorts tot ongegrondverklaring van de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1994 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1995 tot en met 2000 alsmede de daarbij opgelegde verhogingen en gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente.
5.2.
De conclusie van belanghebbende strekt tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:

Identificatie
33. Verweerder heeft eiser geïdentificeerd als rekeninghouder bij KB Lux. Daartoe heeft hij aangevoerd dat sprake is van een unieke match met het bestand Beheer van Relaties. Omdat de grootvader van eiser ook gehuwd was met een [B] heeft verweerder nader onderzoek verricht. Verweerder acht het echter, gelet op de overlijdensdata van de grootouders van […] respectievelijk […], het feit dat het renseignement betrekking heeft op bankgegevens per 31 januari 1994 en het veronderstelde moment van opening van de rekening, niet aannemelijk dat de op het renseignement vermelde rekeninghouder(s) de grootouders van eiser betreffen. Eiser heeft van meet af aan ontkend een rekening in het buitenland te hebben (gehad).
34. De rechtbank overweegt dat eiser van begin af aan zijn volledige medewerking aan het onderzoek van de Belastingdienst heeft verleend. Op de zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij bij het onderzoek naar de aangiften over de jaren 1990 tot en met 2000 op 18 juni 2002 bij hem thuis de verzochte bescheiden klaar had liggen. Daarnaast heeft eiser tot drie maal toe brieven verstuurd naar de KB Lux met het verzoek om informatie over de bankrekening met nummer [Y]. Hierbij heeft eiser verzocht om de datum van opening van deze rekening, duplicaten van rekeningoverzichten en een staat van de tegoeden aan het eind van elk jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat de tekst van twee van die brieven overeenkomt met de tekst zoals door verweerder is aangereikt. Eiser heeft een kopie van de enveloppe waarin hij de eerste brief met dagtekening 17 oktober 2002 heeft verzonden overgelegd, alsmede een kopie van het verzendbewijs van de op 13 januari 2003 aangetekend verzonden brief. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat eiser genoemde brieven ook daadwerkelijk heeft verzonden naar de KB Lux. Eiser heeft op geen van de brieven reactie gehad. Evenmin op de brief die eiser op 1 augustus 2012 naar aanleiding van de aankondiging van de uitspraak op bezwaar naar de KB Lux heeft gezonden en waarvan eiser ook een bewijs van verzending heeft overgelegd. Verder heeft eiser twee maal gebeld naar de KB Lux, waarvan één maal in het bijzijn van de heer [E] van de Belastingdienst, maar ook dat heeft geen informatie opgeleverd. Eiser is al die jaren consistent geweest in zijn verklaringen en vasthoudend met zijn verzoeken aan verweerder wat hij naar diens oordeel geacht werd te ondernemen om – ondanks het ontbreken van een reactie van de KB Lux - te kunnen aantonen dat hij geen rekening bij de KB Lux bezat. Gelet op het hiervoor overwogene heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank alles gedaan wat hij redelijkerwijs kon doen om aannemelijk te maken dat hij niet de rekeninghouder is van voornoemde bankrekening bij de KB Lux. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat haar bekend is dat de KB Lux geen verklaringen afgeeft aan personen die geen cliënt van de bank zijn. Verweerder heeft slechts een kopie van de gegevens op het microfiche en een kopie van het proces-verbaal van identificatie overgelegd. Verweerder heeft geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken die hij heeft overgelegd niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een rekening heeft (gehad) bij de KB Lux. De navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes alsmede de beschikkingen heffingsrente kunnen daarom niet in stand blijven.
Immateriële schadevergoeding
35. Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
36. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
37. De rechtbank zal voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van het eerste bezwaarschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding voor ieder jaar op zich een schadevergoeding toe te kennen. De ingediende bezwaarschriften hebben namelijk betrekking op hetzelfde feitencomplex, te weten dezelfde buitenlandse bankrekening. De procedures daarover zijn als één geheel gevoerd en hebben geresulteerd in bij één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, één beroep- en verweerschrift en één uitspraak van de rechtbank voor alle zaken samen. Niet aannemelijk is dat eiser meer spanning en frustratie heeft ondervonden doordat de ingediende bezwaarschriften betrekking hadden op meerdere navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes.
38. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden voor die aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt, gelet op de complexiteit van het KB Lux-project waarbij tevens meeweegt dat het in dit geval om een ontkenner gaat, de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en houdt vast aan de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase. Daarnaast wordt de redelijke termijn verlengd met het extra tijdsverloop dat gemoeid was met het, met instemming van eiser, aanhouden van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120. Uitgaande van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 14 februari 2003 bedraagt het extra tijdsverloop zeven jaar. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval in totaal negen jaar en zes maanden bedraagt.
39. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door verweerder op 14 februari 2003 tot de uitspraak van de rechtbank op 20 augustus 2013 zijn tien jaar en zes maanden verstreken. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar. Deze termijn dient gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar aan verweerder te worden toegerekend. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
40. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
41. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.”

Beoordeling van het hoger beroep

Identificatie
7.1.
Het Hof heeft in hoger beroep gewogen hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat belanghebbende samen met zijn echtgenote houder is van de KB Lux-bankrekening met nummer [Y]. Het Hof komt dienaangaande tot een ander oordeel dan de rechtbank. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de rekening met nummer [Y] een gehuwdenrekening is, dat de tenaamstelling van de rekening uniek is en dat belanghebbende derhalve terecht is geïdentificeerd als houder van de rekening. De omstandigheid dat de grootouders van belanghebbende eenzelfde combinatie van achternamen hadden brengt het Hof in redelijkheid niet tot twijfel aan de juistheid van de stelling van de Inspecteur. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de ouders van belanghebbende zijn overleden in de jaren vijftig van de vorige eeuw en dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een rekening met het onderhavige nummer niet eerder dan in de negentiger jaren van de vorige eeuw kan zijn geopend. Nu, naar uit het voorgaande volgt, de identificatie van de rekening uniek is aangezien er maar één belanghebbende met de naam [C] en met een echtgenote met de achternaam [B] in Nederland is te vinden. Dit betekent dat belanghebbende samen met zijn echtgenote in de onderhavige jaren rekeninghouder van de rekening met nummer [Y] waren. Deze rekening bestond in ieder geval uit twee rekeningen waarvan een “vue”-rekening en een “ter ldo”-rekening zijnde een depositorekening. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij ten onrechte is geïdentificeerd als houder van de onder 3.2 genoemde KB-Lux-rekeningen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Dienaangaande overweegt het Hof nog het volgende.
7.2.
Belanghebbende heeft kopieën van brieven aan de KB Lux-bank overgelegd maar geen antwoorden van de KB Lux-bank daarop. Belanghebbende heeft zich niet geheel gehouden aan het formulier dat de Belastingdienst hem heeft toegezonden ter verkrijging van inlichtingen van de KBLux-bank. Bij de eerste brief is een deel van de brieftekst niet verstuurd. Niet blijkt dat een kopie van het identiteitsbewijs van belanghebbende is meegezonden. Verder zijn de tenaamstelling en het rekeningnummer niet vermeld in een tweetal brieven die vervolgens zijn verzonden en is niet duidelijk geworden of de in hoger beroep verstrekte kopie brief ook daadwerkelijk is verzonden in 2013.
Belanghebbende heeft evenmin een verklaring van de KB Lux-bank overgelegd dat hij geen recht kon doen gelden op de gelden die op zijn naam door de KB Lux-bank werden aangehouden, in het geheel geen rekeninghouder was of dat de rekeningen geheel of ten dele zijn opgeheven.
Het Hof hecht geloof aan de stelling van de Inspecteur dat in het geval belanghebbende zich tot de KB Lux-bank had gewend in een of meer brieven overeenkomstig de door de Inspecteur meermalen aan belanghebbende toegezonden voorbeeldbrieven, zonder weglatingen en met daarbij als bijlage een kopie van het identiteitsbewijs van belanghebbende, dan wel zich met deze gegevens persoonlijk bij de bank had vervoegd, gezien de tenaamstelling van de rekeningen en de daaraan in het bankrecht verbonden betekenis en gelding, informatie van de KB-Lux zou hebben verkregen over de betreffende rekeningen die minst genomen had bestaan uit een weigering van de KB Lux-bank om de gevraagde informatie te verstrekken met een beroep op het bankgeheim. Gelet hierop dient de omstandigheid dat belanghebbende geen informatie van KB Lux-bank heeft ontvangen voor zijn rekening te komen.
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur niet het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende in de inkomstenbelastingjaren tot en met 1993 en vermogensbelastingjaren tot en met 1994 een dergelijke rekening niet aanhield.
Nu, naar volgt uit het voorgaande, een “vue” rekening en een depositorekening op naam van belanghebbende en zijn echtgenote bekend zijn en – naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld - uit onderzoeken van de Inspecteur naar de KB Lux-bankrekeninghouders naar voren is gekomen dat in gevallen als dit doorgaans gedurende een aantal opvolgende jaren een (deposito)rekening aanwezig, is naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende ook na 1994 houder van de “vue” rekening en een depositorekening is gebleven en dat deze rekeningen ook in de jaren na 1994 een geschiedenis van mutaties kennen. Verder is van buitenlandse rekeningen als de onderhavige, naar de Inspecteur niet, althans onvoldoende, weersproken heeft gesteld, bekend dat de tegoeden, veelal bestaande uit deposito’s, jarenlang in het buitenland worden aangehouden en dat daarop rente wordt vergoed. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn netto-inkomen in de jaren na 1994 rond fl. 25.000 bedroeg. De aangiften IB/PVV die de Inspecteur bij het verweerschrift voor de rechtbank heeft gevoegd laten in de jaren na 1994 echter, naast winst uit onderneming, inkomsten uit arbeid zien van een bedrag van fl. 60.000 of hoger.
Van consumptieve bestedingen in latere jaren blijkt niets. Over bestedingen en overboekingen in de jaren na 1994 is niets gesteld en komt ook niets uit de gedingstukken naar voren. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat het spaartegoed bij KB Lux-bank ook na 1994 in stand is gebleven, dat dit tegoed niet tot het aangegeven en belaste vermogen voor de vermogensbelasting is gaan behoren en dat de rente op het tegoed in de aangiften ook niet tot de inkomsten voor de inkomstenbelasting is gerekend.
Bewijslastverdeling
7.4.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende gevraagd gegevens en inlichtingen te verschaffen over de door hem in het buitenland aangehouden bankrekening. Daarbij is belanghebbende erop gewezen dat hij verplicht is die gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
7.4.2.
Vaststaat dat in het kader van de vaststelling van de aanslagen geen door de Inspecteur verlangde gegevens of inlichtingen over enige op naam van belanghebbende staande in het buitenland aangehouden bankrekening is verstrekt, terwijl belanghebbende reeds buiten eigen toedoen als houder van die buitenlandse rekening was geïdentificeerd, de Inspecteur van die gegevens en inlichtingen derhalve het bestaan mocht aannemen en voldoende aannemelijk is geworden, zie 7.3 hiervoor, dat belanghebbende over die gegevens en inlichtingen beschikte of kon beschikken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.3 is overwogen heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Hieruit moet volgen dat het Hof de beroepen op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel b, van de Awr ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
Redelijke schatting
7.5.1.
Belanghebbende is - naar het Hof bewezen acht - houder van in ieder geval twee rekeningen bij de KB Lux-bank. Belanghebbende heeft hierover geen opening van zaken gegeven. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over het betrokken jaar verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2.
Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur de aanslag niet naar willekeur vaststellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting leidt het Hof uit de gedingstukken af dat de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van een combinatie van de gegevens op de microfiches en de verkregen gegevens van de KB Lux-bankrekeninghouders die hebben toegegeven een rekening bij de KB Lux-bank te hebben of te hebben gehad.
7.5.3.
Gelet op het hiervoor onder 7.3 overwogene gecombineerd met de ervaringen met de rekeninghouders die wel hebben toegegeven een rekening bij KB Lux-bank te hebben, kon de Inspecteur er redelijkerwijs van uitgaan, daarbij in aanmerking genomen het achterwege blijven van een opening van zaken door belanghebbende, dat belanghebbende ook in de jaren na 1994 houder is geweest van KB Lux-bankrekeningen. Het tegendeel is niet gebleken.
7.5.4.
De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie gebaseerd op een modelmatige berekening (het model). Als uitgangspunt heeft te gelden dat deze berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig moet zijn en mag deze, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
Het model voldoet, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest nr. 09/03075, nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf wanneer – gegeven het feit dat de inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt – op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt onder meer mee dat de Inspecteur in het model de gegevens van een vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, alsook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan een – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
Het model is dus niet willekeurig of anderszins onredelijk waar het (a) ervan uitgaat dat de weigeraar in de gehele periode 1994 - 2000 (inkomsten uit) buitenlandse banksaldi had en deze niet heeft aangegeven (ook in bijvoorbeeld 1994, aangezien circa 39 percent van de meewerkers in dat jaar een rekening bij de KB Lux-bank aanhield, en geen reden is aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden verondersteld dat dit percentage voor de weigeraars als groep in 1994 beduidend lager lag), en (b) een individuele weigeraar wat betreft de inkomens- en vermogenscorrecties behandelt als een meewerker met de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties, na eliminatie van de zogenoemde uitschieters op basis van de zogenoemde 95 percentnorm waarbij meewerkers met de 5 percent hoogste correcties werden geëlimineerd.
7.5.5.
Het model houdt tevens in dat de correcties bij de weigeraars als groep hoger dienen te zijn dan die bij de meewerkers als groep. Daartoe zijn de saldi en rentebaten waarvan op basis van de hiervoor vermelde uitgangspunten is uitgegaan vermenigvuldigd met een factor 1,5. Hiervoor is het argument gebruikt dat het gemiddelde saldo op microfiches bij ontkenners en weigeraars circa 1,5 maal hoger is dan bij meewerkers. Dit argument is evenwel in het onder 7.5.4. vermelde arrest als ontoereikend beoordeeld aangezien, naar is komen vast te staan bij de meewerkers, geen relevant verband bestaat tussen de hoogte van het renseignementsbedrag en de hoogte van de fiscale correctie waaruit volgt dat dan ook voor de correctie van de niet-meewerkers het verschil in hoogte van de renseignementsbedragen geen rol kan spelen bij het berekenen van de correctie.
7.5.6.
De Inspecteur heeft, overeenkomstig hetgeen in het onder 7.5.4. vermelde arrest daarover is beslist, bij zijn berekening van de correcties in de uitspraken op bezwaar waarbij de modelmatige berekening is gehanteerd, de factor 1,5 uit de berekening geëlimineerd omdat deze leidt tot willekeurige uitkomsten. Anders dan belanghebbende stelt is de Inspecteur bij de berekening derhalve niet uitgegaan van een vermogen van fl. 600.000.
7.5.7.
Belanghebbende heeft daartegenover niet doen blijken dat de aldus na eliminatie van de factor 1,5 nader berekende correctie van de Inspecteur te hoog is vastgesteld.
Verhogingen en boetes
7.7.1.
Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten opzettelijk niet heeft verantwoord als gevolg waarvan bij de aanslagregeling te weinig belasting is geheven.
7.7.2.
Het Hof heeft hiervoor geoordeeld dat de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat belanghebbende in de onderwerpelijke jaren houder van een rekening-courant en een beleggingsrekening is geweest. Het saldo betrof in december 1994 een aanzienlijk bedrag. Het is waarschijnlijk dat een tegoed van een dergelijke omvang ook in 1995 aanwezig was. Van consumptieve bestedingen blijkt niets. Ook niet in de jaren na 1995. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere gedingstukken. Een tegoed van een dergelijke omvang komt niet zomaar tot stand en pleegt evenmin zomaar uit het vermogen te verdwijnen. Belanghebbende heeft in geen van de door de Inspecteur overgelegde aangifte-uitdraaien rente of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen vermeld. Voorts is de rentevrijstelling voor de betreffende jaren reeds volledig benut met de rente die in de aangiften is vermeld, dan wel is de resterende ruimte van de rentevrijstelling voor die jaren niet toereikend voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen. Het lag vervolgens op de weg van belanghebbende om hierover informatie te verstrekken. Het Hof komt, mede gelet op het omvangrijke bedrag dat in december 1994 aanwezig was, tot het vermoeden dat het tegoed bij de KB Lux en in 1995 aanwezig is en na 1995 in stand is gebleven, hetzij bij KB Lux-bank of op een andere (buitenlandse) bankrekening. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om dit vermoeden te ontzenuwen zodat het Hof uitgaat van de juistheid van het vermoeden.
7.7.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften IB/PVV voor de jaren 1994 tot en met 2000 en de aangiften VB voor de jaren 1995 tot en met 2000 in het geheel geen melding gemaakt van een rekening in het buitenland en geen buitenlandse saldi verantwoord. Door deze aangiften stellig en zonder voorbehoud te doen heeft belanghebbende willens en wetens onjuiste aangiften gedaan omdat op deze wijze geen rente tot de aangegeven inkomsten en geen saldi tot de aangegeven vermogen zijn gaan behoren. Belanghebbende kon er daarbij van uitgaan dat de rekening buiten het zicht zou blijven van de Nederlandse Belastingdienst omdat de rekening was geopend in een land met een bankgeheim. Belanghebbende heeft op geen enkele wijze gebruik gemaakt van de mogelijkheid om gegevens te verschaffen die leiden tot een ander oordeel.
7.7.4.
Het Hof is, gelet op het vorengaande, van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de primitieve aanslag IB/PVV voor elk van de jaren 1994 tot en met 2000 en de primitieve aanslag VB voor elk van de jaren 1995 tot en met 2000 tot een te laag bedrag is vastgesteld doordat belanghebbende bedragen aan inkomsten en bezittingen niet in de aangifte IB/PVV dan wel VB voor het desbetreffende jaar heeft verantwoord.
7.7.5.
Voor de hoogte van de voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit opgelegde boete en ter beantwoording van de vraag of deze boete telkenjare passend en geboden is, neemt het Hof naast het in 7.7.2 overwogene tot uitgangspunt dat, naar de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt, belanghebbende de bedoeling heeft gehad gedurende de genoemde jaren tegoeden op een bankrekening aan te houden in een land met een bankgeheim en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, en dat bij de beboeting de omvang van de verzwegen belasting dient te worden bepaald aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld. Bekend is dat een bank in het algemeen over tegoeden op een rekening jaarlijks rente bijschrijft. Het Hof komt, mede gelet op het omvangrijke bedrag eind 1994, tot het oordeel dat het tegoed bij de KB Lux-bank in 1995 aanwezig was en ook na 1995 in stand is gebleven hetzij bij KB Lux-bank of op een andere (buitenlandse) bankrekening en dat rente aldaar is ontvangen.
7.7.6.
Ingeval van opzet bedraagt de boete 50 percent, tenzij sprake is van strafverzwarende omstandigheden, in welk geval de boete tot 100 percent kan worden verhoogd. Als strafverzwarende omstandigheden gelden listigheid, valsheid en samenspanning, alsmede het feit dat het ten onrechte niet geheven bedrag (verhoudingsgewijs) omvangrijk is geweest.
7.7.7.
Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft een rekening-courant en een beleggingsrekening aan te houden in een land met een bankgeheim teneinde het tegoed en de inkomsten daaruit op een listige wijze voor de inspecteur verborgen te houden. Dit rechtvaardigt een boete van 100 percent van de nagevorderde belasting.
7.7.8.
Het in 7.7.7 overwogene neemt niet weg dat bij de beoordeling of een boete in de omstandigheden van het geval telkens passend en geboden is, acht dient te worden geslagen op de proportionaliteit van die boete in verband met de ernst van het gepleegde feit. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC1962, BNB 2008/165).Voor gevallen als de onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de hoogste inkomens- en vermogenscorrecties binnen een vergelijkingsgroep. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting. (vgl. HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, LJN: BN6324 en BN6350).
7.7.9.
In de onderhavige gevallen is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van die zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de Inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de KB Lux-bank en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van de gegevens van derden. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. In dit verband acht het Hof van belang dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Om die redenen acht het Hof in het onderhavige geval een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overschrijding redelijke termijn
7.8.
Het Hof is van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de gezamenlijk in ogenschouw te nemen bezwaar en beroepsfase alsmede dat daarvoor geen rechtvaardiging kan worden aangenomen. De verhogingen c.q. boetes zijn aangekondigd bij brieven van 29 april 2003. De rechtbank heeft op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft bij brieven van 18 juli 2013 toestemming gegeven op het verzoek van 23 juni 2003 van de Inspecteur de zaken aan te houden totdat de Hoge Raad in de zogenoemde Nauta Dutilh-zaken een beslissing heeft genomen.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in de zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in de zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010).
Het Hof acht de aanhouding redelijk aangezien in die procedure een belangrijke voorvraag diende te worden beantwoord die voor alle KB-Lux-zaken, dus ook die van belanghebbende, van belang was. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 een beslissing gegeven in de hiervoor genoemde zaken. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en acht maanden, afgerond twee jaar overschreden.
Bij het Hof is in hoger beroepschrift de redelijke termijn voor behandeling niet overschreden nu de procedure niet een langere termijn dan twee jaar die als redelijk wordt beschouwd in beslag heeft genomen.
Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond twee jaar voor de bezwaar en beroepsfase samen, worden, met inachtneming van de passend en geboden boete van 50 percent, de verhogingen en de vergrijpboetes verminderd met 20 percent van 50 percent, tot op 40 percent van de nagevorderde belasting.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank behoudens de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1993, vernietigt die navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde verhogingen en beschikkingen heffingsrenten;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1994, vernietigt die navorderingaanslagen en de daarbij opgelegde verhogingen en beschikkingen heffingsrenten;
- bevestigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1994 tot en met 2000 en de beschikkingen heffingsrente, vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de opgelegde verhogingen over de jaren 1994 tot en met 1997 en de opgelegde boetes over de jaren 1998 tot en met 2000 en vermindert de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegde verhogingen over de jaren 1994 tot en met 1997 en de boetes over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 40 percent van de nagevorderde belasting;
- bevestigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1995 tot en met 2000 en de beschikkingen heffingsrenten, vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de opgelegde verhogingen over de jaren 1994 tot en met 1997 en de opgelegde boetes over de jaren 1998 tot en met 2000 en vermindert de verhogingen over de jaren 1994 tot en met 1997 en de boetes over de jaren 1998 tot en met 2000 tot op 40 percent van de nagevorderde belasting.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 7 januari 2015 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Walderveen ondertekend door mr. Van Leijenhorst.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.