2.2.De Minister is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd.”
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: de Staat zal bevelen hem niet aan Turkije uit te leveren wegens een dreigende schending van de artikelen 3,6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
subsidiair, voor het geval de uitlevering wordt toegestaan: de Staat zal bevelen aan de uitlevering duidelijke garanties te verbinden, waaronder een tijdslimiet van twee jaar voor terugkeer naar Nederland en een Nederlandse monitor om toe te zien op de rechtsgang in Turkije;
meer subsidiair: de feitelijke uitlevering aan zal houden totdat onherroepelijk door de Afdeling over zijn Nederlanderschap is beslist,
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
4. [appellant] betoogt in appel, zo begrijpt het hof, dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat in de onderhavige zaak een schending van de artikelen 3 en 6 EVRM dreigt, waartegen geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat. [appellant] meent dat in deze zaak niet kan worden vastgehouden aan het vertrouwensbeginsel. Voorts zou de Staat volgens [appellant] in elk geval bevolen moeten worden om de feitelijke uitlevering op te schorten totdat duidelijk is of [appellant] de Nederlandse nationaliteit al dan niet behoudt.
5. Ter onderbouwing voert [appellant] het volgende aan.
[appellant] heeft een Koerdische achtergrond. Hij is lid geweest van een politieke partij (Hadep) die wegens vermeende banden met de PKK verboden is geweest in Turkije. Uit een bij de Turkse politie afgelegde getuigenverklaring blijkt dat de feiten in het uitleveringsverzoek in verband worden gebracht met de PKK. Mede door de rol van de Koerden in het Syrische conflict bevinden de Koerden in Turkije, zeker degenen met een politieke achtergrond, zich in een sterk verzwakte positie. De consequenties daarvan in een Turks strafproces zijn niet te overzien. Koerden worden onderdrukt, gemarginaliseerd en vervolgd. Het Turkse rechtssysteem biedt onvoldoende tegenwicht aan deze (politieke) dreiging. Van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM is dan ook geen sprake. Dat Turkije lid is van het EVRM doet daaraan niet af, nu de praktijk laat zien dat de rechterlijke macht onder zware druk staat van de Turkse politiek en Turkije juist wegens het gebrek aan een effectief rechtsmiddel herhaaldelijk wordt veroordeeld door het EHRM. De gegeven terugkeergarantie, het vertrouwensbeginsel ten spijt, biedt onvoldoende waarborgen. De Staat heeft niet uitgelegd hoe de gegeven terugkeergarantie zich verhoudt tot de eerdere diplomatieke nota waarin een dergelijke garantie nog in strijd werd geacht met de Turkse Grondwet. Indien wordt uitgeleverd moet de Staat worden bevolen te wachten met deze feitelijke uitlevering tot de uitspraak in hoger beroep inzake het Nederlanderschap van [appellant] bekend is, om zo het risico op niet-naleving van de terugkeergarantie te verkleinen. Als [appellant] voor die tijd wordt uitgeleverd, verlaat hij Nederland zonder terugkeergarantie en de kans dat de Turkse autoriteiten deze garantie zullen verlenen en implementeren nadat [appellant] in Turkije is aangekomen, is klein, omdat niets hen daartoe verplicht.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Het hof overweegt als volgt.
Vast staat dat Turkije het EVRM heeft geratificeerd en het individuele klachtrecht als bedoeld in artikel 34 EVRM heeft erkend. Onder die omstandigheden komt het aan de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat Turkije de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Dit vertrouwensbeginsel brengt tevens met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat, indien [appellant] na zijn uitlevering wordt geconfronteerd met een schending van enige bepaling van het EVRM, hij zal beschikken over een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM. De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts dan wijken voor de krachtens artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (i) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en (ii) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog van de opgeëiste persoon is komen vast te staan dat hem na uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42, ECLI:NL:HR:2003:AF3312). 7. Naar voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat zijn uitlevering aan Turkije een risico op een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM met zich zou brengen. [appellant] heeft slechts een paar foto’s overgelegd van zijn bruiloft in 1996, waarop de Koerdische vlag en kleuren zijn afgebeeld. Niet in geschil is dat [appellant] een Koerdische achtergrond heeft, maar hij heeft ook in appel nagelaten zijn gestelde lidmaatschap van de Hadep-partij te onderbouwen en hij heeft voorts niets gesteld over enige eigen politieke activiteiten in het kader van die partij. Dat de Koerden zich in Turkije in een kwetsbare positie bevinden, moge zo zijn, maar dit is niet voldoende, ook niet in combinatie met een mogelijk (voormalig) lidmaatschap van de Hadep-partij, om in weerwil van het hierboven genoemde vertrouwensbeginsel aan te nemen dat [appellant] in Turkije geen eerlijk proces zal krijgen. [appellant] stelt dat het Turkse regime onder leiding van Erdogan een hernieuwde strijd is aangegaan tegen Koerdische separatisten en PKK-activisten, maar hij onderbouwt niet dat hij als separatist en/of PKK-activist kan worden beschouwd. De verwijzing naar de getuigenverklaring van de weduwe van het slachtoffer, die bij de Turkse politie heeft verklaard dat een vrouw haar heeft gebeld met de mededeling dat haar man was vermoord door de PKK, kan niet de stelling van [appellant] dragen dat hij wordt verdacht van een moord “die door de PKK zou zijn gepleegd”. Daarvoor is de verklaring te vaag, terwijl de verklaring bovendien geen enkele steun vindt in de overige uitleveringstukken en evenmin in de omschrijving van de verdenking in het uitleveringsverzoek. Uit die omschrijving blijkt immers dat [appellant] wordt verdacht van een moord met (louter) financiële motieven. Dat Turkije door het EHRM regelmatig op de vingers is getikt wegens schending van artikel 6 EVRM, is op zichzelf evenmin voldoende grond om te concluderen dat [appellant] geen eerlijk proces zal krijgen. De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat uit de meest recente rapporten over Turkije, o.a. van Human Rights Watch, niet kan worden afgeleid dat (alle) Koerden per definitie moeten vrezen voor een flagrante schending van artikel 6 EVRM waartegen geen “effective remedy” openstaat. De Staat wijst erop dat de in deze rapporten vermelde schendingen zien op gevallen die niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak, te weten gevallen waarin Koerdische politieke activisten, journalisten, studenten en advocaten werden vervolgd voor deelname aan een gewapende organisatie. [appellant] heeft dit niet voldoende weersproken.
8. Uit het voorgaande volgt dat de vergelijking met de zaak die heeft geleid tot achtereenvolgens de uitspraak van dit hof van 20 januari 2005 ECLI:NL:GHSGR:2005:AS3366 en de uitspraak van de Hoge Raad van 15 september 2006 ECLI:NL:HR:2006:AV7387 (uitlevering prominent vrouwelijk PKK-lid), niet opgaat. 9. Daarmee komt het hof toe aan het beroep op artikel 3 EVRM. Dit artikel kan in de weg staan aan uitlevering indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat juist betrokkene in geval van uitlevering een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dan wel dat iedere gedetineerde dat risico loopt (o.a. EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, ECLI:NL:XX:AB9902). Ook in dit verband heeft [appellant] verwezen naar zijn Koerdische achtergrond en zijn lidmaatschap van de Hadep-partij, dit in combinatie met de kwetsbare positie van Koerden in Turkije en de veelvuldige veroordelingen van Turkije door het EHRM wegens schending van artikel 3 EVRM. Hiermee heeft [appellant] naar het voorlopig oordeel van het hof echter onvoldoende substantiële gronden aangevoerd voor de aanname dat juist hij een reëel gevaar loopt als hierboven omschreven, dan wel dat iedere Koerd dit gevaar loopt. Ook het citaat uit het rapport van het US Department of State van 25 juni 2015 (inhoudende dat personen die voor commune delicten zijn aangehouden evenveel (
“…….were as likely to”)risico lopen op mishandeling en marteling als personen die voor politieke delicten zijn aangehouden; zie pleitaantekeningen [appellant] p. 5) biedt voor een dergelijke conclusie onvoldoende basis.
10. Aldus resteert de stelling van [appellant] dat de Staat moet worden bevolen te wachten met de feitelijke uitlevering totdat door de ABRvS zal zijn beslist in de onder 1.7. vermelde hoger-beroepsprocedure. Ook dit betoog faalt. Indien het Nederlanderschap [appellant] definitief wordt ontnomen, heeft hij geen recht op terugkeer naar Nederland na een veroordeling in Turkije. Mocht daarentegen na de feitelijke uitlevering komen vast te staan dat het Nederlanderschap in 2013 ten onrechte is herroepen, dan geldt dat er met de Turkse toezegging van 28 april 2015 een duidelijke en niet voor misverstand vatbare terugkeergarantie van de Turkse autoriteiten ligt. Van deze duidelijke garantie uit april 2015 dient te worden uitgegaan en er bestaat geen aanleiding de Staat te bevelen om bij de Turkse autoriteiten na te vragen hoe deze terugkeergarantie zich verhoudt tot de eerdere, hierboven onder 1.2. vermelde weigering in 2005. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de op 25 april 2015 gegeven garantie nagekomen zal worden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.