ECLI:NL:GHDHA:2015:2329

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
BK-14-00628
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten in plaats van forfaitaire proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten in plaats van de forfaitaire proceskostenvergoeding. De belanghebbende, [X] B.V., heeft een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd gekregen voor het jaar 2005, die aanvankelijk € 753.583 bedroeg, maar door de Inspecteur is verminderd tot € 658.331. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 974. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is opgelegd, omdat deze buiten de wettelijke termijn is opgelegd. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 mei 2015 heeft het Hof de zaak behandeld. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur geen verwijt treft voor het buiten de termijn opleggen van de naheffingsaanslag. Het Hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden en wijst dit verzoek af. De uitspraak van het Hof is op 18 augustus 2015 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00628

Uitspraak van 18 augustus 2015

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , hierna: belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2014, nummer SGR 13/9760 betreffende nagenoemde aanslag.

Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2005 een naheffingsaanslag in de dividendbelasting opgelegd ten bedrage van € 753.583 (hierna: de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 658.331.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Een griffierecht van € 318 is geheven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 974 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 318 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 493. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 mei 2015, gehouden te Den Haag. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [Y] . te [Z] met kenmerk BK‑14/00629, betreffende de aan haar opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2005. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening 15 juni 2011.
3.2.
Bij brief van 2 april 2014 heeft de Inspecteur uiteengezet dat hij zich neerlegt bij het standpunt van belanghebbende dat de naheffingsaanslag buiten de termijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en dus te laat is opgelegd, en dat de naheffingsaanslag om die reden dient te worden vernietigd.
3.3.
De rechtbank heeft dit standpunt van partijen tot uitgangspunt genomen, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
3.4.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase niet om een proceskostenvergoeding verzocht.
3.5.
De rechtbank heeft belanghebbende volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
“5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
6. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
7. Naar het oordeel van de rechtbank treft [de Inspecteur] in het onderhavige geval niet één van de onder 6 genoemde verwijten. De enkele omstandigheid dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag buiten de termijn van artikel 20, derde lid, Awr heeft opgelegd, acht de rechtbank onvoldoende om sprake te doen zijn van een vorenbedoeld ‘in vergaande mate’ onzorgvuldig handelen. Dit geldt temeer daar [de Inspecteur], naar hij ter zitting overtuigend heeft verklaard, zich ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet bewust was van het feit dat de aanslagtermijn al was verstreken. Ook overigens vindt de rechtbank in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat van een dergelijk onzorgvuldig handelen sprake is. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ‘tegen beter weten in procederen’ door [de Inspecteur]. De aanslagtermijn is immers niet van openbare orde en de overschrijding daarvan is pas in beroep, kort voor de zitting, door [belanghebbende] voor het eerst aan de orde gesteld.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank de voor vergoeding in aanmerking komende kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten in plaats van de forfaitaire proceskostenvergoeding, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
5.2.
Belanghebbende is van mening dat de bevoegdheid tot het opleggen van de naheffingsaanslag, gedagtekend 15 juni 2011, wegens in 2005 verschuldigd geworden dividendbelasting ten tijde van het opleggen van de aanslag al lange tijd was verstreken. Het buiten de wettelijke termijn opleggen van de naheffingsaanslag is onrechtmatig. Ten tijde van het opleggen van de aanslag was duidelijk dat deze in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Hierdoor heeft de Inspecteur onzorgvuldig gehandeld en bestaat aanspraak op een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire bedragen. Voorts maakt belanghebbende op grond van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanspraak op een vergoeding van de door haar geleden en te lijden (immateriële) schade, eventueel op te maken bij staat.
5.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.
5.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toekenning van een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten van € 12.360.
5.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
Volgens artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Volgens de toelichting op het Besluit dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, BNB 2011/180, r.o. 3.4.3). Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit bestaat grond als de Inspecteur het verwijt treft dat hij een beschikking neemt of uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of als de Inspecteur het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
6.2.
Naar het oordeel van het Hof treft de Inspecteur een dergelijk verwijt niet. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft betoogd, is in het onderhavige geval geen sprake van een systeemfout maar van een vergissing van de Inspecteur. Het feit dat de Inspecteur de naheffingsaanslag buiten de termijn van artikel 20, derde lid, Awr heeft opgelegd, brengt onder de door de Inspecteur uiteengezette omstandigheden, welke het Hof aannemelijk acht, niet een in vergaande mate onzorgvuldig handelen als hiervoor bedoeld mee, ook niet de omstandigheid dat de Inspecteur kennelijk abusievelijk over het hoofd heeft gezien dat de naheffingstermijn voor de dividendbelasting en de navorderingstermijn voor de aanslagbelastingen in het onderhavige geval niet gelijk liepen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor de gevolgtrekking dat van een dergelijk onzorgvuldig handelen sprake is en evenmin van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur. De aanslagtermijn is immers niet van openbare orde en dient in de kern ertoe de belastingplichtige rechtsbescherming te bieden tegen te lang uitblijvende besluiten van de inspecteur. De overschrijding van die termijn is eerst in beroep, kort voor de zitting van de rechtbank, door belanghebbende voor het eerst aan de orde gesteld.
6.3.
Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, zodat het hoger beroep ongegrond is.
Immateriële schadevergoeding
6.4.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Derhalve dient bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, de duur van de totale procedure in ogenschouw te worden genomen (HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43, r.o. 2.3.4). De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het (pro forma) bezwaarschrift ontvangt (HR 21 november 2014, nr. 14/01715, ECLI:NL:HR:2014:3321, BNB 2015/8). Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld (zie het laatste hiervoor aangehaalde arrest, r.o. 2.3.1).
6.5.
Het pro forma bezwaarschrift is door de Inspecteur op 16 juni 2011 ontvangen en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 21 mei 2014, zodat de redelijke termijn van twee jaar met elf maanden en vijf dagen is overschreden. Tussen de datum van ontvangst van het hogerberoepschrift (3 juli 2014) en de datum van het doen van de onderhavige uitspraak (18 augustus 2015) is één jaar, één maand en vijftien dagen verstreken. Na compensatie van de redelijke termijn voor de fase van hoger beroep met de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep resteert derhalve een overschrijding van twintig dagen.
6.6.1.
Het bezwaarschrift is op 30 juli 2012 voorzien van een motivering. De procedure tot aan het motiveren van het bezwaarschrift is voorts als volgt verlopen. Het door de Inspecteur op 16 juni 2011 ontvangen pro forma bezwaarschrift vermeldt: "Wij zullen ons bezwaarschrift op korte termijn nader motiveren". Op 23 juni 2011 heeft de Inspecteur een ontvangstbevestiging van het bezwaar doen toekomen aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende. Daarbij is geen termijn gegeven voor het indienen van een motivering van het pro forma bezwaar. Op 27 januari 2012 heeft de toenmalige gemachtigde in één brief de Inspecteur verzocht de bezwaarfase in zowel de onderhavige als in de hiervoor in 2.2 vermelde zaak (BK-14/00629) over te slaan en direct in beroep te gaan. De Inspecteur heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij brief van 3 mei 2012 in de hiervoor in 2.2 vermelde zaak bericht dat het verzoek wordt afgewezen. Deze afwijzing wordt geacht mede betrekking te hebben gehad op de onderhavige zaak. Op 30 juli 2012 zijn beide bezwaarschriften (BK-14/00628 en BK-14/00629) gemotiveerd.
6.6.2.
De stelling van de Inspecteur in hoger beroep dat het startpunt van de duur van de behandelingstermijn in de bezwaarfase ligt bij de motivering van het bezwaar, vindt geen steun in het recht. Uit de arresten van de Hoge Raad van 21 november 2014, nr. 14/01715, ECLI:NL:HR:2014:3321, BNB 2015/8 5 (pro forma bezwaar) en HR 7 november 2014, 14/015/95, ECLI:NL:HR:2014:3117, BNB 2015/57 (pro forma beroep) volgt dat de gebruikelijke termijn van vier weken die de inspecteur gelet op artikel 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt te stellen, niet kan worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat een langer tijdsverloop dan twee jaar nog als redelijk kan worden aangemerkt. Dit geldt niet voor het resterende tijdsverloop van het als zodanig op verzoek van belanghebbende verleende uitstel. Voor zover aan de belanghebbende op haar verzoek een langere termijn dan vier weken is gegund voor nadere motivering van haar bezwaarschrift vormt dit een aan haar toe te rekenen bijzondere omstandigheid.
6.6.3.
Gesteld noch gebleken (zie 6.6.1) is dat op verzoek van belanghebbende een langere termijn dan vier weken is gegund voor het motiveren van het door haar ingediende pro forma bezwaarschrift. Gelet hierop is de vertraging van de bezwaarprocedure bovenop het reguliere - niet toerekenbare - tijdsverloop van vier weken dat gemoeid is met herstel van een verzuim als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, niet veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Wel ziet het Hof aanleiding om de tijd die gemoeid is geweest met het beantwoorden van het verzoek van belanghebbende om alsnog de bezwaarfase over te slaan, deels aan haar toe te rekenen. Het verzoek is namelijk gedaan (geruime tijd) nadat belanghebbende in bezwaar was gekomen en de Inspecteur moet een redelijke tijd gegund worden - in ieder geval vier weken - om dat verzoek te beantwoorden. Rekening houdend met deze bijzondere omstandigheid is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
6.7.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, W.M.G. Visser en A. van Dongen in tegenwoordigheid van de griffiers mr. A.S.H.M. Strik en drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 18 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.