ECLI:NL:GHDHA:2014:3210

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
9 oktober 2014
Zaaknummer
200.128.728
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vervolging en gebleken onschuld van verdachte in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, hebben de appellanten, waaronder [appellant sub 1], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de onrechtmatige vervolging van [appellant sub 1] door de Staat der Nederlanden, die resulteerde in een vrijspraak in een strafzaak. De rechtbank had de vorderingen van de appellanten afgewezen, maar het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1] onrechtmatig was, omdat uit het strafdossier en de overige gedingstukken is gebleken dat hij onschuldig was aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de Staat veroordeeld tot schadevergoeding aan [appellant sub 1], die nader moet worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. De vorderingen van de vennootschappen zijn afgewezen, omdat er geen onrechtmatig handelen van de Staat jegens hen is vastgesteld. Het hof heeft de proceskosten van de Staat veroordelend vastgesteld, aangezien deze grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het gebleken onschuldcriterium en de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die voortvloeit uit onrechtmatige strafrechtelijke vervolging.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.128.728/01
Zaak- en rolnummer rechtbank: 373914 / HA ZA 10-3069

Arrest van 7 oktober 2014

inzake
1.
[appellant sub 1],
wonende te Roermond,
2.
ROJERU B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
3.
VELD HOLDING B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
4.
KSG REUVER B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
5.
KSG KESSEL B.V.,
gevestigd te Kessel, gemeente Peel en Maas,
6.
KSG AMSTENRADE B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
7.
KSG DUITSLAND B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
8.
TUMMERS BEHEER B.V.,
gevestigd te Reuver, gemeente Beesel,
appellanten,
hierna te noemen:
-gezamenlijk: [appellanten]
- appellant sub 1: [appellant sub 1];
- appellant sub 8: Tummers, en
- appellanten sub 2 tot en met 8 gezamenlijk: de vennootschappen,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.

Het geding

1.
Bij exploot van 1 juni 2012 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 april 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2973
,hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellanten] negen grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Daarna hebben [appellanten] een akte overlegging producties ingediend. Op 19 juni 2014 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De zaak is vervolgens tot 15 juli 2014 aangehouden voor beraad partijen. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1 Partijen zijn niet opgekomen tegen de juistheid van de vaststelling van de feiten in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis, zodat het hof van onder meer deze feiten zal uitgaan. Voorts heeft het hof rekening gehouden met hetgeen de Staat nog omtrent de feiten naar voren heeft gebracht. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2 [appellant sub 1] is registeraccountant. Hij was als bestuurder c.q. aandeelhouder (indirect) betrokken bij de vennootschappen. Een aantal van de vennootschappen maakte deel uit van de [appellant sub 1] Steeghs Groep (hierna: KSG).
2.3 Bij brief van 5 maart 1998 heeft KSG, bij monde van [appellant sub 1], de gemeente Roermond verzocht om haar een optie te verlenen op een perceel grond, gelegen in het bestemmingsplan Spickerhoven II te Roermond (hierna: de grond). De gemeente heeft de brief doorgeleid naar de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Midden-Limburg B.V. (hierna: REO) die namens de gemeente als bemiddelaar optrad met betrekking tot uitgifte van de percelen deel uitmakend van Spickerhoven II.
De directeur van REO, de heer [naam directeur] (hierna: [de directeur van REO]), heeft KSG bij brief van 8 april 1998 een voorkeursrecht om niet met betrekking tot de grond toegekend tot 8 juni 1998. Daarbij is meegedeeld dat vanaf 8 juni 1998 een optierecht zou kunnen worden verleend tegen een optievergoeding van  3.985,01 inclusief BTW per maand. In de brief is voorts opgenomen dat een optievergoeding voor de periode na 8 juni 1998, vóór die datum zou moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan REO volledige vrijheid van handelen zou hebben met betrekking tot het terrein.
2.4 Op 2 november 1998 heeft KSG een bedrag van  23.910,08 aan REO overgemaakt met de omschrijving
“zes maanden optievergoeding Spickerhoven II sectie H1744”.
2.5 Op 9 juni 1999 heeft KSG een bedrag van  14.943,83 aan optievergoeding aan REO overgemaakt voor de periode van 8 december 1998 tot 14 mei 1999. Aan deze betaling lag een brief van 14 mei 1999 van REO aan [appellant sub 1] ten grondslag waarin hem werd aangegeven dat [appellant sub 1] de koplocatie kon kopen voor een koopsom van  225,- per m². [appellant sub 1] diende zich daartoe uiterlijk op 15 juni 1999 schriftelijk akkoord te verklaren met de algemene verkoopvoorwaarden en hij diende uiterlijk op 31 mei 1999 alle nog verschuldigde optievergoedingen van in totaal  14.943,83 te voldoen. Op het faxvoorblad van de brief van 14 mei 1999 heeft [appellant sub 1] geschreven:
“Als ik dit lees voel ik me net in Rusland. Ook doorspekt met (hoge) boete’s tbv gemeente/REO. Garanties REO ontbreken volledig. Erg eenzijdig. Tekent dit wel eens iemand? Overleg?”
2.6 In mei 2000 heeft de gemeente Roermond [appellant sub 1] laten weten dat geen concessies zullen worden gedaan voor wat betreft de grondprijs van de koplocatie.
2.7 Op 29 augustus 2000 heeft REO [appellant sub 1] een laatste termijn gegund voor de aankoop van de koplocatie. Een dag voor het verstrijken van de termijn heeft [appellant sub 1] verzocht om een verlenging van de termijn tot 15 oktober 2000.
2.8 KSG was de accountant van de ondernemingen van [betrokkene], te weten [betrokkene] Revalidatie Techniek B.V. en [betrokkene] Beheer B.V. (hierna: [betrokkene] Beheer). Op 29 september 2000 is er een overeenkomst tot stand gekomen tussen [betrokkene] Beheer en Tummers waarin is opgenomen dat [betrokkene] Beheer de koopoptie van Tummers met betrekking tot de grond overneemt tegen betaling van een bedrag van  78.190,- exclusief BTW (hierna: “de overeenkomst van 29 september 2000”). Op 10 oktober 2000 heeft REO de grond aan [betrokkene] Beheer geleverd. [betrokkene] heeft op 8 februari 2001  70.500,- inclusief BTW aan Tummers betaald.
2.9 Het Openbaar Ministerie Roermond heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen [de directeur van REO], in zijn functie van directeur van REO, in verband met een tegen hem gerezen verdenking van ambtelijke corruptie (artikel 362 jo 363 Sr).
2.10 Gedurende het strafrechtelijk onderzoek tegen [de directeur van REO] is tegen [appellant sub 1] de verdenking gerezen dat hij:
- tezamen met [de directeur van REO] de heer [betrokkene] en/of diens bedrijven had opgelicht, en
- de overeenkomst van 29 september 2000 valselijk had opgemaakt.
In het proces-verbaal Aanvraag bevel ex artikel 126m en 126n Sv van 28 maart 2004 staat hierover onder meer (p. 2-3):
“(..) Het vermoeden bestaat dat [appellant sub 1] een vermeend optierecht heeft verkocht aan [betrokkene], door de hoedanigheid aan te nemen van optiebezitter, terwijl hij geen rechtmatige optie had op die grond. Hij kon dit echter alleen met behulp van de verkoper van [de directeur van REO], die ten opzichte van [betrokkene] meermalen bevestigde dat [appellant sub 1] deze hoedanigheid bezat. [appellant sub 1] heeft ten opzichte van [betrokkene] daarbij gebruik gemaakt van een valselijk opgemaakte overeenkomst d.d. 29 september 2000 (..) waarin stond vermeld dat de vennootschap waarvan hij toentertijd directeur was, reeds sedert jaren een koopoptie bezat op het onderhavige perceel grond. (..)”
2.11 De officier van justitie van het arrondissementsparket te Roermond heeft vanaf 30 maart 2004, met machtiging van de rechter-commissaris, diverse bevelen gegeven in de zin van artikel 126m en 126n Sv tot het aftappen van de (mobiele) telefoons van [appellant sub 1].
2.12 [appellant sub 1] is op 21 juni 2004 buiten heterdaad aangehouden en in verzekering gesteld.
2.13 [appellant sub 1] is niet verder vervolgd voor valsheid in geschrift (artikel 225 wetboek van Strafrecht), maar wel voor oplichting. Hij is gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank Roermond voor de zitting van 7 november 2005. Hem is (na wijziging ter terechtzitting) het volgende tenlastegelegd (aanduiding a. tot en met g. toegevoegd door het hof):
“dat hij in of omstreeks de periode van 16 mei 2000 tot en met 8 februari 2001 in de gemeente Roermond, in elk geval in het arrondissement Roermond, tezamen en in vereniging met [de directeur van REO], althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
[betrokkene] en/of [betrokkene] Revalidatietechniek B.V. en/of [betrokkene] Beheer B.V., heeft bewogen tot de afgifte van fl. 70.500,-, in elk geval van enig geldbedrag, en/of tot het aangaan van een schuld
bestaande uit het tezamen en in vereniging met die [de directeur van REO], althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - vals en/of listig en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
a.
tegenover [betrokkene], voornoemd, (telkens) presenteren van die [appellant sub 1] als rechthebbende op een optie op hierna aan te duiden kavel danwel als anderszins enig recht hebbende op hierna aan te duiden kavel, zulks terwijl dit niet (meer) het geval was,
en/of
aan die [betrokkene] mededelen:
dat hij ([betrokkene]) de buurkavel, te weten het perceel grond, kadastraal bekend (..) niet kon kopen omdat [de directeur van REO] voornoemd, daarin niet vrij was omdat hij, verdachte ([appellant sub 1]) met die grond bezig was en/of als genoemde [betrokkene] met de grond verder wilde hij eerst met hem, verdachte ([appellant sub 1]) moest praten omdat hij [appellant sub 1], een optie had op die grond
en/of
dat hij, verdachte ([appellant sub 1]), naast het bedrijf van [betrokkene] een kantoor wilde bouwen van ongeveer 6 verdiepingen hoog en/of dat hij, verdachte ([appellant sub 1]) van de bouw afzag en dat hij, verdachte ([appellant sub 1]), genoemde [betrokkene] als eerste gegadigde wilde voor de koop van dat stuk grond

en/of

dat hij, verdachte ([appellant sub 1]), echter wel de kosten vergoed wilde hebben die hij ([appellant sub 1]) had gemaakt in verband met dat perceel
en/of
dat hij, verdachte ([appellant sub 1]) nu haring of kuit wilde hebben omdat er een andere gegadigde was aan wie hij ([appellant sub 1]), de grond kon overdoen
en/of,
nadat hij, verdachte ([appellant sub 1]), aan [betrokkene] voornoemd, een overeenkomst had overgelegd, in elk geval had doen toekomen, waarin ondermeer stond vermeld dat
“hij ([appellant sub 1]) sedert enige jaren een koopoptie had op het perceel grond, kadastraal bekend (..) en/of voor dat perceel aanmerkelijke bedragen aan optiegelden heeft betaald en/of overige kosten heeft gemaakt zoals o.a. kosten voor juridische bijstand en architectkosten”
dat hij ([betrokkene]) twee (2) dingen kon doen:
of tekenen of anders zou hij ([appellant sub 1]) die grond aan een ander overdoen
en/of
dat hij, verdachte ([appellant sub 1]) die grond dezelfde middag nog zou kwijt kunnen,
in elk geval mededelingen van soortgelijke bedrieglijke aard en/of strekking,
waarop genoemde [betrokkene] die overeenkomst heeft getekend,
waardoor [betrokkene] en of [betrokkene] Revalidatietechniek B.V. en/of [betrokkene] Beheer B.V., werd bewogen tot bovenomschreven afgifte en/ of het aangaan van die schuld.
(artikel 326 Wetboek van Strafrecht)”
(hierna: de tenlastelegging).
2.14 Bij vonnis van 20 april 2006 van de rechtbank Roermond (hierna: het strafvonnis en: de strafrechter) is [appellant sub 1] van het hem ten laste gelegde vrijgesproken. Er is geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis op 5 mei 2006 onherroepelijk is geworden. In het strafvonnis is onder meer overwogen:
“De rechtbank acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Zij overweegt daartoe het volgende.
Nadat door REO aan [appellant sub 1] een optie was verschaft heeft REO bij brief van 14 mei 1999 een aanbod tot verkoop gedaan, met als voorwaarde dat [appellant sub 1] uiterlijk 15 juni 1999 positief zou reageren en achterstallige optietermijnen zou voldoen, bij gebreke waarvan REO zich vrij achtte met betrekking tot de onroerende zaak. [appellant sub 1] heeft daarna de achterstallige optietermijnen voldaan en vervolgens zijn er besprekingen met de gemeente Roermond -de eigenaar van de te verkopen onroerende zaak- tot stand gekomen. De gemeente heeft eerst bij brief van 19 mei 2000 een definitief standpunt jegens [appellant sub 1] ingenomen. Al die tijd heeft [de directeur van REO] als directeur van REO intern het standpunt ingenomen dat [appellant sub 1] nog immer optiegerechtigd was. Naar het oordeel van de rechtbank had [de directeur van REO] daarin ook een ander standpunt in kunnen nemen althans [appellant sub 1] veel eerder (nogmaals) een uiterste termijn kunnen stellen, doch [de directeur van REO] heeft dat niet gedaan, volgens zijn eigen verklaring omdat hij de mening was toegedaan dat het optierecht van [appellant sub 1] nog gold. Vastgesteld moet worden dat uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat [de directeur van REO] dat standpunt heeft ingenomen -al dan niet in samenwerking met [appellant sub 1]- met het opzet [betrokkene] op te lichten. Dat [de directeur van REO] op 16 mei 2000 aan [betrokkene] kenbaar heeft gemaakt dat [appellant sub 1] nog immer een optierecht had op de grond was dan ook consequent met zijn eerdere gedragingen en/of uitlatingen, zodat daaruit geenszins enig onoirbaar oogmerk kan worden afgeleid.
Uit het vorenstaande volgt dat het door [de directeur van REO] tegenover [betrokkene] presenteren van die [appellant sub 1] als rechthebbende op een optie danwel anderszins als enig rechthebbende op de kavel grond en het aan [betrokkene] mededelen dat [betrokkene] deze niet kon kopen omdat [de directeur van REO] daarin niet vrij was omdat [appellant sub 1] met die grond bezig was en als [betrokkene] met de grond verder wilde, hij eerst met [appellant sub 1] moest praten omdat die een optie had op de grond, geen valse hoedanigheid dan wel listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht opleveren. Er is niet bewezen dat [de directeur van REO] deze handelingen heeft verricht met het oog op oplichting van [betrokkene].
Er is verder geen enkel bewijs van enige betrokkenheid van [de directeur van REO] bij de overige tenlastegelegde handelingen.
Gelet op het vorenstaande is niet bewezen dat er sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen [appellant sub 1] en [de directeur van REO] gericht op de tenlastegelegde oplichting van [betrokkene].
Wat dan resteert is de vraag of bewezen is dat [appellant sub 1] middels de overige in de tenlastelegging opgenomen feitelijke gedragingen [betrokkene] heeft opgelicht.
De rechtbank stelt voorop dat uit de onderhandelingen/besprekingen die [appellant sub 1] heeft gevoerd met de gemeente volgt dat deze oprecht geïnteresseerd was in aankoop van de grond teneinde daar te bouwen. De mededelingen die [appellant sub 1] volgens [betrokkene] op 29 mei 2000 aan hem deed, te weten dat [appellant sub 1] van de bouw afzag en dat [appellant sub 1] [betrokkene] als eerste gegadigde wilde voor de koop van de grond en dat [appellant sub 1] dan wel zijn kosten vergoed wilde hebben zijn nog geenszins als oplichtingsmiddelen en/of onware mededelingen aan te merken. Hierbij is allereerst van belang dat [de directeur van REO] als statutair directeur van REO heeft uitgedragen dat [appellant sub 1] nog optiegerechtigde was en [appellant sub 1] daarop mocht afgaan. Hiermee is in overeenstemming dat [appellant sub 1] de gelegenheid kreeg om met de gemeente in gesprek te gaan over de voorwaarden voor verwerving van de koplocatie. Toen [appellant sub 1] vernam dat de gemeente hem niet tegemoet wilde komen was het dan ook geenszins vreemd dat hij aan [betrokkene] kenbaar maakte dat hij afzag van de bouw. Dat hij kenbaar maakte aan [betrokkene] dat hij hem als eerste gegadigde zag voor de koop van de grond is verklaarbaar gelet op de zakelijke relatie die beiden onderhielden en de bestaande parkeerproblematiek van [betrokkene]. Dat [appellant sub 1] enige vergoeding wilde voor kosten is voorts niet onbegrijpelijk, waarbij in aanmerking kan worden genomen dat ingevolge artikel 3:83 van het Burgerlijk Wetboek een optierecht als in casu in het geding in beginsel overdraagbaar is. Omstandigheden die daaraan in dit specifieke geval in de weg staan zijn niet gebleken.
Waar het dan vervolgens nog om gaat is of [appellant sub 1] [betrokkene] heeft opgelicht op 29 en 30 september 2000 door hem voor te houden dat hij nog een koopoptie had op de grond, dat hij een andere gegadigde had voor de grond aan wie [appellant sub 1] die grond kon overdoen en dat [betrokkene] moest beslissen en aldus [betrokkene] heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst waaruit de verschuldigdheid van een zeer aanzienlijk bedrag van [betrokkene] aan [appellant sub 1] voortvloeide.
Zowel [de directeur van REO] als [appellant sub 1] waren blijkens hun verklaringen ten overstaan van de rijksrecherche van mening dat [appellant sub 1] ook op 29 en 30 september 2000 nog steeds optierecht had op de grond, nu [de directeur van REO] niet schriftelijk gereageerd had op een brief van 14 september 2000 waarin [appellant sub 1] vroeg om nog eens 30 dagen respijt. Dat [appellant sub 1] aan [betrokkene] heeft voorgehouden dat hij nog een optierecht had, was dan ook niet onwaar. Het aan [appellant sub 1] verleende optierecht op de grond verschafte [appellant sub 1] echter nog geenszins een titel om die grond zelf over te dragen aan een derde. [appellant sub 1] was daarvan immers geen eigenaar. Uit hetgeen [appellant sub 1] ten overstaan van de rijksrecherche en ter zitting heeft verklaard, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat naar de mening van [appellant sub 1] de situatie aldus was dat het zonder meer afzien van de koop van de grond voor hem geen keuze was en dat -als met [betrokkene] geen overeenstemming zou worden bereikt- ofwel zou worden ingegaan op het verkoopaanbod van REO teneinde vervolgens tot bouw en verhuur over te gaan dan wel de grond door te verkopen middels verkoop van de B.V. die tot aankoop van de grond overging. Aldus werd volgens [appellant sub 1] het verbod tot doorverkoop omzeild en dat was volgens zijn verklaring ter terechtzitting in de praktijk niet ongebruikelijk. Zo moet volgens [appellant sub 1] ook zijn mededeling worden bezien dat hij de grond kon doorverkopen.
Uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat bedoelde verklaringen van [appellant sub 1] niet op waarheid berusten, zodat naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet overtuigend is bewezen dat [appellant sub 1] het oogmerk had om zich ten koste van [betrokkene] wederrechtelijk te bevoordelen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [appellant sub 1] en [betrokkene] ten tijde van het tenlastegelegde elkaar goed kenden en in zoverre een oogmerk van oplichting ook minder voor de hand ligt. Verder acht de rechtbank van belang dat niet bewezen is dat [appellant sub 1] [betrokkene] onder ongeoorloofde druk heeft gezet en hem op die wijze heeft bewogen tot het aangaan van de overeenkomst. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [appellant sub 1] na overleg met [betrokkene] aan de door [appellant sub 1] opgestelde overeenkomst van 29 september 2000 handgeschreven bepalingen heeft toegevoegd en dat [betrokkene] minstens anderhalf uur bedenktijd heeft gehad alvorens hij overging tot het ondertekenen van de overeenkomst en dat blijkens de verklaring van [betrokkene] tegenover de rijksrecherche van 9 maart 2004 [betrokkene] en [appellant sub 1] ook de dag daarvoor hebben gesproken over de koop van de grond.
(…)”
2.15 Ook [de directeur van REO] is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde oplichting van [betrokkene].
2.16 [appellant sub 1] heeft verzoeken ex artikel 89 Sv en artikel 591-591a Sv ingediend bij de rechtbank Roermond tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van zijn inverzekeringstelling en van de in verband met de strafzaak gemaakte (advocaat)kosten. De rechtbank heeft [appellant sub 1] vergoedingen toegekend van € 10.000,- ex artikel 89 Sv en € 106.918,39 ex artikel 591-591a Sv. In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch deze bedragen verhoogd en aan [appellant sub 1] vergoedingen toegekend van € 10.380,- respectievelijk € 186.473,81.
3.1. [appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd, samengevat weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1) voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten], althans in ieder geval jegens [appellant sub 1], door de strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1] aan te vangen en door te zetten en dat de Staat aansprakelijk is voor alle schade die [appellanten] althans in ieder geval [appellant sub 1] hebben/heeft geleden en nog zullen/zal lijden;
2) voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant sub 1] door de strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1] aan te vangen en door te zetten, omdat de onschuld van [appellant sub 1] uit het strafdossier en de overige gedingstukken is gebleken;
3) de Staat veroordeelt om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis schriftelijk verontschuldigingen aan [appellant sub 1] aan te bieden op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat de Staat in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen;
4) de Staat veroordeelt om aan [appellanten], althans aan één of meerdere eisers, alle schade te vergoeden die zij hebben geleden en nog zullen lijden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van iedere schadepost tot aan de dag van de algehele voldoening;
5) de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3 Deze zaak ziet op de vraag of de Staat aansprakelijk is voor schade die is veroorzaakt door de strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1]. Deze vervolging is uiteindelijk met een vrijspraak geëindigd.
Ingevolge - ook door de rechtbank vooropgestelde - vaste rechtspraak is de Staat aansprakelijk voor schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie of justitie, waaronder de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, wanneer:
a. van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv heeft ontbroken (hierna: grond a.), of
b. uit het strafdossier betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak - uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins - blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte (hierna: grond b. of: het gebleken onschuldcriterium)
(zie HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432, “Begaclaim”, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
3.4 [appellanten] beroepen zich in deze zaak op zowel grond a. als b. De grieven I en II richten zich tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [appellant sub 1] op grond a., en de grieven III tot en met IX tegen de verwerping van het beroep van [appellant sub 1] op grond b. Het hof zal allereerst beoordelen of sprake is van “gebleken onschuld” (grond b.) en de grieven III tot en met IX, die met elkaar samenhangen, gezamenlijk behandelen. Het hof stelt daarbij het volgende voorop.
Gebleken onschuldcriterium
3.5 Het gebleken onschuldcriterium is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord.
De burgerlijke rechter is bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter, maar hij mag wel, ingeval het vrijsprekend vonnis dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld.
3.6 De strafrechter heeft [appellant sub 1] vrijgesproken. Vooropgesteld moet worden dat uit een vrijspraak wegens het ontbreken van “wettig en overtuigend” bewijs, nog geen onschuld van de gewezen verdachte blijkt. In het geval van [appellant sub 1] is echter niet volstaan met de motivering dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt; de strafrechter heeft uitvoerig, en in wezenlijk ruimere termen dan de wettelijk noodzakelijke termen, gemotiveerd waarom [appellant sub 1] is vrijgesproken. Daarbij is ingegaan op (nagenoeg) alle cumulatief/alternatief tenlastegelegde oplichtingsmiddelen. Naar het oordeel van het hof volgt uit deze motivering, bezien in samenhang met enkele andere stukken uit het strafdossier, dat [appellant sub 1] [betrokkene] niet heeft opgelicht en dus onschuldig is. Het hof licht dit als volgt toe.
3.7 [appellant sub 1] werd verdacht van oplichting van [betrokkene], al dan niet tezamen en in vereniging met [de directeur van REO]. Wezenlijke bestanddelen van de tenlastelegging zijn:
-het oogmerk om zich (of een ander) wederrechtelijk te bevoordelen,
-door het aannemen van een valse hoedanigheid en/of door één of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels.
Deze bestanddelen zijn feitelijk uitgewerkt vanaf de vijfde alinea van de tenlastelegging, waarin de oplichtingsmiddelen cumulatief/alternatief zijn opgesomd (zie onder 2.13, onderdelen a. tot en met g.).
“Tezamen en in vereniging met [de directeur van REO]”
3.8 In het strafvonnis is allereerst ingegaan op het bestanddeel “tezamen en in vereniging met [de directeur van REO]” (eerste alinea van de tenlastelegging). Dit bestanddeel is feitelijk uitgewerkt in de onderdelen a. en b. van de tenlastelegging. Deze onderdelen betreffen handelingen/mededelingen van [de directeur van REO] aan [betrokkene], zoals blijkt uit het strafvonnis (en uit het requisitoir in de strafzaak, p. 46). De strafrechter heeft overwogen: “
Uit het vorenstaande volgt dat het door [de directeur van REO] tegenover [betrokkene] presenteren van die [appellant sub 1] als rechthebbende op een optie danwel anderszins als enig rechthebbende op de kavel grond[onderdeel a., toevoeging hof]
en het aan [betrokkene] mededelen dat [betrokkene] deze niet kon kopen omdat [de directeur van REO] daarin niet vrij was omdat [appellant sub 1] met die grond bezig was en als [betrokkene] met de grond verder wilde, hij eerst met [appellant sub 1] moest praten omdat die een optie had op de grond[onderdeel b., toevoeging hof]
,geen valse hoedanigheid dan wel listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtselsin de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrechtopleveren.”(onderstreping hof). Uit deze motivering blijkt dat - volgens de strafrechter - onderdelen a. en b. (de aan [de directeur van REO] toegeschreven mededelingen) géén oplichtingsmiddelen zijn. De strafrechter overweegt voorts dat er verder
geen enkelbewijs van
enigebetrokkenheid van [de directeur van REO] bij de overige tenlastegelegde oplichtingsmiddelen is.
3.9 De Staat heeft er op gewezen dat de strafrechter óók heeft overwogen dat [de directeur van REO] een ander standpunt had kunnen innemen ten aanzien van het optiegerechtigd zijn van [appellant sub 1]. Dat de strafrechter dit heeft overwogen is op zichzelf juist, maar doet naar het oordeel van het hof niet af aan de vervolgens door de strafrechter getrokken conclusie dat het in onderdelen a. en b. tenlastegelegde handelen geen valse hoedanigheid dan wel listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels oplevert. Het is niet aan het hof als burgerlijke rechter hier een ander oordeel over te vellen. Overigens is de conclusie van de strafrechter geenszins onbegrijpelijk. De strafrechter heeft in zijn eerdere overwegingen immers vastgesteld dat uit
geen enkelbewijsmiddel blijkt dat [de directeur van REO] zijn standpunt (dat [appellant sub 1] een optie op de grond had) had ingenomen met het opzet [betrokkene] op te lichten. Het standpunt van [de directeur van REO] was volgens de strafrechter bovendien in lijn met eerdere gedragingen en/of uitlatingen van [de directeur van REO].
3.10 Uit hetgeen onder 3.8 is overwogen kan naar het oordeel van het hof reeds de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is geweest van de tenlastegelegde samenwerking tussen [appellant sub 1] en [de directeur van REO]. Die conclusie dringt zich temeer op als het strafvonnis in samenhang wordt gezien met andere stukken uit het strafdossier, namelijk de aantekening van [appellant sub 1] op het faxvoorblad van 14 mei 1999 (zie onder 2.5) die zich in het strafdossier bevindt en die ook wel de “Ruslandfax” wordt genoemd, en de in de strafzaak ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde verklaring van mevrouw [naam medewerker] (proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 14 januari 2004, overgelegd als productie 60 bij memorie van grieven). Uit de Ruslandfax volgt dat
[appellant sub 1]vond dat REO - oftewel [de directeur van REO] - onredelijke en eenzijdige voorwaarden stelde aan de uitoefening van zijn optierecht. Uit de (hierna weergegeven) verklaring van [naam medewerker] volgt dat
[de directeur van REO]meende dat van [appellant sub 1] een hogere grondprijs kon worden gevraagd omdat [appellant sub 1] dat makkelijk kon betalen. Hieruit blijkt dat er geen samenwerking was; er was veeleer sprake van tegenwerking van de zijde van [de directeur van REO].
Aan [naam medewerker], die destijds werkzaam was bij REO, is het volgende voorgehouden:
“Vraag:
[appellant sub 1] zou de grond in mei 1999 kunnen kopen voor fl. 225,--/m2 ex BTW. Aangenomen wordt dat dit ook de prijs is die is vernoemd in het optiecontract met [appellant sub 1], welk contract niet in ons bezit is, van 8 april 1998. De grond is eind 2000 verkocht aan [betrokkene] Beheer BV voor fl. 210,-- m2. Dat zou betekenen dat er een daling zou zijn geweest in de koopprijs. Heeft u hier een verklaring voor.”
Zij heeft daarop geantwoord:
“De marktprijs is niet gedaald in de periode 1998 – 2000. Het is dus zeer vreemd dat in 2000 een lagere prijs wordt gevraagd dan in 1998. Ik kan wel verklaren dat ik zelf heb gehoord van [de directeur van REO] dat hij heeft gezegd tegen mij dat hij van [appellant sub 1] meer zou vragen omdat hij vond dat [appellant sub 1] dat gemakkelijk kon betalen. Ik weet dat nog zeer goed omdat ik het met dit argument absoluut oneens was. (..)”
3.11 De Staat heeft tegen de Ruslandfax en de verklaring van [naam medewerker] ingebracht dat niet is uitgesloten dat [de directeur van REO] en [appellant sub 1] later in de tijd zijn alsnog zijn gaan samenwerken. Naar het oordeel van het hof moet echter, bij gebrek aan enige concrete aanwijzing in het strafdossier in deze richting en gelet op de hiervoor besproken overwegingen van de strafrechter, de conclusie op grond van het strafdossier zijn dat het aan een bewuste en nauwe samenwerking van [de directeur van REO] en [appellant sub 1] om [betrokkene] op te lichten, heeft ontbroken.
Overige tenlastegelegde oplichtingsmiddelen
3.12 De strafrechter is vervolgens ingegaan op de vraag of [appellant sub 1] [betrokkene] zelfstandig heeft opgelicht, middels de overige in de tenlastelegging opgenomen feitelijke gedragingen (onderdelen c. tot en met g.).
3.13 Ten aanzien van de onderdelen c. en d. van de tenlastelegging overweegt de strafrechter: “
De rechtbank stelt voorop dat uit de onderhandelingen/besprekingen die [appellant sub 1] heeft gevoerd met de gemeente volgt dat deze oprecht geïnteresseerd was in aankoop van de grond teneinde daar te bouwen. De mededelingen die [appellant sub 1] volgens [betrokkene] op 29 mei 2000 aan hem deed, te weten dat [appellant sub 1] van de bouw afzag en dat [appellant sub 1] [betrokkene] als eerste gegadigde wilde voor de koop van de grond en dat [appellant sub 1] dan wel zijn kosten vergoed wilde hebbenzijn nog geenszins als oplichtingsmiddelen en/of onware mededelingen aan te merken.”(onderstreping hof). Hieruit volgt dat de strafrechter van oordeel is dat de in onderdeel c. en d. vervatte mededelingen niet onwaar zijn en dus geen oplichtingsmiddelen zijn.
3.14 Vervolgens is de strafrechter ingegaan op de onderdelen e. tot en met g. (door de strafrechter kort samengevat als: het door [appellant sub 1] aan [betrokkene] voorhouden dat [appellant sub 1] een optie op de grond had, dat er een andere gegadigde was aan wie hij de grond kon overdoen en dat [betrokkene] moest beslissen). Ten aanzien van onderdeel f. (het - in de overeenkomst - aan [betrokkene] voorhouden dat [appellant sub 1] een optie op de grond had) is overwogen “
Dat [appellant sub 1] aan [betrokkene] heeft voorgehouden dat hij nog een optierecht had, was dan ookniet onwaar” (onderstreping hof). Hieruit volgt dat de strafrechter van oordeel is dat ook onderdeel f. niet als oplichtingsmiddel kan worden aangemerkt.
3.15 Hierna is de strafrechter vrij uitvoerig ingegaan op de (civielrechtelijke) vraag of [appellant sub 1] gerechtigd was de grond zelf over te dragen aan een derde, kennelijk teneinde na te gaan of [appellant sub 1] het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. De strafrechter heeft naar aanleiding van de verklaringen van [appellant sub 1] - die van mening was dat hij de grond mocht overdragen - overwogen: “
Uitgeen enkel bewijsmiddelblijkt dat de verklaringen van [appellant sub 1] niet op waarheid berusten zodat in ieder geval niet overtuigend is bewezen dat [appellant sub 1] het oogmerk had om zich ten koste van [betrokkene] wederrechtelijk te bevoordelen”. Dat [appellant sub 1] gerechtigd was de grond over te dragen aan een derde (althans oprecht dacht dat hij daartoe gerechtigd was), volgt naar het oordeel van het hof ook overigens uit het strafdossier. De grond is immers daadwerkelijk door [betrokkene] (via REO) gekocht; er was geen civielrechtelijke belemmering om de grond aan [betrokkene] door te verkopen. Dit staat onder andere in het proces-verbaal Aanvraag bevel ex artikel 126m en 126n Sv d.d. van 28 maart 2004 - onderdeel van het strafdossier - p. 2, 2e alinea:
“Op 30 september 2000 kwam hij[[betrokkene], toevoeging hof]
met [appellant sub 1] overeen dat hij de optie van [appellant sub 1] zou overnemen en dat hij hiervoor aan [appellant sub 1] een bedrag zou betalen van 78.190 gulden ex BTW. [appellant sub 1] regelde vervolgens de koop bij REO BV en op 5 oktober kreeg [betrokkene] een verkoopaanbod van REO BV, getekend door [de directeur van REO]. [betrokkene] ging hier op in en kocht de grond van REO BV, waarna op 10 oktober 2000 de akte passeerde bij de notaris.”
3.16 De strafrechter overweegt tot slot dat
niet bewezenis dat [appellant sub 1] [betrokkene] onder ongeoorloofde druk heeft gezet (onderdeel f., slot, en g.), omdat:
-[appellant sub 1] na het overleg met [betrokkene] handgeschreven bepalingen aan de door [appellant sub 1] opgestelde overeenkomst heeft toegevoegd;
-[betrokkene] minstens anderhalf uur bedenktijd heeft gehad alvorens hij tot ondertekening van de overeenkomst is overgegaan, en
-[appellant sub 1] en [betrokkene] ook de dag ervoor hebben gesproken over de koop van de grond.
Weliswaar luidt het strafrechtelijk oordeel “niet bewezen”, maar de motivering van de strafrechter impliceert dat [betrokkene] niet onder ongeoorloofde druk is gezet door [appellant sub 1]. [betrokkene] heeft immers voldoende bedenktijd gekregen voordat hij de overeenkomst ondertekende.
3.17 De strafrechter is niet expliciet ingegaan op de in onderdelen e., f. (slot) en g. vervatte mededeling van [appellant sub 1] aan [betrokkene] dat hij de grond aan een ander kon overdoen. Uit de in de strafzaak ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige in strafzaak] (proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 14 februari 2006, productie 42 bij dagvaarding in eerste aanleg) volgt echter genoegzaam dat ook deze mededeling niet vals, listig, bedrieglijk of in strijd met de waarheid was. [appellant sub 1] had daadwerkelijk een andere gegadigde voor de grond. [getuige in strafzaak] heeft immers verklaard:
“Ik ben werkzaam bij de divisie BAM Utiliteitsbouw en houd mij voornamelijk bezig met bouwplanontwikkeling voor derden. (..) Het klopt dat ik voor een cliënt van mij interesse getoond heb in de zgn. koplocatie op het terrein Spickerhoven II in Roermond. Ik ben via de gemeente terechtgekomen bij REO. (..) Bij REO hoorde ik dat er nog een optie op deze kavel lag. Deze zou [appellant sub 1] hebben. Ik ken [appellant sub 1] zakelijk. (..) Ik heb in die tijd contact gehad met [appellant sub 1] en hem gevraagd wat hij met deze locatie van plan was. (..) Ik heb toen met hem afgesproken dat hij zou bekijken of hij de locatie kon verwerven, dan had ik een cliënt die daarin geïnteresseerd was. (..)
Ik had niet alleen een cliënt die wilde huren, maar ik had ook nog iemand die de koplocatie ook zou willen verwerven. Die wilde daar een flinke prijs voor betalen. (..)”
3.18 Uit het voorgaande volgt dat geen van de in onderdelen a. tot en met g. genoemde mededelingen vals, listig, bedrieglijk of in strijd met de waarheid is geweest. Voorts, dat [appellant sub 1] niet het oogmerk had om zich, ten koste van [betrokkene], wederrechtelijk te bevoordelen. Uit het strafdossier blijkt dus dat [appellant sub 1] onschuldig is.
3.19 Het hof verwerpt het betoog van de Staat dat eerst sprake kan zijn van gebleken onschuld indien (i) [appellant sub 1] een optierecht had èn vast staat dat (ii) dit optierecht niet in samenwerking met [de directeur van REO] is geconstrueerd. De vraag in de strafzaak was of (aan [betrokkene] in strijd met de waarheid is meegedeeld dat) [appellant sub 1] een optie op de grond had. De strafrechter is daarover duidelijk; de mededeling van [appellant sub 1] dat hij een optierecht had, was niet onwaar.
3.20 Het verweer van de Staat dat de onschuld van [appellant sub 1] niet alleen moet blijken ten aanzien van de tenlastegelegde oplichting, maar ook ten aanzien van de (vervallen) verdenking valsheid in geschrift, kan de Staat niet baten. Laatstgenoemde verdenking had betrekking op de vermelding in de overeenkomst van 29 september 2000 dat [appellant sub 1] (althans de vennootschap waarvan hij directeur was) een koopoptie bezat op de grond. Deze verdenking is in feite geïncorporeerd in onderdeel f. van de tenlastelegging. Ten aanzien van dit onderdeel is reeds overwogen dat de onschuld van [appellant sub 1] blijkt. Dit geldt derhalve ook voor de (vervallen) verdenking van valsheid in geschrift.
3.21 Ter ondersteuning van zijn betoog dat uit het strafdossier niet van de onschuld van [appellant sub 1] blijkt, heeft de Staat verwezen naar diverse stukken uit het strafdossier. Het hof zal niet afzonderlijk op bedoelde verwijzingen ingaan, nu deze niet afdoen aan het eindoordeel dat de strafrechter op basis van het gehele strafdossier heeft gegeven. Zoals hiervoor is uiteengezet, is het hof als burgerlijke rechter niet bevoegd om, bij de beoordeling of is voldaan aan het gebleken onschuldcriterium, zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. Het vrijsprekend vonnis van de strafrechter (op onderdelen in samenhang bezien met andere stukken uit het strafdossier) verschaft voldoende duidelijkheid over de onschuld van [appellant sub 1], zoals hiervoor reeds is uiteengezet.
3.22 Uit het voorgaande volgt dat de grieven gericht tegen de verwerping van grond b. (gedeeltelijk) slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Bij de bespreking van de overige grieven heeft [appellant sub 1] geen belang. Meer in het bijzonder heeft [appellant sub 1] geen belang bij de beoordeling van de grieven die zich richten tegen de verwerping van zijn beroep op grond a. Zijn vordering tot veroordeling van de Staat om betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij Staat, zal immers reeds op grond b. worden toegewezen.
3.23 Het hof ziet geen grond om de Staat door middel van een gebod te dwingen specifieke uitlatingen te doen. De vordering van [appellant sub 1] om de Staat te veroordelen verontschuldigingen aan te bieden zal daarom worden afgewezen.
De vennootschappen
3.24 De vorderingen van de vennootschappen zullen eveneens worden afgewezen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, levert de onrechtmatige strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1] niet tevens onrechtmatig handelen van de Staat jegens de vennootschappen op. De enkele door [appellant sub 1] aangevoerde - maar door de Staat betwiste - omstandigheden dat [appellant sub 1] het “boegbeeld” van de vennootschappen was en voorts (indirect) bestuurder en/of aandeelhouder, brengen niet mee dat het onrechtmatig handelen jegens [appellant sub 1] tevens onrechtmatig was jegens die vennootschappen.
Causaal verband en schade
3.25 [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat hij inkomsten heeft gederfd, omdat de strafrechtelijke vervolging hem ernstig in zijn functioneren heeft geschaad en hij daardoor cliënten heeft verloren. Voorts stelt [appellant sub 1] dat hij schade heeft geleden omdat hij een lagere verkooprijs voor zijn aandelen heeft moeten accepteren. Ook stelt [appellant sub 1] dat hij immateriële schade heeft geleden omdat veel van zijn relaties en vriendschappen door de strafrechtelijke vervolging geëindigd of beschadigd zijn en zijn reputatie is aangetast. De Staat heeft de schade betwist en betwist voorts dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
3.26 Naar het oordeel van het hof is de mogelijkheid dat [appellant sub 1] door het onrechtmatig handelen schade heeft geleden, voldoende aannemelijk, zodat de zaak naar de schadestaatprocedure zal worden verwezen. In die procedure dient onder meer nog het causaal verband, dat door de Staat is betwist, te worden beoordeeld. Voorts dienen in ieder geval de beschikkingen van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ex artikel 591 jo. 591a Sv en ex artikel 89 Sv (zie onder 2.15) in aanmerking te worden genomen.
Proceskosten
3.27 Het hof zal de Staat als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het appel en in eerste aanleg.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 april 2012, en, opnieuw rechtdoende,
- verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant sub 1] door de strafrechtelijke vervolging van [appellant sub 1] aan te vangen en door te zetten, omdat de onschuld van [appellant sub 1] uit het strafdossier en de overige gedingstukken is gebleken;
- veroordeelt de Staat om aan [appellant sub 1] de schade te vergoeden die hij heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, in hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant sub 1] bepaald op € 773,64 aan verschotten (€ 90,64 aan explootkosten en € 683,- aan griffierecht) en op € 2.682,- aan salaris voor de advocaat en voor de eerste aanleg tot op 11 april 2012 bepaald op € 350,93 aan verschotten (€ 87,93 aan explootkosten en € 263,- aan griffierecht) en op € 1.808,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.