ECLI:NL:GHDHA:2015:1088

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
200.140.471
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dekking brandverzekering en meldingsplicht risicoverzwaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Reaal Schadeverzekeringen N.V. tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een brandverzekering die [geïntimeerde] had afgesloten voor zijn woning. Na twee branden in de woning weigerde Reaal dekking voor de schade, met als argument dat [geïntimeerde] niet tijdig had gemeld dat de woning leegstond, wat volgens de polisvoorwaarden een risicoverzwaring betekende. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] wel degelijk aan zijn meldingsplicht heeft voldaan. Het hof stelt vast dat de informatie die [geïntimeerde] aan Reaal heeft verstrekt, voldoende was om de verzekeraar in staat te stellen de wijziging van het risico te beoordelen. Het hof benadrukt dat de meldingsplicht niet zo strikt geïnterpreteerd kan worden dat alleen expliciete meldingen aan de juiste afdeling van de verzekeraar geldig zijn. De rechtbank had eerder de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Reaal wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.140.471/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/436097/ HA ZA 13-130

arrest van 19 mei 2015

inzake

Reaal Schadeverzekeringen N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,
appellante,
hierna te noemen: Reaal,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. W.H. Bouman te Amsterdam.

Verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Zoals ook vermeld in het tussenarrest van 6 mei 2014, heeft Reaal bij exploot van 8 januari 2014 Reaal hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Die comparitie heeft geen doorgang gevonden.
1.2
Bij memorie van grieven met een productie heeft Reaal zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met één productie heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
1.3
Vervolgens hebben partijen ter zitting van 17 maart 2015 de zaak doen bepleiten, Reaal door mr. P.C. Knijp en [geïntimeerde] door zijn hiervoor genoemde advocaat. Beide advocaten hebben daarbij pleitnotities overgelegd.

Beoordeling in hoger beroep

2. Het hof zal in hoger beroep uitgaan van de feiten die de rechtbank heeft vermeld onder 2.1 tot en met 2.23 van het bestreden vonnis, nu die feiten niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 1 juli 2010 is [geïntimeerde] eigenaar geworden van de woning aan de [adres] te [plaats]. [geïntimeerde] en zijn partner hebben deze woning gekocht van de moeder van zijn partner. Het was de bedoeling van [geïntimeerde] en zijn partner om de woning te renoveren en er een stuk aan te bouwen, dan wel de woning te slopen en er nieuwbouw neer te zetten. [geïntimeerde] heeft met ingang van 1 juli 2010 een “woonhuisverzekering” afgesloten voor de woning bij Reaal. Bij het afsluiten van die verzekering heeft [geïntimeerde] gemeld dat hij verbouwingsplannen had met de woning die circa zes maanden zouden gaan duren. Ten tijde van de aankoop van de woning en het afsluiten van de woonhuisverzekering woonde de moeder van de partner van [geïntimeerde] nog in de woning. Medio februari 2011 is de moeder naar een andere woning verhuisd. Vervolgens is in 2011 op twee verschillende momenten brand uitgebroken in de woning. Op 27 februari 2011 is brand uitgebroken in de woning doordat de rieten dakbedekking had vlam gevat (“de eerste brand”). De oorzaak van de eerste brand is nooit achterhaald. Op 31 maart 2011 heeft [geïntimeerde] een schadeformulier ingevuld. Daarop heeft hij bij de vraag: “Is het pand bewoond?” het vakje “Nee” aangekruist. In opdracht van Reaal heeft CED BrandVaria B.V. (verder: CED) een onderzoek verricht naar de omvang van de schade als gevolg van de eerste brand. Daartoe heeft een medewerker van CED op 5 mei 2011 een bezoek gebracht aan de woning. Op 23 juni 2011 heeft CED een rapport opgesteld en aan Reaal gezonden. In dat rapport is onder meer vermeld:
“ALGEMENE INFORMATIE
(…)
Gebruiker pand: Leegstaand
(…)
SITUATIE
(…)
De woning is in 2010 door verzekerde aangeschaft. De oorspronkelijke bewoonster heeft nog enige tijd in de woning verbleven en daarna is de woning leeg blijven staan. Verzekerde is [zich] momenteel aan het beraden wat er voor verbouwing met de woning zal gaan geschieden. Dit kan betekenen dat de woning in een geheel andere staat zal worden opgeleverd dan dat hij momenteel is.”
Reaal heeft naar aanleiding van de eerste brand een schadebedrag van € 17.814,31 aan [geïntimeerde] uitgekeerd. Op 13 november 2011 is wederom brand uitgebroken in de woning (“de tweede brand”). Dit was een veel grotere brand dan de eerste, waardoor de woning grotendeels verloren is gegaan. Op locatie is kort nadien door [geïntimeerde] aangifte gedaan van brandstichting. Ten tijde van de tweede brand was de woning nog steeds niet bewoond. Reaal heeft dekking van de schade als gevolg van de tweede brand geweigerd met een beroep op artikel 10 van de bij de woonhuisverzekering behorende polisvoorwaarden. Dat artikel luidt als volgt:

“OPS 10 Wijzigingen in het risico

10.1
Verzekeringnemer dient de verzekeraar zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte te brengen van:
* wijziging van de bestemming, bouwaard of dakbedekking van het omschreven gebouw;
* leegstand van het gebouw of van een als zelfstandig aan te merken deel daarvan;
* het buiten gebruik zijn van het gebouw of een als zelfstandig aan te merken deel daarvan gedurende een aaneengesloten periode, die (naar verwachting) langer dan drie maanden zal duren;
* (…)
Bedoelde melding dient in ieder geval binnen drie maanden te worden gedaan, tenzij de verzekeringnemer aantoont dat hij van het optreden van een van de genoemde wijzigingen niet op de hoogte was en dat in redelijkheid ook niet kon zijn.
10.2
Beoordeling van de premie/voorwaarden na melding
Na ontvangst van een melding van verzekeringnemer van risicowijzigingen zoals genoemd in artikel Ops 10.1 zal de dekking worden voortgezet, tenzij de verzekeraar te kennen geeft de verzekering niet te willen voortzetten of met verzekeringnemer ten aanzien van premie en/of voorwaarden tot nadere overeenstemming te willen komen.
10.3
Gevolgen van niet of niet tijdig melden
Verzuimt de verzekeringnemer tijdig kennis te geven van de risicowijzigingen genoemd in artikel Ops 10.1, dan vervalt alle recht op schadevergoeding drie maanden na de datum van de risicowijziging, tenzij de verzekering ook na de kennisgeving zou zijn gecontinueerd. Indien de verzekeraar de verzekering slechts tegen een hogere premie zou hebben voortgezet, wordt een eventuele schade vergoed in dezelfde verhouding als de voor het optreden van de risicowijziging geldende premie staat tot de nieuw te noteren premie.”
In een in opdracht van Reaal opgesteld rapport van EMN Expertise van 30 mei 2012 wordt de schade naar herbouwwaarde vastgesteld op € 370.990,- en naar verkoopwaarde op € 310.000,-, een en ander te vermeerderen met € 25.047,- aan opruimingskosten en met € 7.500,- aan kosten van tuinaanleg. Op grond van artikel 7.4 jo. 7.3.2 van de polisvoorwaarden wordt het laagste van de naar herbouwwaarde en naar verkoopwaarde berekende schadebedragen uitgekeerd indien de verzekeringnemer reeds voor de schade het voornemen had het gebouw af te breken.
3. In dit geding heeft [geïntimeerde] van Reaal betaling gevorderd van een bedrag van primair € 403.537,- en subsidiair € 342.547,- , zijnde de hiervoor vermelde, door EMN Expertise vastgestelde schadebedragen op basis van herbouwwaarde respectievelijk verkoopwaarde, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de primaire vordering toegewezen, vermeerderd met rente en kosten.
4. Reaal stelt zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, primair op het standpunt dat elke aanspraak van [geïntimeerde] op dekking is vervallen op grond van artikel 10 van de polisvoorwaarden. [geïntimeerde] had de risicowijziging, bestaande in het onbewoond zijn dan wel het leegstaan van de woning, moeten melden, hetgeen hij heeft verzuimd, aldus Reaal. De grieven
I tot en met IVzien op dit primaire standpunt. Subsidiair stelt Reaal zich op het standpunt dat slechts aanspraak bestaat op het laagste bedrag van de naar herbouwwaarde en naar verkoopwaarde berekende schadebedragen, omdat [geïntimeerde] reeds voor de schade het voornemen had de woning af te breken. De grieven
V tot en met VIIzien op dit subsidiaire standpunt.
5. Het hof stelt naar aanleiding van de grieven I tot en met IV het volgende voorop. Partijen twisten over de vraag of [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn uit artikel 10.1 van de polisvoorwaarden voortvloeiende meldingsverplichting ten aanzien van risicoverzwaring. Wat die meldingsverplichting inhield en of [geïntimeerde] daaraan heeft voldaan, is in de eerste plaats een vraag van uitleg van de betreffende polisvoorwaarde. Die uitleg dient plaats te vinden aan de hand van het Haviltex-criterium. Daarbij is onder meer van belang hoe [geïntimeerde] als verzekeringnemer de in artikel 10.1 opgenomen meldingsverplichting redelijkerwijs heeft moeten en mogen begrijpen en hetgeen Reaal als verzekeraar te dien aanzien redelijkerwijs van [geïntimeerde] mocht verwachten. Bij de uitleg van dit beding gelden verder de maatstaven van het arrest DSM/Fox (zie HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, en vergelijk HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:83). Nu [geïntimeerde] deze verzekeringsovereenkomst in privé heeft afgesloten ten behoeve van zijn als particulier aangeschafte woning, moet hij bovendien worden beschouwd als consument in de zin van afdeling 6.5.3 van het Burgerlijk Wetboek. Dientengevolge geldt daarnaast de eis dat voor hem bij de totstandkoming van de overeenkomst de daaraan verbonden polisvoorwaarden in de omstandigheden van het geval duidelijk en begrijpelijk moeten zijn geweest, en prevaleert bij twijfel over de betekenis van het beding de voor hem meest gunstige uitleg (art. 6:238 lid 2 BW; vergelijk voorts HvJ EU 23 april 2015, C-96/14). Met inachtneming hiervan oordeelt het hof als volgt.
6. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, bevat het onderhavige beding geen voorschriften over de wijze waarop en de afdeling waaraan de schriftelijke melding dient plaats te vinden. De ook voor de verzekeringnemer kenbare strekking van een meldingsverplichting als de onderhavige is dat de verzekeraar in staat wordt gesteld te beoordelen of zij de verzekering wenst voort te zetten bij een wijziging van het risico, en zo ja, op welke voorwaarden. Het hof is van oordeel dat het aankruisen op het schadeformulier ter zake van de eerste brand van het vakje “nee” bij de vraag of het pand bewoond is, in combinatie met de mondelinge mededelingen aan dan wel de waarnemingen van CED zoals opgenomen in het rapport van CED van 23 juni 2011, redelijkerwijs moet worden aangemerkt als een melding in de zin van artikel 10.1 van de polisvoorwaarden. Blijkens het rapport van CED van 23 juni 2011 heeft [geïntimeerde] op 5 mei 2011 aan CED meegedeeld, althans heeft CED zelf bij haar bezoek op die datum waargenomen dat de oorspronkelijke bewoonster na de aankoop door [geïntimeerde] in 2010 nog enige tijd in de woning heeft verbleven, dat de woning daarna leeg is blijven staan en dat [geïntimeerde] zich “momenteel” aan het beraden is wat er voor verbouwing met de woning zal gaan geschieden. Uit een en ander, in onderling verband beschouwd, had Reaal redelijkerwijs kunnen en moeten afleiden dat sprake was van een onbewoonde dan wel leegstaande dan wel buiten gebruik zijnde woning, waarin geen verbouwing aan de gang was. [geïntimeerde] mocht er in elk geval, mede in het licht van artikel 10.1 van de polisvoorwaarden en de voor hem kenbare strekking daarvan, gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij, bij gebreke van andersluidende berichten van de kant van Reaal, na de geschetste melding aan en afhandeling door Reaal van de schade als gevolg van de eerste brand, normaal dekking had en bleef houden onder de verzekering ten aanzien van het brandrisico. Voor zover Reaal zich erop beroept dat “onbewoond” voor haar iets relevant anders is dan “leegstaand”, zodat de mededeling dat het pand niet bewoond was nog niet betekende dat sprake was van leegstand, heeft zij onvoldoende onderbouwd dat en waarom [geïntimeerde], die in dit kader bovendien als consument in voormelde zin moet worden beschouwd, van dat door Reaal gehanteerde verschil in betekenis op de hoogte was dan wel had moeten zijn. Daarbij kan overigens in het midden blijven of [geïntimeerde] meer dan gemiddelde kennis van verzekeringen bezat, nu Reaal niet heeft onderbouwd dat het hier om verzekeringstechnische termen gaat die in polisvoorwaarden steeds dezelfde betekenis hebben.
7. [geïntimeerde] behoefde er voorts niet op bedacht te zijn dat de zojuist bedoelde informatie die hij naar aanleiding van de eerste brand aan Reaal deed toekomen, slechts op de afdeling schadeafwikkeling van Reaal bekend zou worden en niet op de afdeling acceptatie, zoals Reaal heeft aangevoerd. [geïntimeerde] behoefde dus evenmin te begrijpen dat een melding als bedoeld in artikel 10.1 aan laatstgenoemde afdeling diende te worden gericht en niet in het kader van de afwikkeling van een lopende schade mocht worden gedaan. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] werkzaam is bij een firma die zich bezighoudt met makelaardij, vastgoedbeheer en assurantiebemiddeling. Reaal heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] vanwege het werk dat hij bij deze firma deed, feitelijk ervan op de hoogte was dat kennis van Reaal in het kader van de schadeafwikkeling niet bekend werd bij de afdeling van Reaal die zich bezighoudt met acceptatie en continuering van verzekeringen. Het is aan Reaal als professionele verzekeraar om haar polisvoorwaarden en/of haar interne organisatie en communicatie zodanig in te richten dat informatie afkomstig van verzekeringnemers inzake risicowijzigingen bekend wordt binnen de afdeling die het aangaat. [geïntimeerde] mocht er - zeker als consument in voormelde zin - van uitgaan dat met de door hem gedane mededelingen voldaan was aan artikel 10.1, mede gelet op de hiervoor vermelde strekking daarvan: Reaal in staat stellen een wijziging van het risico te beoordelen.
8. Dat Reaal op grond van de onder 6 bedoelde informatie niet wist dat de woning
gedurende een periode langer dan drie maandenleeg stond of zou komen te staan, zo al juist, brengt in het voorgaande evenmin verandering. Artikel 10.1 eist immers melding van elke leegstand en bevat geen (afzonderlijke) meldingsverplichting voor een leegstand die langer dan drie maanden duurt. Voor zover Reaal nog betoogt dat het hier niet ging om leegstand maar om “buiten gebruik” zijn van de woning, en dat daarvoor op grond van artikel 10.1 alleen een meldingsplicht gold in geval van buiten gebruik zijn van de woning gedurende naar verwachting langer dan drie maanden, kan dit haar niet baten omdat niet valt in te zien, en Reaal onvoldoende heeft onderbouwd, dat [geïntimeerde] het hier door Reaal aangebrachte – taalkundig in elk geval niet voor de hand liggende - verschil in betekenis tussen de termen “leegstand” en “buiten gebruik zijn” had moeten begrijpen. De begrippen “leegstand” en “buiten gebruik zijn” zijn niet nader in de polis gedefinieerd. Wederom kan in het midden blijven of [geïntimeerde] meer dan gemiddelde kennis van verzekeringen bezat, nu hij als consument in voormelde zin moet worden beschouwd en Reaal overigens niet heeft onderbouwd dat het hier om verzekeringstechnische termen gaat die in de branche steeds dezelfde betekenis plegen te hebben. Integendeel, Reaal gebruikt zelf in haar brief van 16 mei 2012 en in haar processtukken de begrippen leegstand, onbewoond zijn en buiten gebruik zijn door elkaar. Pas bij pleidooi in hoger beroep heeft Reaal voor het eerst betoogd dat het in dit geval ging om “buiten gebruik” zijn van de woning in de zin van artikel 10.1 van de polisvoorwaarden, derde punt. Gelet op de in hoger beroep geldende “twee conclusie-regel” is dit betoog bovendien tardief.
9. De conclusie is dan ook dat [geïntimeerde] heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding binnen drie maanden van leegstand dan wel buiten gebruik zijn van de woning. De grieven I tot en met IV falen.
10. De grieven V tot en met VII betreffen de vraag of [geïntimeerde] reeds voor de schade het voornemen had het gebouw af te breken zoals bedoeld in artikel OPS 7.4 jo. artikel 7.3.2 van de toepasselijke polisvoorwaarden, welke artikelen als volgt luiden:

7.3.2in alle andere gevallen wordt het laagste van de naar herbouwwaarde en naar verkoopwaarde berekende schadebedragen uitgekeerd. (…)
7.4
De schade zal altijd zoals hierboven onder artikel Ops 7.3.2 is aangegeven worden afgewikkeld indien reeds voor de schade:
*verzekerde het voornemen had het gebouw af te breken;
*(…)”
11. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] een in het kader van de verzekeringsvoorwaarden relevant voornemen had om tot afbraak van de woning over te gaan.
12. Het hof verwijst hiertoe allereerst naar de door de rechtbank onder 4.13 van het vonnis opgesomde feiten en omstandigheden en neemt deze over. Met name acht het hof van belang dat [geïntimeerde] ten tijde van de tweede brand noch een aanvraag voor een omgevingsvergunning met betrekking tot nieuwbouw noch een aanvraag voor een sloopvergunning had ingediend. Verder is van belang dat is gesteld noch anderszins gebleken, dat voorafgaand aan de tweede brand een opdracht aan een aannemer was verstrekt met betrekking tot de uitvoering van nieuwbouwplannen.
13. Dat in het proces-verbaal van de politie, houdende de verklaring die [geïntimeerde] tijdens / onmiddellijk na de tweede brand ter plaatse tegenover de politie heeft afgelegd, staat opgenomen dat hij de woning wilde afbreken en er een nieuw huis wilde bouwen, is als zodanig onvoldoende om een voornemen tot afbreken uit af te leiden, zeker nu vast staat dat [geïntimeerde] onder meer als volgt heeft gereageerd op het proces-verbaal:
“Wat zij heeft opgeschreven is uiteraard waar maar niet helemaal compleet, het volledige verhaal wat betreft de bouwplannen wat ik haar heb verteld is als volgt: Het huis staat op dit moment leeg en we zijn bezig met een plan voor renovatie en gedeeltelijke aanbouw of sloop en nieuwbouw.”
[geïntimeerde] heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat er veel commotie als gevolg van de brand was ten tijde van zijn verklaring tegenover de politierechercheur. Het “hele dorp” was er en er was brandweer en politie ter plaatse. [geïntimeerde] werd volgens zijn verklaring aan de kant van de weg genomen door een politierechercheur en heeft haar toen onder meer zijn plannen met de woning verteld. Deze rechercheur heeft slechts een samenvatting van hetgeen [geïntimeerde] haar had verteld, in de aangifte opgenomen, terwijl [geïntimeerde] op dat moment niet heeft nagelezen wat zij op papier had gezet, aldus [geïntimeerde]. Bij memorie van antwoord (onder 49) heeft [geïntimeerde] nog gesteld dat ten tijde van het opnemen van de verklaring door de rechercheur, op de ochtend van de brand, de omstandigheden er niet naar waren de diverse nuances te vertellen, terwijl in het zicht van de afgebrande woning die op dat moment nog werd geblust, de optie van sloop en nieuwbouw onvermijdelijk toescheen. Reaal heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
14. [geïntimeerde] heeft ter comparitie in eerste aanleg verder verklaard dat de asbestinventarisatie die hij heeft laten uitvoeren in de loop van 2011, hoe dan ook diende plaats te vinden, zowel bij renovatie als bij nieuwbouw. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid verder verklaard dat de offerte van 4 april 2011 van […] betreffende sloop van het pand plaatsvond in het kader van (het in kaart brengen van de kosten van) eventuele nieuwbouw, maar dat hij ([geïntimeerde]) de beslissing omtrent renovatie of nieuwbouw toen nog niet had genomen en dat hij dus vóór de tweede brand ook geen opdracht tot sloop aan […] heeft gegeven. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid voorts verklaard dat hij in september 2011 van een aannemer een prijsindicatie van € 800.000,- had gekregen voor een schetsplan voor nieuwbouw, dat die prijs zijn budget te buiten ging en dat hij om die reden dat plan “in de ijskast had gezet”. Reaal heeft ook deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof gaat daarom van de juistheid ervan uit.
15. Dat [geïntimeerde] ook renovatie serieus heeft overwogen, blijkt uit het feit dat hij tekeningen met het oog op renovatie (inclusief een uitbouw) heeft laten maken door een architect en dat hij deze tekeningen met de welstandscommissie van de gemeente […] heeft besproken, die echter bezwaren had tegen de plannen, waarna [geïntimeerde] de optie van sloop en nieuwbouw is gaan overwegen. In zoverre is bepaald niet onaannemelijk dat renovatie weer actueel werd op het moment dat de nieuwbouwplannen te duur bleken uit te pakken.
16. Reaal wijst er in hoger beroep nog op dat uit het Rapport Toetsing Bouwbesluit blijkt dat de daarin gebruikte tekeningen dateren van 7 november 2011, derhalve van kort voor de brand. Het hof is evenwel van oordeel dat het aanvragen van een rapportage bij een bouwkundig ingenieursbureau waarin tekeningen van nieuwbouw worden getoetst aan het Bouwbesluit, ook indien dit kort voor de tweede brand is gebeurd, geplaatst in het geheel van de overige vaststaande feiten en omstandigheden, onvoldoende is om aan te nemen dat [geïntimeerde] op dat moment reeds een voornemen had tot sloop en het plegen van nieuwbouw. Het
overwegenvan sloop en nieuwbouw is immers niet hetzelfde als het hebben van een
voornemendaartoe.
17. Al met al is de conclusie dat [geïntimeerde] zowel een ingrijpende renovatie als sloop gevolgd door nieuwbouw nog overwoog ten tijde van de tweede brand, en dat hij de keuze tussen het één en het ander op dat moment nog niet had gemaakt. Daarom is in dit geval niet relevant de vraag of artikel OPS 7.4 van de polisvoorwaarden zo (beperkt) moet worden uitgelegd dat alleen een concreet en definitief voornemen tot afbraak, waarop naar alle waarschijnlijkheid niet meer zal worden teruggekomen, tot toekenning van de lagere schadeuitkering leidt. Ook indien, zoals in het voorgaande is gebeurd, de in het spraakgebruik normale betekenis van het begrip “voornemen” wordt gehanteerd bij de uitleg, zoals Reaal bepleit, is immers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] ten tijde van de tweede brand reeds een voornemen tot afbraak had.
18. Onder 64 van de memorie van grieven neemt Reaal nog het standpunt in, met een beroep op artikel OPS 7.3 van de polisvoorwaarden, dat [geïntimeerde] ook daarom geen aanspraak kan maken op de herbouwwaarde, omdat hij niet binnen 12 maanden na het schadevoorval Reaal schriftelijk heeft meegedeeld of hij al dan niet zal herbouwen of herstellen. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd bestreden bij memorie van antwoord onder 59 tot en met 64. Onder meer heeft [geïntimeerde] daar gesteld dat binnen een jaar na de tweede brand ook voor Reaal klip en klaar was dat [geïntimeerde] plannen had ontwikkeld en ingediend – en tot uitvoering zou brengen – voor complete nieuwbouw op de betreffende locatie. [geïntimeerde] heeft daar verder betoogd dat onder herbouw ook dient te worden begrepen: de in dit geval gerealiseerde nieuwbouw. Reaal heeft één en ander bij pleidooi niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Daarmee kan redelijkerwijs niet als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerde] geen mededeling aan Reaal heeft gedaan als bedoeld in artikel 7.3 van de polisvoorwaarden (welk beding eveneens dient te worden uitgelegd volgens de hiervoor onder 5 genoemde maatstaven), zodat het hier besproken standpunt van Reaal als onvoldoende onderbouwd moet worden verworpen. Overigens brengen de voornoemde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met het (onbetwiste) feit dat er geen schadeafwikkeling heeft plaatsgevonden binnen een jaar na de brand omdat Reaal dekking weigerde en de middelen tot herbouw pas beschikbaar kwamen naar aanleiding van het onderhavige vonnis van de rechtbank, tevens mee dat het beroep van Reaal op artikel 7.3 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
19. Het bewijsaanbod van Reaal wordt gepasseerd omdat Reaal geen, althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere uitkomst.
20. Uit het voorgaande volgt dat alle grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Reaal zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor de onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013;
- veroordeelt Reaal in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan dit arrest begroot op € 1.601,- aan griffierecht en € 11.685,- voor salaris advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M. Verbeek, H.M. Wattendorff en E.D.G. Kiersch en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015.