ECLI:NL:GHDHA:2015:389

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2015
Publicatiedatum
26 februari 2015
Zaaknummer
BK-14_00322 tm BK-14_00332
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om de vraag of de navorderingsaanslagen tot en met het jaar 2005 voortvarend zijn opgelegd. Belanghebbende, een inwoner van Nederland, heeft in zijn aangiften de inkomens- en vermogensbestanddelen van zijn effectenrekening bij Credit Suisse in Zwitserland niet aangegeven. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1999 tot en met 2008, waarbij heffingsrente in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank heeft zijn beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en dat de berekening van de heffingsrente onjuist is. De Inspecteur betwist dit en stelt dat hij voldoende voortvarendheid heeft betracht. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00322 tot en met BK-14/00332

Uitspraak d.d. 25 februari 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam,de Inspecteur,
inzake de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank
Den Haag van 27 februari 2014, nummers SGR 13/7605, SGR 13/7608 t/m SGR 13/7610, SGR 13/7612 t/m SGR 13/7615 en SGR 13/7618 t/m SGR 13/7620, betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslagen en beschikkingen heffingsrente.
Navorderingsaanslagen, aanslag, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 maart 2011 en 1 april 2011 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 tot en met 2007 alsmede een aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 opgelegd.
1.2.
Op 20 mei 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2001 alsmede een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 2000 opgelegd. Bij alle (navorderings)aanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2013 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2001 verminderd en de overige (navorderings)aanslagen gehandhaafd. Voorts heeft verweerder alle heffingsrentebeschikkingen verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 122 voor de behandeling van alle zaken. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 januari 2015, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
2.3.
Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers BK‑14/00322 tot en met BK-14/00332 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“1. Eiser is sinds begin maart 1999 in Nederland woonachtig. Hij is vanaf dat moment binnenlands belastingplichtig.
2. Eiser is sinds eind jaren tachtig rekeninghouder van een effectenrekening bij de Credit Suisse in Zwitserland. In zijn aangiften heeft eiser de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde rekening niet aangegeven.
3. Bij brief van 9 juli 2009, ingekomen bij de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda op 10 juli 2009, heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser en zijn broer recent aan de Belastingdienst te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van de inkeerregeling. De gemachtigde heeft in die brief onder meer de saldigegevens per 31 december vanaf 2004 tot en met 2008 van de Zwitserse effectenrekening van eiser verstrekt. Bij brieven van 28 juli 2009 heeft de Belastingdienst/Zuid-West, kantoor Breda, de ontvangst van de inkeerverklaring aan eiser en de gemachtigde bevestigd en aangegeven dat de inkeerverklaring naar verweerder is doorgezonden.
4. Bij brief van 18 augustus 2009 heeft verweerder de gemachtigde verzocht om vóór 14 september 2009 nadere informatie alsmede specificaties van de ontvangen rente vanaf 1997 tot en met 2001, specificaties van de jaarlijkse opbrengsten (inclusief te verrekenen belasting en buitenlandse bronbelasting) en afschriften van eisers Zwitserse effectenrekening per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 te verstrekken. Bij brief van 12 september 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel tot medio oktober 2009. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 7 oktober 2009 op de vragenbrief van verweerder gereageerd en daarbij een overzicht van de saldigegevens per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 alsmede bankoverzichten met per jaar één bladzijde van de waarde van eisers effectenrekening per 31 december vanaf 2000 tot en met 2008 (de zogenoemde “Vermögensverzeichnis”) verstrekt. De gemachtigde heeft daarbij aangegeven dat de Credit Suisse niet meer over de gegevens van vóór 31 december 2000 beschikt en dat hij het saldo van de effectenrekening per 31 december vanaf 1997 tot en met 1999 heeft geschat. Het saldo van de effectenrekening op 31 december 2000 bedroeg CHF 1.985.075 (ƒ 2.989.011 / € 1.356.354).
5. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 27 oktober 2009 de gemachtigde verzocht om een inkomensoverzicht alsmede specificaties van de vermogensoverzichten te verstrekken. Bij brief van 26 november 2009 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel tot 1 juli 2010. De gemachtigde heeft bij brief van 16 juli 2010, ingekomen bij verweerder op 19 juli 2010, een overzicht met de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en de bankkosten vanaf 2000 tot en met 2008 alsmede bankoverzichten per 31 december vanaf de jaren 2000 tot en met 2008 (de zogenoemde “Statement of Income”) overgelegd. Daarbij is voor het jaar 2000 alleen bladzijde 1 en 9 en voor de jaren 2001 tot en met 2008 alleen bladzijde 1 van de Statement of Income verstrekt.
6. Verweerder heeft aan de hand van de door de gemachtigde verstrekte gegevens in een drietal spreadsheets een berekening gemaakt van de voor de onderliggende jaren verschuldigde belasting en heffingsrente. Bij brief van 25 oktober 2010 heeft verweerder deze berekening aan de gemachtigde verzonden. Voorts heeft verweerder in die brief voorgesteld om het totaal bedrag van de verschuldigde belasting en heffingsrente middels één navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2007 te heffen. Verweerder heeft de gemachtigde verzocht om vóór 8 november 2010 op zijn voorstel te reageren. Bij brief van 22 november 2010 heeft de gemachtigde aangegeven dat één van de spreadsheets ontbreekt. Bij brief van 24 november 2010 heeft verweerder de ontbrekende spreadsheet aan de gemachtigde verzonden. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 5 januari 2011 de gemachtigde verzocht om vóór 26 januari 2011 te reageren op zijn in de brief van 25 oktober 2010 opgenomen voorstel. Bij brieven van 31 januari 2011 heeft verweerder aan zowel eiser als de gemachtigde aangegeven dat hij wegens het uitblijven van een reactie navorderingsaanslagen per jaar zal opleggen overeenkomstig zijn in de brief van 25 oktober 2010 opgenomen berekening. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 15 februari 2011 gereageerd en onder meer aangegeven dat hij niet akkoord gaat met het voorstel om voor alle jaren één navorderingsaanslag op te leggen en evenmin met de berekening van het fictief rendement over de jaren 1999 en 2000, de heffing van de gerijpte rente uit 2000 in het jaar 2001 en de berekening van de heffingsrente. Bij brief van 22 februari 2011 heeft verweerder hierop gereageerd en de berekening van de rente-inkomsten over de jaren 1999 en 2000 en de heffing van de gerijpte rente uit 2000 in 2001 nader toegelicht. Voorts heeft hij aangegeven dat het inkeerverzoek voortvarend is behandeld en dat hij daarom geen aanleiding ziet om de heffingsrente te matigen. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om vóór 8 maart 2011 een reactie in te dienen.
7. Bij brief van 1 maart 2011 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat de gemachtigde pas eind maart terug is in Nederland en dat een reactie niet eerder dan medio april zal worden ingediend. Verweerder heeft aan eiser bij brief van 10 maart 2011 aangegeven dat hij de jaren vanaf 2002 zal afhandelen conform zijn eerdere berekening en dat hij de jaren 1999 tot en met 2001 op 15 april 2011 verder zal afhandelen. Met dagtekening 26 maart 2011 en 1 april 2011 zijn de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2008 opgelegd.
8. Bij brief van 12 april 2011 heeft de gemachtigde gereageerd op de brief van verweerder van 22 februari 2011. Naar aanleiding van die brief heeft verweerder bij brief van 15 april 2011 aan de gemachtigde meegedeeld dat hij zijn standpunt niet zal herzien en dat hij overeenkomstig zijn brief van 22 februari 2011 de aanslagen zal vaststellen. Met dagtekening 20 mei 2011 zijn de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 opgelegd.
9. De gemachtigde heeft in de bezwaarfase alsnog de volledige Vermögensverzeichnis per 31 december 2000 (zes bladzijden) en de volledige Statement of Income per 31 december 2000 (negen bladzijden) aan verweerder verstrekt. Naar aanleiding van deze gegevens heeft verweerder bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001 verminderd. Voor het jaar 2000 is het bedrag van de rentecorrectie verminderd van ƒ 181.691 tot een bedrag van ƒ 78.405 (€ 35.579). Voor het jaar 2001 heeft verweerder het bedrag van de in 2000 gerijpte (obligatie)rente verminderd van € 5.877 tot € 5.829 (€ 6.737 - /- € 908 restant rentevrijstelling).
10. Verweerder heeft voorts bij uitspraken op bezwaar de heffingsrentebeschikkingen verminderd, waarbij hij voor alle jaren de heffingsrente heeft beperkt tot over de periode tot 15 oktober 2010. Voor de berekening van de bij de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 in rekening gebrachte heffingsrente is verweerder (abusievelijk) uitgegaan van 1 januari 2001 als begindatum in plaats van 1 januari 2000.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in de meest ver strekkende zin in geschil of de navorderingsaanslagen tot en met het jaar 2005 voortvarend zijn opgelegd. Deze vraag beantwoordt belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voorts is de berekening van de correctie obligatierente over het jaar 2000 in geschil alsmede de vraag of de heffingsrente juist is berekend.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven het volgende aangevoerd.
De navorderingsaanslagen tot en met het jaar 2005 zijn niet voortvarend opgelegd.
Met het voorbereiden en vaststellen van de navorderingaanslagen is een langere termijn gemoeid geweest dan op grond van de rechtspraak kan worden aanvaard. Belanghebbende heeft op 9 juli 2009 de gegevens die benodigd zijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen verstrekt. De omstandigheid dat de Inspecteur niet op de hoogte was van de hoogte van de geheven bronbelasting is niet van belang omdat belanghebbende zelf bepaalt of hij die in aftrek brengt en hoeveel. Belanghebbende heeft vanaf juli 2009 volledige openheid van zaken gegeven.
Het opleggen van de navorderingsaanslagen is met minimaal een jaar vertraagd welke vertraging aan de Inspecteur is toe te rekenen.
Correctie obligatierente 2000
De rechtbank heeft de bewijslast ten aanzien van de berekening van de hoogte van de rentecorrecties onjuist verdeeld. Het is aan de Inspecteur de hoogte van zijn correcties aannemelijk te maken. De rechtbank gaat er ten onrechte vanuit dat belanghebbende de onjuistheid moet aantonen.
Heffingsrente
Steeds opnieuw tracht de Inspecteur een juiste berekening op te stellen. De steekproefsgewijze controleberekening voor het jaar 2008 van belanghebbende die hij voor de rechtbank heeft overgelegd toont aan dat dat nog steeds niet is gelukt. De heffingsrente dient de Inspecteur bij afzonderlijke berekening per aanslag te specificeren.
4.3.
De Inspecteur heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Voortvarendheid
Er is voldoende voortvarendheid betracht bij het opleggen van de navorderingsaanslagen die zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn.
Eerst op 7 oktober 2009 zijn gegevens verstrekt die van belang zijn voor de vraag of de Inspecteur voldoende voortvarendheid heeft gehandeld. De eerder op 9 juli 2009 verstrekte gegevens over de jaren 2004 tot en met 2008 zien op de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar.
Het beroep op de inkeerregeling houdt in dat de belastingplichtige alsnog een juiste en volledige aangifte moet doen, dan wel dat alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen worden verstrekt (artikel 67n van de AWR) en dat de Inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel materieel juiste aanslagen dient op te leggen. De Inspecteur was vanwege de onvolledigheid van de door belanghebbende verstrekte informatie gehouden nadere inlichtingen in te winnen.
Belanghebbende heeft voor de navorderingsaanslagen 2002 tot en met 2008 bij brief van 16 juli 2010 aan zijn informatieplicht voldaan en voor de navorderingsaanslagen 1999 tot en met 2001 niet eerder dan in de bezwaarfase.
Ter beantwoording van de vraag of de inspecteur voldoende voortvarendheid heeft betracht is niet van belang of hij achteraf bezien (ex nunc) sneller had kunnen handelen, bij het opleggen van de aanslagen 2002 tot en met 2005 maar of hij beoordeeld naar het moment dat hij geconfronteerd werd met de taak om de benodigde gegevens voor het opleggen van de aanslagen te verzamelen en vervolgens de aanslagen op te leggen (ex tunc), zijn taak voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Dat is hier het geval geweest.
Tijdens het heffingsonderzoek is geen onverklaarbare vertraging opgetreden van meer dan zes maanden. Zo al sprake is van een opgetreden vertraging is deze verklaarbaar alsmede toegestaan binnen de beleidsvrijheid die de Belastingdienst heeft bij het prioriteren en inrichten van zijn werkzaamheden.
Rentecorrectie
Het is ook hier dat het aan belanghebbende is om bij zijn inkeerverzoek alsnog een juiste en volledige aangifte te doen, dan wel alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Nu belanghebbende hiervan afzag diende de Inspecteur zelf in redelijkheid een schatting te maken. Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag de schatting van de inspecteur onjuist is.
Heffingsrente
De Inspecteur bestrijdt dat de berekening niet zorgvuldig zou zijn. Het was immers aan belanghebbende om bij zijn inkeerverzoek alsnog een juiste en volledige aangifte te doen, dan wel alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Aan deze voorwaarde heeft belanghebbende niet eerder voldaan dan bij brief van 16 juli 2010 respectievelijk in de bezwaarfase. Desondanks heeft de Inspecteur de wettelijk verschuldigde heffingsrente voor alle aanslagen beperkt tot 15 oktober 2010.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgebreid geïnformeerd over de wijze van berekening. Per jaar tot en met 2012 zijn alle percentages voer alle tijdvakken binnen het jaar weergegeven met een voorbeeld van de berekening. Voor de jaren 1999 en 2000 heeft hij alles voorgerekend. Voorts ligt het op de weg van belanghebbende de vastgestelde bedragen aan heffingsrente te controleren en vervolgens eventuele onjuistheden in de vastgestelde bedragen gemotiveerd te stellen. Hiervan heeft belanghebbende om hem moverende redenen afgezien.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt:
- tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren tot en met 2005 en tot vernietiging van die navorderingsaanslagen en tot vernietiging van de heffingsrentebeschikkingen voor wat betreft de navorderingsaanslagen tot en met 2005 en tot vermindering van de heffingsrentebeschikkingen voor wat betreft de navorderingsaanslag 2006 en 2007 en de aanslag 2008 aldus dat heffingsrente in rekening wordt gebracht tot 1 oktober 2009;
- tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000, vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (fl. 355.990- fl.7.162 is) fl. 348.828 en tot wijziging van de heffingsrentebeschikkingen aldus dat bij alle navorderingsaanslagen heffingsrente in rekening wordt gebracht tot 1 oktober 2009.
Tenslotte strekt het hoger beroep tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Voortvarendheid
15. Eiser heeft gesteld dat hij reeds bij brief van 6 april 2009 aan de Belastingdienst Zuidwest, kantoor Breda, te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de zogenoemde inkeerregeling en dat verweerder onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de onder 11 genoemde navorderingsaanslagen. Verweerder beschikte namelijk middels de brieven van de gemachtigde van 9 juli 2009 (inkomstenbelasting 2004 en 2005), 7 oktober 2009 (inkomstenbelasting 2002 en 2003, vermogensbelasting 2000) en 16 juli 2010 (inkomstenbelasting 1999 tot en met 2001) reeds over alle benodigde gegevens en had toen de navorderingsaanslagen kunnen opleggen, aldus eiser.
16. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de standstillbepaling, als opgenomen in artikel 64, eerste lid, van het Verdrag werking Europese Unie, in de onderhavige situatie van toepassing is, zodat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar onverkort van toepassing is. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook al zou de inspecteur het inkeerverzoek in april 2009 hebben ontvangen, geen sprake is van een schending van het Europeesrechtelijke voortvarendheidsbeginsel.
17. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of verweerder bij het opleggen van de onder 11 genoemde navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld.
18. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
( i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging aan de zijde van verweerder is opgetreden van meer dan zes maanden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717).
19. Eiser heeft een kopie van zijn brief van 6 april 2009 aan de Belastingdienst Zuid-West, kantoor Breda, waarin eiser en zijn broer verklaren dat zij elk over een Zwitserse bankrekening beschikken, alsmede een verzendbewijs van een aangetekende verzending op 7 april 2009 naar de Belastingdienst Zuid-West in Breda ingebracht. Gelet op voormeld verzendbewijs acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser zijn brief van 6 april 2009 op 7 april 2009 aan de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda heeft verzonden. Voormelde brief heeft dan ook als inkeerverklaring te gelden.
20. Tussen de inkeerverklaring van eiser begin april 2009 en het moment waarop de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ongeveer twee jaar verstreken. In de brief van 6 april 2009 heeft eiser enkel melding gemaakt van het bezit van een Zwitserse bankrekening bij Credit Suisse en heeft hij aangegeven dat hij nog nadere gegevens zal verstrekken. De gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 9 juli 2009 de saldigegevens vanaf 31 december 2004 tot en met 31 december 2008 aan verweerder verstrekt. Na ontvangst van die brief op 10 juli 2009 heeft verweerder één maand later om nadere gegevens verzocht, waaronder banksaldi-afschriften per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 alsmede specificaties van de jaarlijkse opbrengsten (inclusief te verrekenen belasting en buitenlandse bronbelasting). De gemachtigde heeft, na op zijn verzoek verleend uitstel, voor het eerst op 7 oktober 2009, een deel van de benodigde gegevens, waaronder saldigegevens per 31 december vanaf 1997 tot en met 2008 en (een deel van) de vermogensafschriften per 31 december vanaf 2000 tot en met 2008, verstrekt. Uiteindelijk heeft de gemachtigde, na wederom op zijn verzoek verleend uitstel, op 19 juli 2010, ongeveer zeven maanden na het aanvankelijk door verweerder gestelde tijdstip, onder meer een overzicht met de jaarlijkse opbrengsten, de buitenlandse bronbelasting, rente en de bankkosten vanaf 2000 tot en met 2008 alsmede een deel van de Statement of Income over de jaren 2000 tot en met 2008 aan verweerder verstrekt. Vervolgens heeft verweerder drie maanden later een berekening van de verschuldigde belasting en heffingsrente aan de gemachtigde verzonden, waarna hij één maand later op 24 november 2010 een ontbrekende bijlage van die berekening aan de gemachtigde heeft verzonden. De gemachtigde heeft, na herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, ongeveer twee maanden later bij brief van 15 februari 2011 voor het eerst op die berekening gereageerd. Verweerder heeft vervolgens op 22 februari 2011 op die brief van de gemachtigde gereageerd, waarna eind maart, begin april 2011 de eerste navorderingsaanslagen zijn opgelegd. De gemachtigde heeft nadien bij brief van 12 april 2011 op de brief van verweerder van 22 februari 2011 gereageerd, waarna verweerder op 20 mei 2011 de andere navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
21. Gelet op de hiervoor onder 20 beschreven gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in het onderhavige geval, anders dan eiser voor een aantal jaren heeft betoogd, niet eerder dan op 19 juli 2010 over de meeste relevante gegevens, welke aan de onderhavige navorderingsaanslagen ten grondslag liggen, beschikte, aangezien de gemachtigde pas bij brief van 16 juli 2010 onder meer de gegevens over de jaarlijkse ingehouden bronbelasting alsmede andere aanvullende inkomensspecificaties heeft verstrekt. Nu voorts aan verweerder enige tijd dient te worden gegund om alle door de gemachtigde verstrekte gegevens zorgvuldig te verwerken teneinde tot een juiste belastingheffing te kunnen komen, verweerder de gemachtigde na het toezenden van zijn berekening van de verschuldigde belasting herhaaldelijk om een reactie heeft verzocht en verweerder vervolgens binnen drie maanden na de eerste reactie van de gemachtigde op die berekening de onderhavige navorderingsaanslagen heeft opgelegd, is van een aan verweerder te wijten onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden geen sprake. De stelling van eiser, dat het risico van mogelijk niet verrekende bronbelasting voor zijn rekening dient te komen, faalt, aangezien verweerder, in verband met het door hem bij de berekening van de navorderingsaanslagen te betrachten zorgvuldigheid, zoveel als mogelijk dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Dat uiteindelijk voor een aantal jaren slechts geringe bedragen aan ingehouden bronbelasting zijn verrekend, maakt dit niet anders.
22. Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen. De rechtbank komt niet meer toe aan de vraag of de standstillbepaling van toepassing is op banktegoeden in derde landen, in casu Zwitserland.
Rentecorrectie 2000
23. Voor het jaar 2000 heeft verweerder onder meer een bedrag van $ 3.250 (€ 3.458), 5% van $ 65.000, aan ontvangen obligatierente in aanmerking genomen. Eiser heeft gesteld dat verweerder van dit bedrag geen bewijs heeft ingebracht, zodat deze correctie volledig dient te vervallen.
24. Niet in geschil is dat in september 2000 drie effectenrekeningen van eiser bij de Credit Suisse zijn samengevoegd tot één effectenrekening en dat eiser van die drie rekeningen geen gegevens aan verweerder heeft verstrekt. Nu over de periode vóór september 2000 geen gegevens bekend zijn over de samenstelling van eisers effectenportefeuille en de inkomsten daaruit, eiser op 31 december 2000 over een aanzienlijk vermogen op zijn effectenrekening beschikte en eiser voor het eerst op 21 januari 2001 op het door hem in 2000 aangekochte obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000 en een jaarlijkse obligatierente van 6,75%, rente heeft ontvangen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden mogen aannemen dat eiser in voorgaande jaren een vergelijkbaar bedrag aan vermogen van $ 65.000 op gelijke wijze heeft belegd en dat eiser omstreeks dezelfde datum in januari van het jaar 2000 rente-inkomsten heeft genoten. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt eens te meer nu het, gelet op eisers inkeer, juist op zijn weg lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. De omstandigheid, dat de Credit Suisse geen informatie meer kan verstrekken over de periode vóór 31 december 2000, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Nu het van algemene bekendheid is dat banksaldi, effectenportefeuilles en inkomsten daaruit voor de heffing van inkomstenbelasting en de vermogensbelasting moeten worden aangegeven, valt niet in te zien waarom eiser pas in 2009 informatie bij de Credit Suisse heeft opgevraagd, aangezien deze informatie van belang was voor het indienen van zijn aangiften. De gevolgen van de keuze van eiser om te wachten met het opvragen van informatie tot in 2009 komt dan ook voor zijn rekening en risico.
25. De rechtbank acht het door verweerder berekende bedrag van $ 3.250, uitgaande van een rentepercentage van 5% van $ 65.000, aannemelijk. Verweerder heeft derhalve terecht de correctie van $ 3.250 (€ 3.458) aangebracht.
Rentecorrectie 2001
26. Voor het jaar 2001 heeft verweerder met betrekking tot een tweetal Amerikaanse obligatiefondsen in totaal € 6.737 (CHF 10.240) aan gerijpte rente uit 2000 in aanmerking genomen. Het betreft het in 1998 uitgegeven obligatiefonds Europese Ontwikkelingsbank, met een nominale waarde van $ 65.000, een jaarlijkse obligatierente van 5,75% en coupondatum 28 mei, alsmede het in 2000 uitgegeven obligatiefonds Europese Investeringsbank, met een nominale waarde van $ 65.000, een jaarlijkse obligatierente van 6,75% en coupondatum 21 januari. Verweerder heeft de gerijpte rente als volgt berekend:
- Europese Ontwikkelingsbank:
$ 65.000 x 5,75% = $ 3.737,50 x CHF 1,617 = CHF 6.043,53
Periode 29 mei 2000-31 december 2000: 212/360 x CHF 6.064,53 = CHF 3.558,65
- Europese Investeringsbank:
$ 65.000 x 6,75% = $ 4.387,50 x CHF 1,617 = CHF 7.094,58
Periode 22 januari 2000-31 december 2000: 339/360 x CHF 7.094,58 = CHF 6.680,72.
27. Uit voormelde berekening blijkt dat verweerder de gerijpte rente, anders dan eiser stelt, niet over een vol jaar heeft berekend. Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening van verweerder dan ook feitelijk en juridisch juist. Bovendien komen de door verweerder berekende bedragen overeen met de bedragen die op bladzijde 2 van de Vermögensverzeichnis over 2000 (CHF 3.559 Europese Ontwikkelingsbank + CHF 6.681 Europese Investeringsbank) staan vermeld. Eisers stelling dat in verweerders berekening sprake is van een dubbeltelling mist feitelijke grondslag en faalt derhalve. Aldus heeft verweerder terecht op grond van artikel AK van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 een bedrag van € 6.737 aan gerijpte rente uit 2000 in 2001 in aanmerking genomen.
Heffingsrente
28. Van enig onzorgvuldig handelen aan de zijde van verweerder, zoals eiser heeft gesteld, is, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 20 en 21 is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verweerder had immers pas voor het eerst op 19 juli 2010 de beschikking over de meeste, aan de onderhavige navorderingsaanslagen ten grondslag liggende, gegevens. De omstandigheid dat heffingsrente in rekening is gebracht en dat die rente volgens eiser te ver is opgelopen doordat de (navorderings)aanslagen pas twee jaar na de inkeerverklaring zijn opgelegd, is een gevolg van het doen van onjuiste aangiften en van het wachten met het verstrekken van de voor de aanslagen benodigde gegevens. Alsdan kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van correcties van onjuistheden in de aangiftes (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, ECLI:NL:HR:2011:BP5536). Verweerder heeft in de gang van zaken aanleiding gezien het einde van het tijdvak waarover de heffingsrente wordt berekend, te beperken tot 15 oktober 2010. Voor een verdere matiging van de heffingsrentebeschikkingen dan reeds bij uitspraken op bezwaar is gedaan, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Dat, naar eiser stelt, een gedetailleerde berekening van verweerder van de heffingsrente voor alle jaren ontbreekt, wat daar overigens ook van zij, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
29. Gelet op de door verweerder ingebrachte stukken en zijn toelichting daarop, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de heffingsrentebeschikkingen, zoals die na de uitspraken op bezwaar zijn verminderd, niet te hoog zijn vastgesteld. De enkele stelling van eiser, dat verweerders berekeningen onjuist zijn, faalt, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd.
Slotsom
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
31. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.. “

Beoordeling van het hoger beroep

Voortvarendheid opleggen navorderingsaanslagen
7.1.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank over de toepassing van de verlengde navorderingstermijn en hetgeen zij daaraan ten grondslag heeft gelegd in de overwegingen 15 tot en met 22. Het Hof overweegt naar aanleiding van het door belanghebbende in hoger beroep gestelde daarenboven het volgende.
7.2.
Bij de beoordeling van de voortvarendheid van het opleggen van de navorderingsaanslagen maakt het Hof een onderscheid tussen enerzijds de navorderingsaanslagen die na afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 16 lid 3 van de AWR) zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16 lid 4 van de AWR) en anderzijds de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 16 lid 3 AWR). De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2005 en VB voor het jaar 2000 zijn opgelegd na afloop van de gewone navorderingstermijn maar voor afloop van de verlengde navorderingstermijn; de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 tot en met 2008 zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn.
7.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd voor afloop van de gewone navorderingstermijn van vijf jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar belanghebbende stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt het Hof die stelling, reeds omdat de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, en de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200 niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval de verlengde navorderingstermijn neergelegd in artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. Het Hof heeft derhalve de toets van voortvarendheid bij de hier vermelde navorderingsaanslagen niet aangelegd.
7.4.
Voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 tot en met 2005 en VB voor het jaar 2000 voldoende voortvarend heeft gehandeld, acht het Hof het volgende van belang. De Inspecteur was voor de berekening van de navorderingsaanslagen afhankelijk van de informatie van belanghebbende. Voor een geslaagd beroep op de inkeerregeling dient alsnog een juiste en volledige aangifte te worden gedaan, dan wel dienen alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te worden verstrekt (artikel 67n van de AWR). De Inspecteur is gehouden bij het vaststellen van de hoogte de vereiste zorgvuldigheid te betrachten teneinde te komen tot het vaststellen van materieel juiste aanslagen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in april 2009 de door de Inspecteur gevraagde informatie heeft verstrekt. De informatie die belanghebbende in oktober 2009 heeft verstrekt was nog onvolledig en bevatte niet alleen gegevens voor het jaar 2004 waarvoor de verlengde navorderingstermijn geldt, maar ook gegevens voor de navorderingsjaren 2005 tot en met 2007. Met deze informatie heeft belanghebbende geen bruikbare inkomensoverzichten en specificaties van vermogens voor de genoemde jaren verschaft. Niet aannemelijk is voorts dat de Inspecteur ten behoeve van het vaststellen van een juist bedrag aan belasting volstrekt irrelevante informatie van belanghebbende heeft verlangd. De werkwijze en het overleg om te trachten te komen tot één navorderingsaanslag waarin alle correcties over alle jaren zijn opgenomen acht het Hof doelmatig en efficiënt. De tijd die ermee gemoeid is om te pogen te komen tot een dergelijke aanslag kan niet als niet voortvarend handelen worden beschouwd. De Inspecteur heeft in de fase na het inkeerbericht op geen enkel moment langer dan zes maanden stil gezeten. Anders dan belanghebbende stelt is niet als periode van stilzitten aan te merken de som van de periodes die zijn verstreken tussen de afzonderlijke gebeurtenissen in de onderlinge communicatie van partijen, zoals de verzending van brieven en van de reacties daarop, tussen het verstrekken van informatie en het naar aanleiding daarvan gevoerde overleg en dergelijke. Het Hof acht niet aannemelijk dat door de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van die navorderingsaanslagen niet de voortvarendheid is betracht die ingevolge onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, in acht moet worden genomen.
Rentecorrectie
7.5.
De Inspecteur heeft de correcties in redelijkheid geschat afgaande op de bij hem bekende gegevens. Het is dan aan belanghebbende het tegendeel te bewijzen. Belanghebbende is weliswaar ingekeerd maar dat laat onverlet dat hij destijds een onjuiste aangifte heeft gedaan.
Heffingsrente
7.6.
Belanghebbende heeft eerst bij brief van 16 juli 2010 alsnog de volledige inlichtingen verstrekt waardoor de Inspecteur kon komen tot een juiste vaststelling van de hoogte van de aanslagen. De berekening van de heffingsrente is geschied tot 15 oktober 2010. De Inspecteur heeft bij de brief van 5 april 2013 een specificatie gevoegd met daarin opgenomen de heffingsrentepercentages, per jaar, per maand en per dag, de ingangsdata van de percentages, de gemiddelde percentages voor alle (nagevorderde) jaren alsmede een berekening over de jaren 1999 en 2000 en voorts de totale belastingbedragen en de totale heffingsrentebedragen voor alle (nagevorderde) jaren overgelegd zoals die luiden na de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende stelt dat hij bij een steekproefsgewijze controle over het jaar 2008 een onjuist bedrag aan berekende heffingsrente heeft aangetroffen. Uit de controle die het Hof heeft toegepast blijkt echter niet van een onjuiste berekening over dat jaar. Het belastingbedrag betrof € 17.644 en in rekening is gebracht € 1.417 aan heffingsrente.
Ook overigens acht het Hof niet aannemelijk dat onjuiste uitgangspunten en data en berekeningen zijn gehanteerd.
Slotsom
7.7.
Op grond van het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding over te gaan tot vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, J.J.J. Engel en A.N. Labohm, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 25 februari 2015 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Van Leijenhorst ondertekend door mr. Engel.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.