ECLI:NL:GHDHA:2014:3938

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
BK-13-01803
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de voldoening van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een woning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur de voldoening op aangifte terecht had gehandhaafd en dat het tarief van zes procent van toepassing was. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat het tarief van twee procent van toepassing zou moeten zijn, en dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de Inspecteur niet tijdig op zijn bezwaar had beslist.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het tarief van zes procent van toepassing is. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende, waaronder de stelling dat de wijziging van de wet in strijd is met het verbod van discriminatie, verworpen. Het Hof heeft ook vastgesteld dat er geen geldige ingebrekestelling was gedaan door de gemachtigde van belanghebbende, waardoor het verzoek om een dwangsom niet kon worden toegewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond is. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01803

Uitspraak van 21 november 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2013, nummer SGR 12/5711.

Voldoening op aangifte, bezwaar en beroep

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op de aangifte overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van een woning.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de voldoening op aangifte gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 118 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
Van de zijde van belanghebbende zijn op 13 en 14 mei 2014 stukken ontvangen, die ter kennisneming van de Inspecteur zijn gebracht. Van de zijde van de Inspecteur is op 26 mei 2014 een reactie op de stukken ontvangen. Een afschrift is aan belanghebbendes gemachtigde gezonden en zij is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. Telefonisch heeft zij te kennen gegeven geen aanleiding te zien nog te reageren en dat uitspraak kan worden gedaan.
2.4.
Op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur heeft geen mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad.
2.5.
Met partijen is afgesproken dat de over en weer ingenomen stellingen dezelfde zijn als die in de procedures inzake het hoger beroep van [A] (BK-13/01262) en het hoger beroep van [B] (BK-13/01263), in welke zaken het Hof op 2 mei 2014 uitspraak heeft gedaan. In verband daarmee rekent het Hof afschriften van de desbetreffende uitspraken, het bijbehorende proces-verbaal van de zitting, de op die zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota en de voorafgaande aan die zitting ingekomen brief tot de stukken van het geding.

Feiten

3.1.
Belanghebbende heeft met zijn echtgenote mevrouw [Y] een woning gekocht voor € 295.000.
3.2.
Op 26 mei 2011 is de woning aan belanghebbende en diens echtgenote geleverd. Ter zake van deze verkrijging is op de aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting naar een tarief van zes percent voldaan. De belasting, groot € 17.700, is voor de helft ten laste van belanghebbende gekomen.

De rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:
(…)
Handvest
8. [ Belanghebbende] heeft terecht aangevoerd dat in artikel 52, derde lid, van het Handvest is bepaald dat deze bepaling (artikel 52) niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Uit artikel 51 van het Handvest volgt echter dat lidstaten alleen gebonden zijn aan het Handvest wanneer zij optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie. De heffing van overdrachtsbelasting betreft geen uitvoering van het Unierecht en valt in het onderhavige geval ook anderszins niet binnen het toepassingsgebied van het EU-recht. Het Handvest vindt in deze dan ook geen toepassing.
Formele rechtskracht
9. Desgevraagd heeft [belanghebbende] ter zitting nader toegelicht dat sprake is van schending van het leerstuk van de formele rechtskracht omdat tot zes weken na de voldoening op aangifte in bezwaar kon worden gekomen. Op 15 juni 2011 stond het bedrag van de verschuldigde belasting nog niet onherroepelijk vast. Daarom heeft [belanghebbende] recht op toepassing van het tarief van 2%. De rechtbank kan [belanghebbende] in deze stelling niet volgen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Dit brengt met zich dat de verschuldigde belasting wordt berekend naar het tijdstip van de verkrijging. Dat ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tegen de voldoening op aangifte bezwaar en beroep kan worden ingesteld, doet aan het tijdstip van de verschuldigdheid van de belasting niet af.
Overdrachtsbelasting
10. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2012 en de daarbij gegeven terugwerkende kracht voor verkrijgingen tot en met 15 juni 2011, in aanmerking komt voor toepassing op het hier voorliggende geval. Gezien de duidelijke bewoordingen van artikel XXXVIII van de Wet en het feit dat de onroerende zaak door [belanghebbende] is verkregen vóór 15 juni 2011, is dit niet het geval.
Arrest Hoge Raad
11. Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat de beperking van de terugwerkende kracht van de wijziging van artikel 14 van de Wet BRV tot 15 juni 2011 in strijd komt met het verbod van discriminatie zoals dat is neergelegd in internationale verdragen, met name artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Bupo, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2013; 12/04289 (ECLI:NL:HR:2013:BZ7863) in een zaak als de onderhavige het oordeel van het Hof bevestigd, dat de terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 waarmee deze wetswijziging is ingevoerd, geen met het verdragsrecht strijdige discriminatie vormt. Evenmin is sprake van strijd met het recht op eigendom zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Gelet hierop verwerpt de rechtbank deze stelling.
Dwangsom
12. In de uitspraak op bezwaar van 4 juni 2012 heeft [de Inspecteur] tevens het verzoek van [belanghebbende] om toekenning van een dwangsom afgewezen. [Belanghebbende] stelt dat hij recht heeft op de maximale dwangsom, nu [de Inspecteur], nadat hij bij brief van 23 november 2011 in gebreke was gesteld, niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist.
12.1.
Niet in geschil is dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 juni 2012 en dus ruim na ommekomst van de wettelijke beslistermijn is genomen.
12.2. [
De Inspecteur] heeft het standpunt van [belanghebbende] gemotiveerd betwist. [De Inspecteur] stelt dat er geen sprake is van een gerichte ingebrekestelling. De ingebrekestelling is niet voldoende gespecificeerd en het is niet duidelijk op welke voldoening(en) die ziet. Verder stelt [de Inspecteur] dat de ingebrekestelling prematuur is. [Belanghebbende] heeft (telkens) impliciet toestemming gegeven voor de verlenging c.q. opschorting van de beslistermijn.
13. Met betrekking tot de vraag of [belanghebbende] recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
14. Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14a van de Awb vloeit voort dat deze regeling ook van toepassing is op beslissingen op bezwaar.
15. Uit de ontstaansgeschiedenis en vaste jurisprudentie blijkt dat aan een ingebrekestelling wat vorm betreft weinig bijzondere eisen worden gesteld. Het vereiste van ingebrekestelling dient materieel te worden opgevat, doel en strekking zijn belangrijker dan de vorm, met dien verstande dat een ingebrekestelling wel schriftelijk dient te geschieden. Uit de inhoud van het als ingebrekestelling aan te merken geschrift hoeft niet meer te blijken dan dat volgens de belanghebbende de termijn voor het nemen van een beslissing is verstreken en dat alsnog op korte termijn een beslissing wordt verlangd.
16. De gemachtigde van [belanghebbende] (de gemachtigde) treedt op voor enkele honderden belanghebbenden, die net als [belanghebbende] een woning geleverd hebben gekregen (vlak) vóór 15 juni 2011 en die overdrachtsbelasting hebben voldaan naar een tarief van 6%. Deze belanghebbenden zijn woonachtig in het hele land. Vanaf de indiening van de bezwaarschriften heeft de gemachtigde met eenheden van de Belastingdienst en met het ministerie van Financiën gecorrespondeerd over het aanmerken van de bezwaren als massaal bezwaar in de zin van artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel centrale afdoening van de bezwaren door de Belastingdienst.
17. Op het verzoek van de gemachtigde om de regeling voor afdoening van massale bezwaarschriften toe te passen op alle door het kantoor van de gemachtigde ingediende bezwaarschriften, is afwijzend beslist. Na een daarop door de gemachtigde ingediende klacht heeft op 1 september 2011 een gesprek tussen de gemachtigde en een lid van het managementteam Belastingdienst plaatsgevonden. Na dat gesprek is aan de gemachtigde te kennen gegeven dat de afhandeling van de bezwaarschriften gecoördineerd zal plaatsvinden.
18. Hierop heeft de gemachtigde op 15 september 2011 brieven gestuurd aan de directeuren van de diverse belastingregio’s dat alle belanghebbenden wensten te worden gehoord op hun bezwaar en dat om inzage werd verzocht van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. In reactie hierop en naar aanleiding van telefonisch overleg heeft de belastingdienst Regio [Q], bij brief van 13 oktober 2011, aan de gemachtigde verzocht om instemming te verlenen met het opschorten van de termijn voor het geven een beschikking als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, letter a van de Awb en/of artikel 7:10, vierde lid, letter a, van de (bedoeld is) Awb. Bij brief van 15 november 2011 aan de belastingdienst Regio [Q] heeft de gemachtigde toestemming verleend voor verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012. Bij brief van 18 november 2011 heeft [C] van de Belastingdienstregio [R] contact gezocht met de gemachtigde om te overleggen over de organisatie omtrent de hoorgesprekken, het verzoek tot inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken en de ontbrekende informatie die de Belastingdienst nog wilde ontvangen om over te kunnen gaan tot de inhoudelijke behandeling van de bezwaren. In die brief heeft hij tevens een aantal data voorgesteld voor het te voeren overleg. Hierop heeft de gemachtigde gereageerd bij brief van 23 november 2011. Die brief bevat de volgende passage:
'Uit uw brief leid ik af dat de Belastingdienst en het Ministerie inmiddels bereid zijn mee te denken over een goede afhandeling van de bezwaarschriften. Dat is goed om te lezen. Ook wij achten het in het grootste belang dat alle partijen ruimschoots de gelegenheid krijgen hun standpunten kenbaar te maken. Bij deze bericht ik u dat ik, ondanks dat vastgesteld moet worden dat u reeds in gebreke bent ten aanzien van de beslissing op de bezwaarschriften, uiteraard bereid ben met u in overleg te treden.'
19. Naar aanleiding van deze brief heeft [de Inspecteur] bij brief van 25 november 2011 opgemerkt dat hij ervan uit is gegaan dat bovengenoemde passage geen formele ingebrekestelling betreft. Voorts heeft hij de gemachtigde in deze brief verzocht een overzicht te verstrekken van de door haar ingediende bezwaren. Uit de daarna tussen partijen veelvuldig gewisselde correspondentie valt af te leiden dat de gemachtigde bij haar standpunt is gebleven dat [de Inspecteur] - kennelijk tot aan het verschijnen van de eerste uitspraken op bezwaar - in gebreke is gebleven met een voortvarende afhandeling van de ingediende bezwaarschriften. Daarbij heeft de gemachtigde tevens vastgehouden aan haar standpunt alle op de zaak betrekking hebbende stukken te ontvangen, inclusief de betalingsbewijzen van de afdrachten in iedere zaak. Voorts heeft zij te kennen gegeven aan de hand van die stukken de bezwaarschriften te willen aanvullen en pas daarna het hoorgesprek te houden. Verder is tussen partijen uitgebreid gecorrespondeerd om duidelijkheid te krijgen over de vraag hoeveel belastingplichtigen de gemachtigde vertegenwoordigde. Uiteindelijk heeft op 22 maart 2012 het hoorgesprek tussen de gemachtigde en [de Inspecteur] plaatsgevonden en zijn de eerste uitspraken op bezwaar – naar de rechtbank begrijpt – in juni 2012 naar de gemachtigde verzonden.
20. Uit de tussen de gemachtigde en [de Inspecteur] gevoerde correspondentie blijkt dat de handelwijze van partijen onmiskenbaar erop was gericht om voor alle door de gemachtigde vertegenwoordigde belastingplichtigen tot een gecoördineerde afhandeling van de bezwaren te komen. Hiertoe heeft de inspecteur van Belastingdienst [R] op 18 november 2011 contact met de gemachtigde opgenomen.
21. De rechtbank is van oordeel dat de brieven van de gemachtigde van 23 november 2011 en van 15 december 2011 alsook de overige correspondentie, in elk geval tot aan de bespreking tussen partijen op 10 januari 2012, bezien op zich en in onderlinge samenhang, naar inhoud en strekking moeten worden aangemerkt als een bevestiging van het lopende verzoek om procedurele afstemming over de vele bezwaarschriften en voorts de kennisgeving van de wens zo spoedig mogelijk tot afwikkeling te geraken. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit geen enkele brief is af te leiden dat de gemachtigde [de Inspecteur] daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, (mede) in aanmerking nemende dat gemachtigde daarbij aanspraak heeft gemaakt nog nadere stukken en/of aanvullende gronden te kunnen indienen. Eerder blijkt het tegendeel uit de brief van 15 november 2011 van de gemachtigde aan de belastingdienst Regio [Q], waarin de gemachtigde toestemming verleent tot een verlenging van de beslistermijn tot 1 februari 2012. Daar komt bij dat op 23 november 2011 niet duidelijk was voor welke belastingplichtigen de gemachtigde op dat moment optrad. Het ging om een dermate groot aantal bezwaarschriften dat van de gemachtigde kon worden verlangd dat zij in de ingebrekestelling zou hebben gespecificeerd waarop deze ziet (vgl. ABRvS, 25 juli 2012, 201200696/1/A2; ECLI:NL:RVS:2012:BX2554). Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de brieven van gemachtigde van 23 november 2011 en/of van 15 december 2011 niet worden beschouwd als formele ingebrekestelling(en).
22. De gemachtigde stelt zich voorts op het standpunt dat zij [de Inspecteur] tijdens de bespreking op 10 januari 2012 in gebreke heeft gesteld. Nu op laatst vermelde datum niet was voldaan aan het vereiste dat een ingebrekestelling schriftelijk dient te geschieden is reeds daarom geen sprake van een geldige ingebrekestelling op 10 januari 2012. Dit geldt eveneens voor het standpunt van de gemachtigde dat zij [de Inspecteur] tijdens het hoorgesprek op 22 maart 2012 in gebreke heeft gesteld. Ook de brief van gemachtigde van 26 januari 2012 aan de Directeur van de Belastingdienst/[S] kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt nu de gemachtigde in die brief een aanvang maakt met de nadere motivering van de bezwaarschriften en daarbij uitdrukkelijk te kennen geeft dat dit geenszins de definitieve nadere motivering is.
23. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van gemachtigde van 13 april 2012 aan Directeur van de Belastingdienst/[S] evenmin worden aangemerkt als een ingebrekestelling. In die brief plaatst de gemachtigde immers kanttekeningen bij het door [de Inspecteur] op 30 maart 2012 verzonden verslag van het hoorgesprek van 22 maart 2012 en dat mede in het licht van haar terugblik op het verloop van de bespreking op 10 januari 2012. Zo de brief van 13 april 2012 als een ingebrekestelling is bedoeld, hetgeen uit die brief niet expliciet blijkt, is het een ongerichte ingebrekestelling (zie ov. 21).
24. De gemachtigde heeft verder nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, en gesteld dat vanwege de landelijke bevoegdheid van de inspecteurs een belastingplichtige elke willekeurige inspecteur een ingebrekestelling kan sturen, ook als de belastingplichtige niet onder diens ressort valt. Zo een ingebrekestelling al rechtsgeldig zou kunnen worden uitgebracht aan een andere inspecteur dan de inspecteur onder wie de belastingplichtige ressorteert, is de rechtbank van oordeel dat in een dergelijk geval tenminste sprake moet zijn van een gerichte, dat wil zeggen een voldoende gespecificeerde, ingebrekestelling. Zoals hiervoor is overwogen, is daarvan geen sprake. Ook de overige door de gemachtigde genoemde stukken, waaronder e-mails, kunnen niet worden aangemerkt als geldige en gerichte ingebrekestellingen.
25. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar op 4 juni 2012 geen sprake was een geldige ingebrekestelling, zodat [de Inspecteur] de aanspraak op betaling van een dwangsom terecht heeft afgewezen. Hetgeen [de Inspecteur] overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen beoordeling meer.
26. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
Proceskosten
27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)

Geschil en standpunten

5.1.
In hoger beroep houdt partijen het antwoord op de vraag verdeeld of ter zake van de verkrijging van de woning het tarief van zes dan wel twee percent van toepassing is. Belanghebbende heeft zich ook gekant tegen het besluit van de Inspecteur tot afwijzing van het verzoek om toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

6.1.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid beslist dat geen rechtsbeginsel, in het bijzonder het beginsel van het verbod van discriminatie, in de weg staat aan het ter zake van de verkrijging van de woning toepassen van het tarief van zes percent, in plaats van het met ingang van 15 juni 2011 voor verkrijgingen van woningen geldende wettelijke tarief van twee percent. Het Hof ziet, de overwegingen van de rechtbank overnemend, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en in hoger beroep over diverse nationale, Unierechtelijke en internationale rechtsregels heeft aangevoerd, noch anderszins een rechtvaardiging, vooral ook in aanmerking nemende HR 14 juni 2013, nr. 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, een verkrijging van vóór 15 juni 2011 ook onder het tarief van twee percent te laten vallen. De stelling van belanghebbende dat het redelijk(er) is de regeling van de terugwerkende kracht (ook) te doen gelden voor verkrijgingen van vóór 15 juni 2011 ter zake waarvan de belasting is of kon worden voldaan op of na 15 juni 2011, betekent niet, wat ook zij van die stelling, dat de regeling die de wetgever heeft gekozen rechtens niet deugdelijk is. Er is geen rechtsbeginsel dat zo ver gaat, dat de wetgever is gehouden, ook in het licht van de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge, aan de tariefverlaging een andere, door belanghebbende gewenste, terugwerkende kracht te geven.
6.2.
De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel evenzeer met juistheid beslist dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op toekenning van een dwangsom. Het Hof stelt vast dat de rechtbank aan de hand van een zorgvuldige analyse van de vele correspondentie tussen belanghebbende, althans diens gemachtigde, en de Belastingdienst inzichtelijk heeft gemaakt hoe de precieze communicatie met betrekking tot de afwikkeling van het bezwaarschrift is verlopen en is met de Inspecteur van oordeel dat de rechtbank op basis van die analyse terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van de voor toekenning van een dwangsom vereiste ingebrekestelling. Uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens leidt het Hof af dat uit niets blijkt, nog afgezien dat de discussie met de Belastingdienst al die tijd nog gaande was, dat belanghebbendes gemachtigde in de bezwaarfase op enig moment de Inspecteur onder de aandacht heeft gebracht dat een uitspraak op bezwaar wordt verlangd. Integendeel, ondanks dat de gemachtigde de Inspecteur enkele keren in kennis heeft gesteld dat de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar is verstreken, is de Inspecteur niet gemaand tot het op een aangegeven termijn nemen van een voor beroep vatbare beslissing.
6.3.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Visser. De beslissing is op 21 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.