In deze zaak gaat het om een burenconflict tussen twee partijen, [appellanten] en [geintimeerden], die beide in [woonplaats1] wonen. De schutting van [geintimeerden] is in februari 2021 omgewaaid, wat leidde tot een geschil over de toegang tot de tuin van [appellanten] voor herstelwerkzaamheden. Tijdens een mondelinge behandeling op 8 november 2023 bij de rechtbank Midden-Nederland hebben partijen een minnelijke regeling getroffen, vastgelegd in een proces-verbaal. Deze regeling bevatte een contractuele dwangsom van € 100,00 per dag zonder maximum, indien [appellanten] niet zouden meewerken aan de herstelwerkzaamheden. Op 2 oktober 2024 werd dit proces-verbaal aan [appellanten] betekend, met een aanzegging van verbeurde dwangsommen tot een totaalbedrag van € 17.448,78.
[Geintimeerden] hebben op 23 januari 2025 executoriaal beslag gelegd op voertuigen van [appellant1] en [appellant2]. [Appellanten] hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat zij de afspraken zijn nagekomen en dat [geintimeerden] misbruik maken van hun executiebevoegdheid. De voorzieningenrechter heeft het beslag op enkele voertuigen opgeheven, maar de vordering tot opheffing van andere beslagen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat het proces-verbaal geen executoriale titel oplevert, omdat het niet voldoende duidelijk maakt hoe de verschuldigdheid van de boetes vastgesteld kan worden. Het hof heeft de vordering van [appellanten] tot opheffing van alle beslagen toegewezen, en de vordering van [geintimeerden] in incidenteel hoger beroep afgewezen. Tevens zijn [geintimeerden] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellanten].