In deze zaak gaat het om de waardering van een onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de toepassing van de waarderingsuitzondering zoals vastgelegd in de Gemeentewet. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 331.000 voor het jaar 2012. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en een schadevergoeding van € 500 toegekend. De heffingsambtenaar heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij ook incidenteel hoger beroep is ingesteld door de heffingsambtenaar. De centrale vraag in deze procedure is of de waarderingsuitzondering van toepassing is op de onroerende zaak, die in hoofdzaak wordt gebruikt voor kerkelijke activiteiten.
De rechtbank heeft overwogen dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak is bestemd voor de openbare eredienst, omdat de activiteiten die daar plaatsvinden, zoals de zondagsschool en jeugdclubs, niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak te hoog heeft vastgesteld en heeft de waarde nader vastgesteld op € 250.000. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 250.000 en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 918,75, en is de heffingsambtenaar gelast het griffierecht van € 493 te vergoeden.