ECLI:NL:GHARL:2025:7775

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
5 december 2025
Zaaknummer
24/118 en 24/119
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om (aanvullende) teruggaaf omzetbelasting door belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 december 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek om (aanvullende) teruggaaf van omzetbelasting door belanghebbende, die zonnepanelen op zijn nieuwbouwwoning heeft laten installeren. Belanghebbende had op 19 november 2019 een negatieve suppletie ingediend voor de omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze suppletie aangemerkt als een verzoek om teruggaaf, maar heeft dit verzoek op 24 mei 2022 afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 4 november 2025 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur de suppletie van belanghebbende correct heeft aangemerkt als een verzoek om teruggaaf en dat het verzoek niet tijdig is ingediend. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade, maar het Hof oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van werkelijke proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 december 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 24/118 en 24/119
uitspraakdatum: 2 december 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 november 2023, nummers LEE 22/4184 en 22/4185, ECLI:NL:RBNNE:2023:5585, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 19 november 2019 een (negatieve) suppletie gedaan voor de omzetbelasting over het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018.
1.2.
De Inspecteur heeft deze suppletie aangemerkt als een verzoek om (aanvullende) teruggaaf.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft de Inspecteur voor het tijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018 het verzoek om (ambtshalve) aanvullende teruggaaf afgewezen.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen het – 1.3 genoemde – besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij teruggaafbeschikking (van nihil) met dagtekening 30 juni 2022 heeft de Inspecteur voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de – 1.5 genoemde – beschikking ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is tegen bovengenoemde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 346), proceskosten (€ 418,50) en griffierecht (€ 184), en de Minister (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade (€ 1.154), proceskosten (€ 418,50) en griffierecht (€ 184).
1.8.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Sierts, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en mr. [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft zonnepanelen op het dak van zijn nieuwbouwwoning laten installeren.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van het formulier ‘Opgaaf zonnepaneelhouders’, gedagtekend 19 december 2018 en ondertekend door de toenmalige adviseur van belanghebbende, voorzien van een ontvangststempel van de Belastingdienst, die de datum 24 december 2018 vermeldt. Het formulier vermeldt belanghebbende als zonnepaneelhouder, als datum plaatsing zonnepanelen 6 december 2018 en vermeldt ook dat belanghebbende nog geen ondernemer voor de omzetbelasting is.
2.3.
Belanghebbende is vervolgens door de Belastingdienst uitgenodigd aangifte omzetbelasting (Startende ondernemers) te doen over het aangiftetijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018.
2.4.
Namens belanghebbende heeft de toenmalige adviseur met dagtekening 4 januari 2019 aangifte gedaan voor de omzetbelasting voor voormeld aangiftetijdvak en daarbij verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting in verband met de levering en plaatsing van de zonnepanelen van € 1.269.
2.5.
Bij beschikking van 22 februari 2019 heeft de Inspecteur de gevraagde teruggaaf verleend.
2.6.
Belanghebbende heeft op 19 november 2019 een negatieve suppletie gedaan voor de omzetbelasting voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 en daarbij verzocht om een (aanvullende) teruggaaf van omzetbelasting. Dit verzoek ziet op de omzetbelasting die drukt op de kosten van de bouw van de nieuwbouwwoning waarop de zonnepanelen zijn geplaatst.
2.7.
De Inspecteur heeft in eerste instantie de – onder 2.6 – genoemde negatieve suppletie aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de teruggaafbeschikking van 22 februari 2019 en dit bezwaar bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft deze uitspraak vernietigd bij uitspraak van 27 juli 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:3256), omdat belanghebbende niet in bezwaar wilde komen tegen deze teruggaafbeschikking.
2.8.
De Inspecteur heeft de betreffende negatieve suppletie vervolgens aangemerkt als een verzoek om (aanvullende) teruggaaf.
2.9.
Bij besluit van 24 mei 2022 heeft de Inspecteur voor het tijdvak 6 december 2018 tot en met 31 december 2018 het verzoek om (ambtshalve) aanvullende teruggaaf – bovenop het reeds bij beschikking van 22 februari 2019 teruggeven bedrag – afgewezen. Belanghebbende heeft hiertegen op 29 juni 2022 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen de ambtshalve genomen afwijzende beslissing geen bezwaar en beroep openstaan.
2.10.
Bij teruggaafbeschikking (van nihil) met dagtekening 30 juni 2022 heeft de Inspecteur voor het tijdvak 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen drie maanden na afloop van het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (artikel 31, lid 5, van de Wet op de omzetbelasting 1968), is gedaan en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. In de motivering van de teruggaafbeschikking in de brief van 24 mei 2022 heeft de Inspecteur het verzoek ambtshalve (in de zin van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR) beoordeeld en geen ambtshalve teruggaaf verleend onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1158. Belanghebbende heeft op 22 juli 2022 tegen de niet-ontvankelijkverklaring bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2022 dit bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere teruggaaf van omzetbelasting dan reeds is verleend. Voordat wordt toegekomen aan deze vraag, dient te worden beoordeeld of de Inspecteur de bezwaren tegen de beslissingen op het verzoek om teruggaaf terecht niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond heeft verklaard. Voorts is in geschil of de Rechtbank de vergoeding wegens immateriële schade tot een juist bedrag heeft vastgesteld en de Inspecteur ten onrechte niet heeft veroordeeld tot een vergoeding van de werkelijke proceskosten.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de formele vragen ontkennend. Wat betreft de uitspraken op bezwaar stelt belanghebbende dat hij tijdig een suppletie heeft gedaan op een ingediende aangifte als bedoeld in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Daarvoor geldt naar zijn mening een vijfjaarstermijn. De eerste, inhoudelijke vraag, beantwoordt belanghebbende bevestigend. Belanghebbende is van mening dat hij ook de omzetbelasting die drukt op de kosten van de bouw van de nieuwbouwwoning als voorbelasting kan aftrekken. Voorts verzoekt belanghebbende voor de hogerberoepfase om vergoeding van immateriële schade gerekend vanaf 14 januari 2020.
3.3.
De Inspecteur neemt tegenovergestelde standpunten in en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de suppletie van 19 november 2019 in het onderhavige geval terecht heeft aangemerkt als een verzoek om (aanvullende) teruggaaf. Daarbij heeft zij geoordeeld dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf voor de periode 1 oktober 2018 tot en met 5 december 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het verzoek – in ieder geval – niet vóór 1 juli 2019 is ingediend, dus niet binnen de in artikel 3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling AWR genoemde termijn van zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, en geen verschoonbare redenen voor de te late indiening zijn aangevoerd. De Rechtbank heeft op grond daarvan geoordeeld dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. Wat betreft het verzoek om ambtshalve verhoging (in de zin van artikel 65 van de AWR) van de eerder genomen teruggaafbeschikking voor de periode 6 december 2018 tot en met 31 december 2018 heeft de Rechtbank overwogen dat tegen de afwijzende beslissing ingevolge artikel 26, eerste lid, van de AWR, naar het Hof begrijpt, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep openstaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank hiermee op goede gronden de juiste beslissingen genomen en het maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nader heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat de suppletie een aanvulling op de aangifte is, die binnen vijf jaren kan worden ingediend. Een suppletie is echter geen (aanvulling op de) aangifte en, in dit geval, niet meer dan een (nader) verzoek om teruggaaf. Dit verzoek is niet tijdig ingediend en belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft eerst ter zitting van het Hof nog gesteld dat de Inspecteur het – onder 2.2 genoemde – afschrift van het formulier ‘Opgaaf zonnepaneelhouders’ zelf valselijk heeft ingevuld, ondertekend en vervolgens heeft ingediend. Wat er verder zij van de relevantie van deze stelling voor deze procedure, de gemachtigde heeft deze ernstige beschuldiging op geen enkele manier nader onderbouwd en enkel volstaan met het doen van allerlei ongeloofwaardige beweringen, zodat het Hof hieraan voorbij gaat. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.4.
Het Hof komt gelet op het voorgaande niet toe aan de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere teruggaaf van omzetbelasting.
Vergoeding van immateriële schade
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de aan hem toegekende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg ten onrechte slechts op drie keer een tarief van € 500 heeft bepaald. Volgens belanghebbende had een vergoeding van zes keer het tarief van € 500 moeten worden toegekend. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij daarmee bedoelt te stellen dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige twee zaken samenhangen en daarom maar één keer, voor beide zaken samen, drie keer € 500 (= € 1.500) heeft gehanteerd. Dat moet volgens belanghebbende dus twee keer € 1.500 zijn.
4.6.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, zoals in het onderhavige geval, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.).
4.7.
Naar het oordeel van het Hof hebben in het onderhavige geval beide zaken betrekking op hetzelfde onderwerp, te weten of belanghebbende recht heeft op een hogere teruggaaf van omzetbelasting. De Rechtbank heeft derhalve terecht de vergoeding van immateriële schade op één keer € 1.500 bepaald.
4.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de onderhavige zaak in de hogerberoepfase. Het hoger beroep is ingesteld op 20 december 2023. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Aangezien voor de berechting van een belastingzaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, is de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep niet overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.). Omdat belanghebbende voor de bezwaarfase en eerste aanleg al een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend gekregen, behoeft het verzoek van belanghebbende voor het overige geen behandeling. Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepfase daarom af.
Werkelijke proceskosten
4.9.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank aan hem voor de beroepsfase een vergoeding van werkelijke proceskosten had moeten toekennen. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding bestaat. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden, van in vergaande mate onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 2 december 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.