ECLI:NL:GHARL:2025:856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.347.580/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over berusting in civiele procedure met betrekking tot woningverkoop en informatieplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hun vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De appellanten, die een woning hebben gekocht van de geïntimeerden, stellen dat zij niet zijn geïnformeerd over een lopende procedure tegen de vorige eigenaar van de woning. De rechtbank heeft de vordering van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. De geïntimeerden hebben echter aangevoerd dat de appellanten berust hebben in het vonnis van de rechtbank, omdat zij op 26 september 2024 per e-mail hebben verklaard af te zien van het hoger beroep. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de appellanten inderdaad berust hebben in het vonnis. Het hof heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder de berusting heeft plaatsgevonden en de gevolgen daarvan voor de appellanten. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en hen veroordeeld in de proceskosten van de geïntimeerden. De uitspraak is gedaan op 18 februari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.347.580/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 565735
arrest van 18 februari 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
die beide wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen:
[appellanten],
advocaat: mr. N. van Heeckeren te Venlo,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die beide wonen in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. N.P.H. Vissers te Leusden.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 juni 2024 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, tussen partijen heeft gewezen (hierna: de rechtbank).

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Op 11 september 2024 hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld, met oproeping van [geïntimeerden] tegen de zitting van het hof van 11 maart 2025.
2.2
[geïntimeerden] hebben met een exploot van anticipatie van 20 september 2024 de eerst dienende dag vervroegd naar 1 oktober 2024 en [appellanten] opgeroepen die dag voort te procederen.
2.3
Op 26 september 2024 hebben [appellanten] het hof verzocht (met een H4-formulier) de zaak in te trekken voor de eerste dienende dag. Op 27 september 2024 is namens [geïntimeerden] eenzelfde verzoek gedaan.
2.4
Op 27 september 2024 hebben [appellanten] de zaak (met een H1-formulier) opnieuw aangebracht tegen de roldatum 1 oktober 2024.
2.5
[geïntimeerden] hebben met exploot van anticipatie van 24 oktober 2024, onder verwijzing naar het exploot van 11 september 2024, de eerst dienende dag vervroegd naar 5 november 2024.
2.6
Op 31 oktober 2024 heeft mr. Van Heeckeren zich gesteld namens [appellanten]
2.7
Op de rol van 5 november 2024 hebben [geïntimeerden] verzocht om ex artikel 2.15 van het Procesreglement partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over ontvankelijkheids- en bevoegdheidsvragen van [appellanten] Dit verzoek is gehonoreerd.
2.8
Op de rol van 26 november 2024 hebben [geïntimeerden] een akte strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring appellanten wegens berusting ingediend.
2.9
Op de rol van 10 december 2024 hebben [appellanten] een antwoordakte inzake niet-ontvankelijkheidsverklaring appellanten genomen.
2.1
[geïntimeerden] hebben vervolgens verzocht om te mogen reageren op de antwoordakte van [appellanten] Dit verzoek is afgewezen.
2.11
Het hof heeft ten slotte arrest bepaald. Daartoe hebben partijen de stukken aan het hof gegeven.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
[appellanten] hebben op 10 juni 2022 een woning gekocht van [geïntimeerden] en op 1 september 2022 geleverd gekregen. [appellanten] menen dat [geïntimeerden] bij de verkoop verzuimd hebben hen te informeren over een lopende procedure tegen de heer [naam1] , van wie [geïntimeerden] zelf de woning in 2020 hadden gekocht. [appellanten] is daarop een procedure begonnen bij de rechtbank en vorderde onder meer betaling van € 51.000,-. Volgens [appellanten] zouden zij, als zij hadden geweten van deze procedure, de woning niet tegen de koopprijs hebben gekocht, maar voor de lagere vraagprijs. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Hiervan is [appellanten] in hoger beroep gekomen.
3.2
[geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat [appellanten] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep omdat zij hebben berust in het vonnis van de rechtbank. [appellanten] hebben op 26 september 2024 per telefoon en per e-mail uitdrukkelijk verklaard af te willen zien van het hoger beroep.
3.3
[appellanten] zijn van mening dat zij enkel een aanbod tot berusting hebben gedaan onder de opschortende voorwaarde dat [geïntimeerden] zou bevestigen de appelstukken niet aan het gerechtshof toe te zenden. Reden voor dit aanbod was dat rechtsbijstandsverzekeraar in eerste instantie geen dekking zou verlenen voor de procedure in hoger beroep. Nadat later bleek dat ARAG toch dekking zou verlenen, hebben [appellanten] dit aanbod ingetrokken. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij in dit geval aan een eventuele berusting worden gehouden.
Juridisch kader
3.4
Artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de partij die in een vonnis heeft berust, niet-ontvankelijk is als er toch hoger beroep wordt ingesteld. Van berusting is sprake als een partij ondubbelzinnig aan de wederpartij doet blijken van de wil om zich bij een rechterlijke uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn als de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. [1] Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan. [2] Berusting mag niet te snel worden aangenomen, gelet op de ingrijpende rechtsgevolgen daarvan.
[appellanten] hebben berust
3.5
In haar e-mail van 26 september 2024 schrijft de advocaat van [appellanten] aan de advocaat van [geïntimeerden] :
“Zoals zojuist besproken, zien cliënten af van de hoger beroep-procedure. Zij zullen de appeldagvaarding in bovengenoemde kwestie dan ook niet aanbrengen voor aanstaande dinsdag en berusten in het vonnis in eerste aanleg d.d. 12 juni jl.
Ik verzoek u dan ook de originelen zoals vandaag per e-mail aangekondigd niet aan het hof toe te zenden. Een bevestiging daarvan zie ik graag nog tegemoet.”
3.6
Uit dit e-mailbericht blijkt ondubbelzinnig van de wil van [appellanten] om zich neer te leggen bij het vonnis van de rechtbank. Deze wil blijkt ook uit de daarop volgende handelwijze van [appellanten] , door bij het hof een H4-formulier in te dienen met het verzoek om de zaak in te trekken. Anders dan [appellanten] betogen, ziet het hof geen reden om aan te nemen dat daarbij sprake was van een opschortende dan wel ontbindende voorwaarde dat de berusting afhankelijk was van een nader besluit van ARAG over de procesfinanciering. Dat blijkt niet uit de tekst of de strekking van de e-mail van 26 september 2024 en strookt ook niet met de indiening van het hiervoor genoemde H4-formulier door [appellanten] later die dag. Dat [geïntimeerden] een en ander hebben opgevat als een (onvoorwaardelijke) beëindiging van hun geschil en van de procedure, vindt ook steun in het feit dat zij direct daarna op 27 september 2024 zelf ook een H4-formulier bij het hof hebben ingediend met het verzoek om de zaak in te trekken.
3.7
Daarnaast erkennen [appellanten] dat zij op 26 september 2024 het besluit hadden genomen om af te zien van de procedure in hoger beroep vanwege de kosten daarvan. [3] De feitelijke situatie was op dat moment dat ARAG voor de kosten van die procedure geen dekking verleende en dat [appellanten] de procedure zelf zouden moeten financieren, dan wel zouden moeten vooruitlopen op een positieve uitkomst van de klachtprocedure bij ARAG tegen de weigering dekking te verlenen. Onder die omstandigheden wilden [appellanten] geen hoger beroepsprocedure voeren en hebben zij overeenkomstig deze wil gehandeld door op 26 september 2024 een e-mailbericht te (laten) versturen aan [geïntimeerden] waarin staat dat zij berusten in het vonnis van de rechtbank. Dat ARAG één dag na de berusting haar standpunt inzake de dekking van het hoger beroep wijzigde en [appellanten] daardoor wél wilden doorprocederen, kan [geïntimeerden] niet worden tegengeworpen.
Beroep op de redelijkheid en billijkheid
3.8
[appellanten] voeren aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij aan de berusting worden gehouden. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2007 en de annotatie daarbij van [naam2] [4] betogen [appellanten] dat een wijziging van de kosten-batenanalyse voldoende reden is om te oordelen dat een beroep op berusting in strijd is met de billijkheid. Het hof begrijpt het standpunt van [appellanten] zo dat (terecht) geen beroep wordt gedaan op artikel 339 lid 3 Rv (waarop genoemde uitspraak van de Hoge Raad zag), maar dat de kosten-batenafweging die [naam2] in dit kader noemt naar analogie van toepassing zou moeten zijn op deze zaak. De berusting van [appellanten] was gebaseerd op de veronderstelling dat zij de procedure in hoger beroep zelf moesten financieren, waarbij zij kennelijk geconcludeerd hebben dat de baten niet opwogen tegen de kosten. Deze kosten-batenafweging wijzigde nadat bleek dat ARAG de kosten van het hoger beroep alsnog zou vergoeden. [appellanten] voeren verder nog aan dat [geïntimeerden] slechts voor korte duur in de veronderstelling verkeerden dat [appellanten] zouden berusten in het vonnis en dat zij geen nadeel hebben geleden door het handelen van [appellanten] omdat de zaak, gelet op de anticipatie van 24 oktober 2024, alsnog vroegtijdig bij het hof is aangebracht.
3.9
De door [appellanten] gestelde wijziging – nog daargelaten de vraag of dit inderdaad een grond kan zijn om een partij niet aan de berusting te kunnen houden – is gebaseerd op de situatie dat de berustende partij als gevolg van het beroep van
de wederpartijwordt gedwongen deel te nemen aan en kosten te maken voor een procedure die zij juist met die berusting beoogde te voorkomen. In dit geval is het [appellanten] die
zelfalsnog in hoger beroep willen doorprocederen als gevolg van een omstandigheid die zich bovendien ook nog in hun domein afspeelt. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerden] [appellanten] aan de berusting houden. Ook de omstandigheden dat [geïntimeerden] slechts voor korte duur in de veronderstelling verkeerden dat [appellanten] hadden berust in het vonnis en dat [geïntimeerden] geen nadeel zouden hebben geleden, leiden niet tot een ander oordeel.
De conclusie
3.1
Het beroep van [geïntimeerden] op berusting door [appellanten] slaagt. Het hof zal [appellanten] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep en hen in de kosten van deze procedure veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [5]

4.De beslissing

Het hof:
4.1
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 juni 2024;
4.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 349,- aan griffierecht;
€ 1.106,50 aan salaris van de advocaat (0,5 procespunt x appeltarief IV).
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.W. Zandbergen en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854, HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1138.
2.Art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:35 BW, vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:412, ro. 3.3
3.Zie randnummer 5 antwoordakte inzake niet-ontvankelijkheidsverklaring appellanten
4.HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6096, m.nt. [naam2] , NJ 2008/142.
5.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.