1.44.Het hof heeft op 2 oktober 2012 arrest gewezen. Het hof heeft in dit arrest – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat tussen Xenon Computers VOF en Xenon Webstore BV wél een geldige overneming van de huurovereenkomst met VNI heeft plaatsgevonden, waaraan VNI stilzwijgend medewerking had verleend en heeft de vordering van VNI jegens [appellant 2] alsnog afgewezen
2. [appellant c.s] stelt zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld nu bovengenoemde procedures, mede als gevolg van onrechtmatige rechtspraak, niet binnen een redelijke termijn hebben geleid tot een definitieve en onherroepelijke afdoening. [appellant 1] vordert op grond daarvan een schadevergoeding van €15.000,- plus een bonus van € 2.000,-. [appellant 2] maakt aanspraak op een schadevergoeding van € 13.500,- en eveneens een bonus van € 2.000,-.
3. Bij het bestreden vonnis van 9 december 2013 heeft de kantonrechter beide vorderingen afgewezen.
4. [appellant c.s] heeft tegen het vonnis 29 grieven aangevoerd. Grieven 1 tot en met 8 betreffen de feitenvaststelling. Grief 1 (in het bestreden vonnis is ten onrechte vermeld dat door [appellant c.s] wordt geprocedeerd tegen “de Staat der Nederlanden (Minister van Financiën)”; dit moet zijn: “Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)”) is strikt genomen juist. Hierboven is het juiste ministerie vermeld. Bij een verdere bespreking van deze grief bestaat geen belang. In grief 4 heeft het hof aanleiding gezien de feitenvaststelling volledigheidshalve aan te vullen (zie hierboven onder 1.25: aldaar is vermeld dat [appellant 1] op 16 maart 2010 een akte heeft genomen die wel is geaccepteerd), hetgeen overigens geen consequenties voor het dictum heeft. Bij een nadere bespreking van grieven 1 tot en met 7 heeft [appellant c.s] geen belang, nu het door [appellant c.s] in dat verband aangevoerde niet relevant is voor de hierna te nemen beslissing. Op grief 8 wordt hieronder (r.o. 27) teruggekomen.
5. Bij de beoordeling van dit appel staat het volgende voorop.
6. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 6 EVRM is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen redelijke termijn leidt tot spanning en frustratie, hetgeen een grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade (zie o.a. EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Riccardi Pizzati tegen Italië). Dit is ook voor het nationale recht de maatstaf (zie o.a. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360 en HR 28 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:736). Ook in civiele zaken kan sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van geschillen over overschrijding van de redelijke termijn, kan de jurisprudentie van het EHRM over artikel 6 EVRM tot richtsnoer dienen. Dit betekent dat gekeken moet worden naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en het (procedeer)gedrag van partijen. Er moet worden gelet op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen overschrijding van de redelijke termijn meebrengen. Hierbij is van belang dat procedures voor de Nederlandse burgerlijke rechter zodanig uiteenlopen in aard, ingewikkeldheid en procesvoering, dat de zaakgerichte benadering van het EHRM niet kan worden geconcretiseerd in algemene richttermijnen voor een redelijke duur van de procedures. Van een partij die een beroep doet op overschrijding van de redelijke termijn mag worden verwacht dat zij voldoende inzicht heeft in de aard, de ingewikkeldheid en het procesverloop van de desbetreffende zaak om haar eis naar behoren te onderbouwen met feiten en omstandigheden. Er is dan ook geen aanleiding voor een afwijking van de in het algemeen geldende regels van stelplicht en bewijslast (vgl opnieuw voormeld arrest van de HR van 28 maart 2014). Anders dan [appellant c.s] kennelijk meent, rusten stelplicht en bewijslast omtrent de vermeende overschrijding dus niet op de Staat maar op [appellant c.s] In zoverre faalt grief 15. 7. [appellant c.s] stelt dat in de hierboven onder 1. vermelde procedures diverse onjuiste procedurele en inhoudelijke rechterlijke beslissingen zijn genomen die zijn te kwalificeren als onrechtmatige rechtspraak. Het hof leidt uit de stellingen van [appellant c.s] (o.a. bij MvG onder 9, in de toelichting op grief 12 en bij pleitnota in appel op p. 2 bovenaan en p. 11 bovenaan) af dat de vordering tot schadevergoeding van [appellant c.s] uitsluitend ziet op schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn en niet tevens op de als gevolg van die (vermeend) onrechtmatige rechtspraak afzonderlijk geleden schade. Volgens [appellant c.s] zijn, zo begrijpt het hof, echter door die onjuiste beslissingen onnodige vertragingen ontstaan, die recht geven op schadevergoeding wegens substantiële overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld onder 6. Op de diverse gestelde onjuiste beslissingen wordt waar nodig hieronder teruggekomen. Hierbij staat voorop dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke uitspraak op geen andere manier kan worden aangetast dan door het instellen van een in de wet geregeld rechtsmiddel. Achtergrond is dat de wetgever er bewust voor kiest om al dan niet rechtsmiddelen ter beschikking te stellen tegen een rechterlijke beslissing. Hiermee is onverenigbaar dat de in het ongelijk gestelde partij de desbetreffende rechterlijke beslissing door middel van een vordering op grond van onrechtmatige daad ter discussie stelt. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien bij de voorbereiding van de rechtelijke uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken en tegen die uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op [appellant c.s], zodat grieven 15 en 21 in zoverre falen. Het hof hecht eraan nu reeds te benadrukken dat, anders dan [appellant c.s] kennelijk meent, het feit dat een rechterlijke beslissing anders uitvalt dan eerdere, ten aanzien van hetzelfde geschilpunt genomen beslissingen (vergelijk het voor [appellant 2] gunstige, hierboven onder 1.44. aangehaalde arrest van 2 oktober 2012), nog niet betekent dat al die eerdere andersluidende beslissingen in strijd waren met fundamentele rechtsbeginselen.
Overschrijding van de redelijke termijn in de zaak tegen [appellant 1]?
8. Het hof begrijpt uit (de toelichting op) de grieven 9, 13, 14 en 15 dat [appellant 1]. zich op het standpunt stelt dat in zijn procedure in eerste aanleg onnodige vertraging is ontstaan doordat zijn procedure vanaf maart 2005 ten onrechte is geschorst, dit terwijl hij, anders dan zijn vader, nooit is toegelaten tot de WSNP en op hem ook geen andere schorsingsgronden van toepassing zijn geweest. Voorts leidt het hof uit (de toelichting op) de grieven 10, 11 en 15 af dat [appellant c.s] stelt dat onnodige vertraging is ontstaan doordat de kantonrechter te Enschede, althans de rolrechter, heeft toegelaten dat VNI pas op 31 januari 2006 een conclusie van repliek nam. In het midden kan blijven of die laatste stelling van [appellant c.s] in eerste aanleg in dit geding neerkwam op een wijziging van de grondslag van de vordering en zo ja, of de kantonrechter die wijziging nu wel of niet had mogen toestaan (grieven 10, 11 en 29). De herstelfunctie van het appel brengt immers mee dat [appellant c.s] de bewuste stelling in elk geval in hoger beroep (alsnog) aan zijn vordering ten grondslag mag leggen, hetgeen hij thans ook doet.
9. Niet in geschil is dat de procedure tegen [appellant 1] niet van rechtswege is geschorst, aangezien [appellant 1] niet is opgenomen in de WSNP en zich ook geen andere schorsingsgronden hebben voorgedaan. Op basis van de in 1.12. en 1.14. vermelde brieven stelt het hof vast dat de griffie van de kantonrechter er ten onrechte wel van is uit gegaan dat de procedure was geschorst. Gelet op deze vaststelling kan in het midden blijven wie de aantekening “schorsen i.v.m. schuldsanering” heeft geplaatst op de door [appellant c.s] op 7 juli 2005 ontvangen fax van 21 april 2005 zodat het door [appellant c.s] in verband daarmee gedane bewijsaanbod (pleitnota p. 9) als niet ter zake dienend wordt gepasseerd. Zoals de kantonrechter bij het bestreden vonnis terecht heeft overwogen is de kernvraag: heeft de procedure daadwerkelijk onnodig stilgelegen als gevolg van de onjuiste veronderstelling dat ook de zaak tegen [appellant 1] van rechtswege was geschorst? De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en daartegen richten zich de klachten van [appellant 1], zo begrijpt het hof.
10. Vaststaat dat in januari 2005 aan VNI uitstel is verleend voor het nemen van een conclusie van repliek tot aan 3 mei 2005, in afwachting van het hoger beroep tegen de afwijzing van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [appellant 1] (zie onder 1.7.). Tot aan 3 mei 2005 is dus hoe dan ook geen sprake geweest van een onnodige vertraging. [appellant c.s] stelt dat ook niet. [appellant c.s] bestrijdt voorts niet (voldoende gemotiveerd) de vaststelling in het bestreden vonnis dat voor de kantonrechter te Enschede pas door de brief van 13 juli 2005 (zie onder 1.13.) bekend werd dat de faillissementsaanvraag al op 21 februari 2005 ook in appel was afgewezen. Voor de (veronder)stelling van [appellant 1] dat de griffie dit eerder al ambtshalve had moeten nagaan, bestaat geen rechtsgrond.
11. Op 21 april 2005 heeft VNI een nieuw uitstelverzoek gedaan, tot 31 mei 2005. Mede gelet op het op de brief vermelde kenmerk (158791, het kenmerk van de procedure tegen zowel [appellant 2] als tegen [appellant 1], zie onder 1.2.) en het feit dat de procedure jegens [appellant 2] al was geschorst, gaat het hof er in navolging van de kantonrechter van uit dat dit uitstelverzoek (in elk geval mede) zag op de procedure jegens [appellant 1]. Voor zover [appellant 1]. dit met grief 14 beoogt te bestrijden, faalt deze grief bij gebrek aan onderbouwing. Daarbij komt dat [appellant c.s] in zijn pleitnota (p. 9, 3e alinea) zelf ook het standpunt inneemt dat het uitstelverzoek mede betrekking had op de procedure jegens [appellant 1].
12. Niet, althans onvoldoende, weersproken is dat dit uitstelverzoek [appellant 1] pas heeft bereikt via een fax aan zijn moeder van 7 juli 2005 (grief 2 en pleitnota [appellant c.s] p. 4). [appellant 1] is aldus niet in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren, alvorens het door de rolrechter werd gehonoreerd. Dit is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, zodat niet reeds op grond van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen uitgegaan moet worden van de juistheid van de beslissing om het uitstel te verlenen. Dit betekent echter nog niet dat hierdoor een onnodige vertraging is ontstaan die recht geeft op schadevergoeding. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het verzoek om uitstel werd ingegeven door de wens van VNI om overleg te hebben met de bewindvoerder van Hof sr., dit (mede) met het oog op een eventuele schikking met vader én zoon. Dit blijkt ook uit de inhoud van de latere brief van VNI van 18 augustus 2005 en het feit dat VNI op 4 juli 2005 een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [appellant 1]. Mede gelet op het feit dat [appellant 2] ten tijde van het uitstelverzoek nog geen twee maanden in de WSNP was opgenomen, acht het hof het aannemelijk dat de rolrechter de wens van VNI om de procedures samen te laten lopen in afwachting van de resultaten van het overleg met de bewindvoerder, zwaarder zou hebben laten wegen en dat de rolrechter het uitstelverzoek dus ook zou hebben gehonoreerd als [appellant 1] destijds bezwaar zou hebben gemaakt.
13. Vaststaat dat VNI op 31 mei 2005 geen conclusie van repliek heeft genomen en dat evenmin een nieuw uitstelverzoek is gedaan. Waarschijnlijk ten gevolge van de onjuiste veronderstelling dat ook de procedure tegen [appellant 1] van rechtswege was geschorst, heeft de zaak tegen [appellant 1] kennelijk stilgelegen zonder dat hieromtrent een beslissing is genomen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit strikt genomen een onnodige vertraging oplevert, zodat grief 15 in zoverre slaagt. De kantonrechter heeft voorts terecht vastgesteld dat zich tevens een onnodige vertraging heeft voorgedaan tussen 13 juli 2005 en 13 augustus 2005, omdat de kantonrechter te Enschede na ontvangst van de brief van 13 juli 2005 van [appellant 1] – waarin melding werd gemaakt van de afwijzing op 21 februari 2005 in appel van de faillissementsaanvraag ten aanzien van [appellant 1] – aan VNI om een reactie had moeten vragen, hetgeen pas is gebeurd na ontvangst van de brief van 13 augustus 2005. Tot slot heeft de zaak onnodig stil gelegen – het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter op dit punt – tussen 18 augustus 2005 en 21 november 2005, doordat de kantonrechter te Enschede niet op het in de brief van 18 augustus 2005 neergelegde uitstelverzoek heeft beslist en pas bij brief van 21 november 2005 aan VNI heeft gevraagd zich uit te laten over de voortgang van de procedure. Dit betekent bij elkaar een vertraging van 5,5 maand. Hieronder (r.o. 17) wordt op de consequenties hiervan teruggekomen.
14. Dat zich ná 21 november 2005 tot een het eindvonnis van 24 april 2007 onnodige vertragingen hebben voorgedaan, is niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
15. Volgens [appellant 1] heeft het hof in zijn hoger beroep-procedure tal van “kapitale juridische misslagen” begaan (grief 17, met verwijzing naar de inleidende dagvaarding onder 5 tot en met 19, zijn brief van 8 oktober 2013 en zijn pleitaantekeningen ter comparitie). Door deze misslagen is de procedure aanzienlijk vertraagd, waarbij hij erop wijst dat bijvoorbeeld het tussenarrest van 10 augustus 2010 “alleen benodigd was omdat de raadsheren in hun arrest d.d. 9 december 2008 o.a. een kapitale blunder hadden begaan met betrekking tot het boetebeding”. Volgens hem waren er daardoor nadien meerdere akten nodig om nieuwe berekeningen en reacties daarop in te dienen, hetgeen opnieuw voor vertraging heeft gezorgd. Dit betoog stuit af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals vermeld onder 7. [appellant c.s] maakt in zijn stukken weliswaar melding van in zijn ogen inhoudelijk onjuiste (rol)beslissingen, maar hij maakt niet duidelijk welke fundamentele rechtsbeginselen daarbij volgens hem zijn geschonden. Anders dan [appellant c.s] kennelijk meent houdt niet elke (vermeend) onjuiste rechtelijke beslissing tevens een schending van een of meer fundamentele rechtsbeginselen in.
16. Niet gesteld of gebleken is dat de zaak in cassatie onnodig heeft stilgelegen.
17. Vaststaat dat de procedure in eerste aanleg in totaal 3 jaar en 4 maanden geduurd en dat de procedure in zijn geheel, dat wil zeggen vanaf inleidende dagvaarding tot en met de uitspraak in cassatie, 9,5 jaar heeft geduurd. Afgezien van de onder 13 genoemde onnodige vertraging van 5,5 maand tijdens de eerste aanleg, hebben zich, zo blijkt uit hetgeen hierboven is overwogen, geen andere onnodige vertragingen voorgedaan. Het hof acht genoemde vertraging van 5,5 maanden niet onaanvaardbaar lang en is meer in het algemeen van oordeel dat geen sprake is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking het feit dat bij het geschil meerdere partijen betrokken waren en dat tijdens de procedure een WSNP-aanvraag van een medegedaagde, respectievelijk een faillissementsaanvraag werd ingediend. Ook grief 16 heeft derhalve geen succes.
18. Bij deze stand van zaken wordt aan (nadere) bewijslevering niet toegekomen. Grief 18 faalt eveneens.
Overschrijding van de redelijke termijn in de procedures van [appellant 2]?
19. [appellant 2] heeft in eerste aanleg betoogd dat de bewindvoerder en de rechter-commissaris in de schuldsaneringsprocedure hun taken niet goed hebben vervuld waardoor de schuldsaneringsprocedure veel langer heeft geduurd dan nodig. Ook is volgens [appellant 2] onnodige vertraging opgetreden doordat de rechter-commissaris de verificatievergadering meermalen heeft aangehouden in afwachting van de uitspraak in de bodemprocedure van VNI jegens [appellant 1]. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht overwogen dat deze stellingen afstuiten op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zodat grieven 19 en 20 falen. Dat op dit stelsel in dit geval een uitzondering gemaakt zou moeten worden wegens een schending van fundamentele rechtsbeginselen, is niet (onderbouwd) gesteld noch gebleken. Wat betreft de verwijten aan het adres van de bewindvoerder, geldt dat de Staat terecht heeft aangevoerd (memorie van antwoord 4.9.5.) dat [appellant 2] niet heeft onderbouwd dat de Staat zijn toezichthoudende taak in het kader van het beschermingsbewind ernstig heeft verwaarloosd, terwijl enige andere grond voor aansprakelijkheid van de Staat voor het handelen van de bewindvoerder niet is aangedragen.
20. [appellant 2] voert nog aan, zo begrijpt het hof uit zijn toelichting op grief 19, dat van de aanhouding van de verificatievergadering van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 weliswaar vaststaat dat dit gebeurde omdat men het vonnis in de procedure tegen [appellant 1]. wilde afwachten, maar dat de verificatievergadering eerder al gepland stond op 16 juni 2006 en dat bij de aanhouding tot laatstgenoemde datum niet is vermeld dat de vergadering zou worden aangehouden in afwachting van het vonnis ten aanzien van [appellant 1]. Wat daar ook van zij, [appellant 2] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd dat en waarom (ook) de eerdere aanhouding(en) van de verificatievergadering een schending van fundamentele rechtsbeginselen opleverde(n).
21. Op zich is juist dat de onnodige vertraging in de civiele bodemprocedure van VNI jegens [appellant 1] (zie hierboven onder 13) in zoverre heeft doorgewerkt in de schuldsaneringsprocedure, dat in laatstgenoemde procedure in elk geval van 19 januari 2007 tot 30 maart 2007 is gewacht op het vonnis in de bodemprocedure jegens [appellant 1] (omtrent de redenen van de aanhoudingen vóór 19 januari 2007 is niets bekend en evenmin is duidelijk wat zich tussen 30 maart 2007 en 23 juli 2007 (datum beëindiging schuldsanering) heeft afgespeeld). Aangenomen moet dan ook worden dat de onnodige vertraging in de civiele procedure van [appellant 1] aldus heeft gezorgd voor een onnodige vertraging van anderhalve maand in de schuldsaneringsprocedure van [appellant 2]. Getoetst aan de onder 6 vermelde maatstaf is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn naar het oordeel van het hof geen sprake.
22. Zoals hierboven overwogen is de bodemprocedure jegens [appellant 2] als gevolg van de schuldsaneringsprocedure geschorst geweest met ingang van 1 maart 2005 en is deze tot eind 2008 weer voortgezet. Voor zover [appellant 2] in zijn pleitnota (p. 4, 3e alinea en p. 9 onderaan) bedoelt te betogen dat ook die schorsing van de procedure jegens [appellant 2] ten onrechte heeft plaatsgevonden, is sprake van een nieuwe grief, met het aanvoeren waarvan de Staat niet heeft ingestemd. Het hof laat deze grief dan ook buiten beschouwing.
23. Volgens [appellant 2] heeft de kantonrechter te Enschede in de eind 2008 voortgezette procedure meermalen het Landelijk Procesreglement voor de civiele rol van de kantongerechten (LPR-kanton) geschonden. Hij verwijst daartoe naar de inleidende dagvaarding onder 4 en de daarbij overgelegde producties. Wat er ook zij van de klachten van [appellant 2] (zie toelichting op grieven 21 en 22) tegen de overwegingen van de kantonrechter omtrent het gesloten stelsel, het hof vermag niet in te zien waarom de door Hofs bij dagvaarding onder 4 geschetste gang van zaken tijdens de voortgezette procedure in eerste aanleg – zoals tevens hierboven weergegeven onder 1.29 tot en met 1.34, 1.36 en 1.37 – zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van onnodige vertragingen. [appellant 2] onderbouwt dat ook in appel niet (voldoende). Voor zover [appellant 2] betoogt (grieven 23 en 24) dat de kantonrechter al op 19 mei 2007 eindvonnis had kunnen wijzen respectievelijk dat de kantonrechter de vonnisdatum niet had mogen aanhouden in afwachting van een arrest in de appelprocedure ten aanzien van [appellant 1], geldt dat het aan de kantonrechter was om te beoordelen op welk moment hij of zij over voldoende informatie beschikte om vonnis te wijzen en dat het niet aan het hof is om in deze inhoudelijke beoordeling te treden. Dat bij deze afweging fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden die maken dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, is door [appellant 2] niet (onderbouwd) gesteld.
24. [appellant 2] betoogt voorts (toelichting op grief 24) dat de kantonrechter te Enschede ten onrechte heeft toegelaten dat ter comparitie door VNI het tussenarrest van 8 december 2009 uit de procedure tussen VNI en [appellant 1] werd overgelegd. Daargelaten dat ook dit betoog afstuit op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, geldt dat geen rechtsregel hieraan in de weg stond. Ten aanzien van de stelling van [appellant 2] dat de kantonrechter in strijd met een ter comparitie gedane toezegging geen gelegenheid meer heeft gegeven om bij akte op het tussenarrest te reageren en dat aldus het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, overweegt het hof dat wat er ook zij van die stelling, [appellant 2] ter comparitie al op het tussenarrest heeft kunnen reageren en dat hij voorts in appel nogmaals de gelegenheid heeft gekregen om een reactie te geven. Voor zover [appellant 2] bedoelt te betogen dat hierdoor onnodige vertraging is ontstaan, volgt het hof hem daarin niet. [appellant 2] veronderstelt hierbij kennelijk dat als hij na de comparitie in eerste aanleg bij akte had mogen reageren op het tussenarrest van 8 december 2009, hij reeds bij eindvonnis in eerste aanleg gelijk had gekregen in plaats van pas bij eindarrest van 2 oktober 2012. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, acht het hof dit onvoldoende aannemelijk. Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant 2] gedane bewijsaanbod ten aanzien van de gang van zaken ter comparitie (zie memorie van grieven p. 21) als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
25. Met grief 25 klaagt [appellant 2] dat het gerechtshof te Arnhem ten onrechte heeft toegelaten dat VNI de zaak op 19 juli 2011 op de rol liet plaatsen en op die datum een memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel nam. Volgens [appellant 2] heeft het hof daarmee het landelijk procesreglement onjuist toegepast, hetgeen voor een onnodige vertraging heeft gezorgd.
26. Zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, stuit ook dit betoog af op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat [appellant 2] op dit punt wel in cassatie wilde gaan, maar geen cassatieadvocaat heeft kunnen vinden die daartoe bereid was, doet daaraan niet af.
27. Met grief 8 heeft [appellant 2] nog een klacht gericht tegen de vaststelling door de kantonrechter dat de zaak vanaf 10 januari 2012 voor arrest heeft gestaan. Onduidelijk is welk belang [appellant 2] heeft bij deze grief. Niet in geschil is in elk geval dat nadat VNI op 19 juli 2011 in incidenteel appel grieven had aangevoerd, [appellant 2] meermalen uitstel heeft gekregen voor een memorie van antwoord in incidenteel appel maar deze gelegenheid voorbij heeft laten gaan, waarna aan hem akte van niet-dienen is verleend en VNI kennelijk op 10 januari 2012 om arrest heeft gevraagd (zie onder meer het arrest van het hof Arnhem van 2 oktober 212 onder 1.3, prod. 29 van de Staat, alsmede de memorie van antwoord van de Staat onder 2.12. en 4.2.8. en de pleitnota van [appellant 2] in appel op p. 5). [appellant 2] heeft vervolgens nog meermalen een termijn gekregen om instructies te geven (arrest of pleidooi) maar heeft dit nagelaten waarna het hof arrest heeft gewezen op het door VNI gefourneerde dossier (memorie van antwoord 4.2.8. resp. pleitnota [appellant 2] p. 5); volgens de Staat heeft de zaak vanaf 20 maart 2012 gestaan en volgens [appellant c.s] vanaf 10 juli 2012. Daargelaten welke datum juist is, uit het voorgaande volgt reeds afdoende dat van een onnodige vertraging als bedoeld onder 6 ook in dit verband geen sprake is geweest.
28. Uit het voorgaande vloeit voort dat de kantonrechter terecht heeft geconcludeerd dat in de procedures ten aanzien van [appellant 2] geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn. Grief 26 faalt ook.
29. Met grief 27 betoogt [appellant c.s] dat de kantonrechter in strijd met artikel 88 lid 3 Rv geen proces-verbaal van de comparitie heeft opgemaakt. [appellant c.s] stelt, zo leidt het hof af uit zijn pleitnota, dat hij in staat had moeten worden gesteld om na ontvangst van het pv nog schriftelijk te reageren bij akte of conclusie van repliek. De kantonrechter was daartoe echter niet verplicht. Bij een verdere bespreking van deze grief heeft [appellant c.s] dan ook geen belang. Dit betekent dat ook grief 29 – waarmee [appellant c.s] klaagt dat hij geen gelegenheid heeft gekregen om een conclusie van repliek, met daarin opgenomen een eiswijziging, te nemen – faalt. Voor zover al juist is dat de kantonrechter na afloop van de comparitie niet expliciet heeft medegedeeld dat de zaak naar de rol zou worden verwezen voor vonnis en [appellant c.s] zich overvallen voelde omdat hij nog behoefte had aan een schriftelijke reactie, heeft [appellant c.s] bij deze klacht geen belang, omdat hij in appel alsnog heeft kunnen aanvoeren wat hij wenste aan te voeren.
30. Met grief 28 klaagt [appellant c.s] dat de vonnissen niet in het openbaar zijn uitgesproken en dat het vonnis van 9 december 2013 pas op 16 december 2013 is verzonden. Wat dit laatste betreft: nu [appellant c.s] voldoende tijd heeft gehad om appel in te stellen, heeft hij bij een behandeling van deze klacht geen belang. Eenzelfde conclusie kan worden getrokken naar aanleiding van de eerste klacht: [appellant c.s] stelt niet waarom het vermeende gebrek aan openbaarheid relevant zou zijn voor de vordering tot schadevergoeding op grond van overschrijding van de redelijke termijn. Overigens heeft de Staat terecht aangevoerd dat de klacht inhoudelijk ook niet juist is (memorie van antwoord 4.16.2.).
31. De conclusie is dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant c.s] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.