ECLI:NL:GHDHA:2015:2989

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
BK-15/00302
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van opleidingskosten en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de aftrekbaarheid van opleidingskosten centraal. De belanghebbende, [X] te [Z], heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 23 februari 2015 de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 handhaafde. De inspecteur van de Belastingdienst had de opleidingskosten van de dochter van belanghebbende niet in aftrek toegelaten, ondanks dat belanghebbende meende dat er gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat deze kosten wel aftrekbaar zouden zijn. De rechtbank oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat de inspecteur niet op een eerdere aangifte had gereageerd op een manier die het vertrouwen van belanghebbende kon rechtvaardigen. Het Hof bevestigt deze uitspraak en stelt dat de inspecteur de opleidingskosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Het Hof benadrukt dat voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist is dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur in een eerder jaar een voorlopige aanslag heeft verminderd. De uitspraak van het Hof is op 7 oktober 2015 gedaan en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00302

uitspraak d.d. 7 oktober 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Roosendaal, de inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 februari 2015, nummer SGR 14/8462 betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.814. Daarnaast heeft de inspecteur bij gelijktijdig gegeven beschikking € 538 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 juli 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 augustus 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 152.814, dat als volgt kan worden gespecificeerd:
Belastbare winst uit onderneming
168.864
Af: persoonsgebonden aftrek
- Aftrekbaar bedrag levensonderhoud kinderen < 30 jaar
1.05
- Aftrekbaar bedrag studiekosten en andere scholingsuitgaven
15
- 16.050
Belastbaar inkomen uit werk en woning
152.814
Het bedrag aan studiekosten en andere scholingsuitgaven van € 15.000 (hierna: de opleidingskosten) heeft betrekking op een MBO-opleiding, die de dyslectische dochter van belanghebbende heeft gevolgd op het TIO, een particuliere onderwijsinstelling.
3.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur de opleidingskosten niet in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 167.814 (€ 152.514 + € 15.000).
3.3.
Ter zake van de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 heeft [Y] namens belanghebbende een bezwaarschrift, gedagtekend 1 oktober 2009, bij de inspecteur ingediend met onder meer de volgende inhoud:
“Ik maak bezwaar tegen onderstaande aanslag aangezien ik verzuimd heb om de kosten van de [dyslectische] dochter van [belanghebbende] af te trekken bij de buitengewone lasten.
Dat heb ik vandaag gecorrigeerd en de gecorrigeerde aangifte ingediend.
Er is sprake van een uitgave van 16.062,- minus de drempel is 13.007,-. Het belastbare inkomen daalt derhalve met 13.007,-.”
Vervolgens is de voorlopige aanslag dienovereenkomstig verminderd. De aftrek is bij de definitieve aanslagregeling over het jaar 2008 niet gecorrigeerd.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als ”eiser” en de inspecteur als ”verweerder”.
“7. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hangt de gerechtvaardigdheid van vertrouwen af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 en HR 17 januari 2003, nr. 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996).
8. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep dat eiser doet op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Aan de omstandigheid dat verweerder bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2008 de kosten als buitengewone last in aftrek heeft toegelaten kan alleen dan een gerechtvaardigd vertrouwen voor het onderhavige jaar worden ontleend, indien deze aftrek voorafgaand aan de herziening van de voorlopige aanslag voor het jaar 2008 door eiser uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In het bezwaarschrift van eiser tegen de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 van 1 oktober 2009 is immers enkel vermeld dat de kosten betrekking hebben op zijn dyslectische dochter. Over de aard van de kosten is in die brief verder niets gesteld.
9. Ter zake van eisers stelling dat de wettelijke regeling niet redelijk en billijk is, heeft te gelden dat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient recht te spreken volgens de wet en de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet mag beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van strijd met enige verdragsbepaling.
10. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of de inspecteur de opleidingskosten terecht niet in aftrek heeft toegelaten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de opleidingskosten in aftrek konden worden gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de opleidingskosten op basis van de wettekst en -systematiek niet aftrekbaar zijn.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.814 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente.
5.4.
De inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de opleidingskosten in aftrek zouden worden toegelaten. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur de voorlopige aanslag IB/PVV 2008 heeft verminderd conform het verzoek van belanghebbende bij de onder 3.3 vermelde brief, terwijl hij een en ander niet in de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2008 heeft gecorrigeerd. Hieromtrent overweegt het Hof als volgt.
6.2.
Voor in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur een voorlopige aanslag van een eerder jaar conform het verzoek van belanghebbende heeft verminderd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur in een eerder jaar betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een (voorlopige) aanslag in overeenstemming met een (gecorrigeerde) aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid (vgl. Hoge Raad, 13 december 1989, nr. 25077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake. De enkele vermelding in de onder 3.3 genoemde brief dat bij het indienen van de aangifte is verzuimd “om de kosten van de [dyslectische] dochter van [belanghebbende] af te trekken bij de buitengewone lasten”, is niet te beschouwen als het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid. Belanghebbende mocht ook niet in redelijkheid aannemen dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval (vgl. Hoge Raad 14 augustus 2009, nr. 08/00338, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128).
6.3.
Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep nog op het standpunt heeft willen stellen dat de wettelijke regeling niet redelijk en billijk is, overweegt het Hof als volgt. De rechter mag de bepalingen uit een wet in formele zin niet aan de Grondwet toetsen. De artikelen 120 en 94 van de Grondwet brengen mee dat de rechter bepalingen uit een wet in formele zin slechts buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen. Van schending van enige verdragsbepaling is niet gebleken.
6.4.
Gelet op het voren overwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, J.J.J. Engel en J.E.H.M. Pinckaers in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 7 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.