ECLI:NL:GHDHA:2015:1461

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
8 juni 2015
Zaaknummer
200.161.862
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid huurster voor schade aan voordeur na politie-inval

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een huurster, hierna te noemen [appellante], voor schade aan de voordeur van haar woning, die is ontstaan door een politie-inval. De huurster had een woning gehuurd van de Stichting Vestia, hierna te noemen Vestia. Op 3 oktober 2012 heeft een arrestatieteam van de politie Haaglanden de voordeur van de woning geforceerd om de zoon van [appellante] aan te houden. Vestia heeft de kosten van de reparatie van de voordeur, ter hoogte van € 1.346,39, op [appellante] verhaald. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellante] aansprakelijk is voor deze kosten, omdat haar zoon met haar goedvinden in de woning verbleef.

[Appellante] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Zij betoogt dat zij niet wist dat haar zoon in de woning was en dat zij daarom niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade. Het hof overweegt dat volgens artikel 7:219 BW de huurder aansprakelijk is voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken. Het hof stelt vast dat de zoon van [appellante] beschikte over een sleutel van de woning en dat hij daar regelmatig verbleef. Dit betekent dat hij met goedvinden van [appellante] in de woning was, ook al was zij op het moment van de inval met vakantie.

Het hof concludeert dat de schade aan de voordeur het gevolg is van het handelen van de zoon van [appellante] en dat zij op grond van artikel 7:219 BW aansprakelijk is voor deze schade. De grief van [appellante] dat zij niet wist dat haar zoon in de woning was, wordt verworpen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] is veroordeeld tot betaling van de reparatiekosten aan Vestia. De proceskosten in appel worden niet toegewezen, omdat Vestia niet is verschenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.161.862/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 3157891 / RL EXPL 14-18606

Arrest d.d. 19 mei 2015

inzake

[appellante],

wonende te Den Haag,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.R. Backer te Den Haag,
tegen

STICHTING VESTIA,

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Vestia,
niet verschenen.

Het geding

Bij appeldagvaarding van 16 december 2014 is [appellante] onder aanvoering van één grief in appel gekomen van het door de rechtbank Den Haag, team kanton Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 18 september 2014. Tegen Vestia is verstek verleend. [appellante] heeft arrest gevraagd en de stukken overgelegd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de kantonrechter in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat het hof die ook tot uitgangspunt neemt. Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in appel nog van belang, om het volgende.
1.1.
Vestia verhuurt aan [appellante] een woning aan de [adres].
1.2.
Op 3 oktober 2012 heeft een arrestatieteam van de politie Haaglanden de voordeur van de woning geforceerd en in het gehuurde de zoon van [appellante] aangehouden.
1.3.
Vestia heeft de voordeur gerepareerd. De kosten hiervan bedragen € 1.346,39.
2. In appel gaat het om de vraag of [appellante] voormelde reparatiekosten (met rente) aan Vestia moet voldoen. Vestia meent van wel. Zij stelt dat de politie Haaglanden de schade aan de voordeur niet vergoedt omdat het een rechtmatig optreden van de politie was en dat [appellante] de kosten moet voldoen, omdat zij aansprakelijk is voor de gedragingen van haar zoon die met haar instemming in het gehuurde verbleef.
3. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Hiertegen richt zich de grief van [appellante]. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen dat nu de zoon van [appellante] zich met haar goedvinden in de woning bevond, zijn gedragingen op de voet van artikel 7:219 BW aan haar kunnen worden toegerekend. [appellante] stelt dat zij tijdens de inval met vakantie was, dat zij niet wist dat haar zoon zich in de woning bevond en dat zij daarvoor dus ook geen toestemming heeft kunnen geven. Zelfs al zou haar zoon met haar goedvinden in het gehuurde hebben verbleven, dan zou dit enkele feit volgens [appellante] bovendien nog niet meebrengen dat de gevolgen van de inval tot haar maatschappelijk risico behoren en dat zij daarom aansprakelijk is voor de schade. [appellante] wijst er op dat niet is komen vast te staan dat zij op enigerlei wijze betrokken was bij de strafbare feiten die tot de inval hebben geleid en evenmin dat zij wist of behoorde te weten dat haar zoon zich bezig hield met strafbare feiten die tot een inval aanleiding zouden kunnen geven.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Artikel 7:218 BW bepaalt dat huurder aansprakelijk is voor schade aan het verhuurde die is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Artikel 7:219 BW bepaalt dat de huurder jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk is voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden. Volgens vaste rechtspraak vestigt dit artikel aansprakelijkheid van de huurder jegens de verhuurder voor door “toegelaten” derden aan gehuurde toegebrachte schade (o.a. Hoge Raad 22 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743).
6. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de zoon van [appellante] beschikte over een sleutel van het gehuurde en daar “blijkens de onbestreden inhoud van de stukken” ook overnachtte. De kantonrechter moet daarbij het oog hebben gehad op de brief van de politie Haaglanden van 3 april 2013 (productie 7 bij dagvaarding), waarin staat dat [appellante] desgevraagd heeft aangegeven dat haar zoon af en toe in haar woning sliep. [appellante] heeft deze vaststelling van de kantonrechter als zodanig niet bestreden. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat de zoon van [appellante] ten tijde van de inval met haar goedvinden in het gehuurde verbleef, in de zin van artikel 7:219 BW. Daaraan doet niet af dat [appellante] naar eigen zeggen niet wist dat haar zoon op dat specifieke moment in haar woning verbleef omdat zij toen met vakantie was.
7. Daarmee rijst de vraag of sprake is van een geval waarin het handelen van de “toegelaten derde” heeft geleid tot schade aan het gehuurde. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. De kantonrechter heeft onbestreden overwogen dat het ervoor moet worden gehouden “dat de zoon op zodanige wijze betrokken was bij (het plegen van) ernstige delicten dat hij er redelijkerwijs rekening mee moest houden dat hij op enig moment een op zijn aanhouding gerichte politie-aanval in de woning waar hij verbleef tot de mogelijkheden behoorde” (p. 4 , tweede alinea), respectievelijk “dat de zoon zich gedragen heeft op een wijze die een reëel gevaar voor schade aan het gehuurde met zich bracht, welk gevaar zich ook geconcretiseerd heeft.” (p. 4, vierde alinea). Naar het oordeel van het hof staat aldus vast dat de schade ten gevolge van de politie-inval het gevolg is van het handelen van de zoon.
8. De grief van [appellante] miskent dat in zo’n geval haar aansprakelijkheid op grond van artikel 7:219 BW vaststaat en dat daarvoor, anders dan zij betoogt, enige wetenschap althans geobjectiveerd vermoeden ten aanzien van het handelen van haar zoon, niet is vereist. Het hof verwijst naar het hierboven onder 5. overwogene. Hetgeen [appellante] aanvoert omtrent onevenredige schade en maatschappelijk risico is kennelijk geïnspireerd door de in geschillen tussen burger en Staat ontwikkelde jurisprudentie omtrent (on)rechtmatige overheidsdaad (o.a. HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801 Staat/Lavrijsen en 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7887). Nu de Politie Haaglanden/de Staat en/of de zoon van [appellante], geen partij zijn in dit geding, is dit aspect thans niet aan de orde.
9. De conclusie is dat het appel faalt en dat het bestreden vonnis, voor zover aan het hof ter beoordeling voorgelegd, zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past in beginsel een proceskostenveroordeling in appel ten laste van [appellante], maar nu Vestia niet is verschenen en dus geen kosten heeft gemaakt, zal een dergelijke veroordeling achterwege blijven.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Tan-de Sonnaville, E.M. Dousma-Valk en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.