ECLI:NL:GHARL:2025:7085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.342.749
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over correctieaangifte bij Belastingdienst na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft een werknemer, hierna aangeduid als [appellante], hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over de correctie van een aangifte bij de Belastingdienst door de werkgever, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De werknemer was van 11 juni 2020 tot en met 10 december 2020 in dienst bij de werkgever en heeft na beëindiging van het dienstverband een Ziektewetuitkering en een IVA-uitkering ontvangen. De werknemer stelt dat de werkgever bij de eindafrekening niet alle bedragen heeft uitbetaald en dat de later nabetaalde looncomponenten niet zijn meegenomen in de berekening van het dagloon voor de uitkeringen. De werknemer heeft de werkgever meerdere keren gesommeerd om een correctieaangifte te doen, maar de werkgever heeft hier niet op gereageerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van de werknemer toegewezen, maar de werknemer is het niet eens met de matiging van de dwangsom. De werkgever heeft ook hoger beroep ingesteld, met als doel de vorderingen van de werknemer af te wijzen of de dwangsom te matigen. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van de werknemer om de werkgever te veroordelen tot het doen van een correctieaangifte niet toewijsbaar is, omdat de werknemer niet voldoende heeft onderbouwd dat het voor de werkgever mogelijk en toegestaan is om de loonaangifte te corrigeren. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de werknemer veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.749
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 10872231)
arrest van 11 november 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in Arnhem
hierna: [appellante]
advocaat: mr. S.J.M. Stoop
tegen
[geïntimeerde]
die is gevestigd in Braamt
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. Y. Ersoy

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Partijen hebben beiden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de kantonrechter) op 13 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 12 juni 2024
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 2 april 2025 is gehouden
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden en hebben partijen geprobeerd om samen tot een oplossing te komen. Maar op 30 september 2025 heeft [appellante] het hof gevraagd om arrest te wijzen. Het hof heeft vervolgens een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] is van 11 juni 2020 tot en met 10 december 2020 in dienst geweest van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft bij de oorspronkelijke eindafrekening niet alle bedragen uitbetaald waar [appellante] nog recht op had. Zij heeft die bedragen pas in 2021 bij wijze van nabetaling voldaan in het kader van een tussen partijen getroffen regeling.
2.2.
Volgens [appellante] zijn deze later nabetaalde loonbestanddelen niet meegenomen bij de berekening van het dagloon voor de uitkeringen die aan haar zijn toegekend na beëindiging van haar dienstverband met [geïntimeerde] , te weten een Ziektewetuitkering per 11 december 2020 en een IVA-uitkering per 14 november 2022. [appellante] is van mening dat zij hierdoor inkomsten misloopt omdat zij een lagere uitkering ontvangt. Om te komen tot aanpassing van dit dagloon, moet [geïntimeerde] volgens haar een correctieaangifte doen ten aanzien van deze nabetaling. [appellante] heeft [geïntimeerde] meerdere malen gesommeerd daartoe over te gaan, maar [geïntimeerde] heeft daar geen gehoor aan gegeven. [appellante] is daarom een procedure bij de kantonrechter gestart.
2.3.
[appellante] heeft de kantonrechter gevraagd [geïntimeerde] te gebieden om de benodigde correctieaangifte te doen bij de Belastingdienst en om haar na die correctieaangifte een gecorrigeerde jaaropgave te verstrekken, beide op straffe van verbeurte van een dwangsom. [geïntimeerde] is in die procedure wel verschenen maar heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] daarom toegewezen, waarbij de gevorderde dwangsom is gematigd tot € 50,- per dag, met een maximum van € 5.000,-.
2.4.
[appellante] is het met het oordeel over die matiging niet eens. Ondanks het (aan haar) betekende vonnis is [geïntimeerde] namelijk niet overgegaan tot het doen van een correctieaangifte. Omdat de maximale dwangsom al na 100 dagen was bereikt, biedt deze voor [geïntimeerde] geen effectieve prikkel meer tot naleving van het vonnis. [appellante] vordert daarom in hoger beroep – kort gezegd – dat het hof de dwangsom verhoogt naar € 100,- per dag, zonder maximum.
2.5.
Ook [geïntimeerde] is het niet eens met het vonnis van de kantonrechter. De bedoeling van haar hoger beroep is dat het hof de vorderingen van [appellante] alsnog afwijst. Voor zover het hof daar niet toe over gaat, vraagt zij om matiging van de opgelegde dwangsom.
2.6.
Het hof zal beslissen dat de vordering om [geïntimeerde] te gebieden een correctieaangifte te doen niet toewijsbaar is. Dat betekent dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen. Het hof licht deze beslissing hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

3.1.
De nabetaling die [geïntimeerde] in 2021 aan [appellante] heeft gedaan, en waarvan zij wil dat [geïntimeerde] deze in haar loonaangifte corrigeert, bedroeg € 7.763,12 bruto. Uit de door [appellante] overgelegde salarisspecificatie kan worden opgemaakt dat het een vergoeding betrof voor meeruren / vrije dagen (€ 3.296,75 bruto) en uitbetaling van de eindejaarsreservering (€ 2.278,31 bruto) en de vakantiegeldreservering
(€ 2.188,06 bruto).
3.2.
Omdat de nabetaling is gedaan in 2021, heeft [geïntimeerde] deze in 2021 meegenomen in haar loonaangifte. Dat is in lijn met fiscale wet- en regelgeving. Op grond daarvan wordt belasting namelijk geheven door inhouding op het loon en is de inhoudingsplichtige ( [geïntimeerde] in dit geval) verplicht om belasting in te houden op het tijdstip waarop het loon wordt genoten (art. 27 Wet op de loonbelasting 1964, hierna: Wet LB). Het loon wordt geacht te zijn genoten – kort gezegd – op het tijdstip waarop het i) betaald wordt, dan wel ii) vorderbaar en inbaar wordt (art. 13a Wet LB). Duidelijk in dit geval is dat [geïntimeerde] de nabetaling in 2021 aan [appellante] heeft gedaan. In zoverre is het op zichzelf dus correct dat [geïntimeerde] de nabetaling in 2021 in haar loonaangifte heeft betrokken.
3.3.
[appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] (toch) niet juist heeft gehandeld bij de loonaangifte, omdat de loonbestanddelen die in 2021 zijn uitbetaald in feite in 2020 zijn “genoten”. Deze moeten namelijk worden toegerekend aan werkzaamheden die zij in 2020 heeft verricht en daarmee was dit loon dus toen vorderbaar en inbaar. [appellante] wil dat [geïntimeerde] dit corrigeert, zodat deze looncomponenten meegenomen kunnen worden in haar dagloon en zo kunnen leiden tot een hogere uitkering. Het hof volgt [appellante] niet in dit standpunt.
3.4.
Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat de looncomponenten die [appellante] gecorrigeerd wil zien, zijn uitbetaald in 2021. Willen deze niettemin (in de terminologie van [appellante] ) kunnen worden toegerekend aan 2020, dan kan dat alleen als de looncomponenten in 2020 vorderbaar én inbaar waren (art. 13a Wet LB). Een vordering is in de context van fiscale wetgeving – kort gezegd – inbaar als aannemelijk is dat de werkgever zonder verwijl zou betalen als de werknemer daarom verzoekt. [1] [appellante] moet stellen en voldoende onderbouwen dat hiervan sprake is, omdat zij vordert dat [geïntimeerde] dit corrigeert. Dat heeft [appellante] niet gedaan. De nabetaling die in 2021 is gedaan bestaat uit drie componenten. Voor de componenten vakantiegeld en eindejaarsuitkering geldt dat de specificatie van de nabetaling vermeldt dat het gaat om uitbetaling van de “reservering”. Dat doet vermoeden dat deze vergoedingen gedurende een bepaalde periode, vaak is dat een (kalender)jaar, worden opgebouwd en niet per maand betaalbaar zijn. In dat geval geldt dat deze loonbestanddelen in 2020 nog niet vorderbaar waren maar pas bij einde dienstverband. Dat dit in het geval van [appellante] anders is, heeft zij onvoldoende concreet gesteld.
Ten aanzien van de meeruren/vrije dagen overweegt het hof dat [appellante] wel heeft aangevoerd dat deze vorderbaar waren in 2020 omdat zij alleen in dat jaar heeft gewerkt en [geïntimeerde] de betaling hiervan ten onrechte heeft nagelaten, maar zij heeft niets gesteld waaruit blijkt dat deze loonbestanddelen in 2020 ook inbaar waren, zoals de wet vereist. Vaststaat dat partijen na einde dienstverband nog hebben gediscussieerd over de verschuldigdheid van deze meeruren/vrije dagen en deze pas op dat moment zijn uitbetaald. Dat betekent dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] deze meeruren in 2020 direct had betaald als [appellante] daarom had verzocht. Voor zover [appellante] in 2020 al betaling van deze loonbestanddelen heeft verzocht, heeft [geïntimeerde] daar kennelijk geen gehoor aan gegeven, zodat ook in dat geval de vordering niet als inbaar kan worden aangemerkt.
Het hof merkt in dit opzicht nog op dat de betrokken belastinginspecteur in maart 2024 heeft geoordeeld dat “
hem of haar geen feiten en omstandigheden bekend zijn die erop wijzen dat het huidige genietingsmoment, dat op basis van het tijdstip van betalen in de maand januari 2021 ligt, niet juist zou zijn”. Hij deed dit in reactie op het verzoek van [geïntimeerde] in maart 2024 om het belastbaar loon van [appellante] ambtshalve te corrigeren in de zin dat het tijdvak waarin de eindafrekening is verloond wordt vervroegd in verband met de invloed die het heeft op de berekeningswijze van de uitkering van het Uwv.
3.4.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat [appellante] haar vordering niet voldoende heeft onderbouwd en er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te kunnen nemen dat het voor [geïntimeerde] op grond van fiscale wet- en regelgeving mogelijk én toegestaan is om haar loonaangifte te corrigeren. Het algemene gebod dat [appellante] heeft gevraagd om [geïntimeerde] daartoe te veroordelen (zonder nadere duiding over hoe die correctie er vervolgens haar uit zou moeten zien), zal het hof dan ook alsnog afwijzen. Daarbij gaat het hof voorbij aan het algemene bewijsaanbod van [appellante] omdat dat onvoldoende concreet en specifiek is. Voor zover [appellante] specifiek bewijs heeft aangeboden, gaat het hof daar ook aan voorbij omdat het niet ziet op feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
3.5.
Ten overvloede merkt het hof daarbij op dat op basis van de door [appellante] aangeleverde stukken ook niet op voorhand kan worden aangenomen dat het Uwv het dagloon onjuist heeft vastgesteld en [appellante] inderdaad schade lijdt. In dat kader overweegt het hof als volgt. Ten eerste is van belang dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon voor een Ziektewetuitkering ook het
opgebouwdevakantiegeld en het
opgebouwde“arbeidsvoorwaardenbedrag” (waaronder bijvoorbeeld een eindejaarsuitkering valt) meeneemt (zie art. 12e van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit)). Dat de betaling van het door [appellante] opgebouwde vakantiegeld en eindejaarsuitkering pas in 2021 plaatsvond, zou dus voor de berekening van het Uwv niet uit hebben moeten maken voor zover het gaat om de opbouw van deze vergoedingen over al in 2020 verloonde uren (die uren zouden bij het Uwv namelijk bekend moeten zijn). Of het Uwv dit inderdaad correct heeft gedaan, kan het hof niet nagaan omdat de berekeningen van het Uwv niet zijn overgelegd. Maar voor zover dat niet het geval is, had het op de weg van [appellante] gelegen om formeel bezwaar te maken tegen deze beschikkingen van het Uwv waarbij het dagloon is vastgesteld. Dat zij dat heeft gedaan, is gesteld noch gebleken.
3.6.
Het voorgaande gaat niet op voor de in het kader van de nabetaling uitbetaalde meeruren/vrije dagen en het/de over die uren opgebouwde vakantiegeld en/of eindejaarsuitkering. Van die uren was het Uwv immers niet op de hoogte omdat ze pas later zijn uitbetaald en opgegeven door [geïntimeerde] . Voor dit deel van de nabetaling is van belang dat ook de Ziektewet uitgaat van het loon dat de werknemer volgens opgave van zijn of haar werkgever heeft genoten in de referteperiode. Maar daarnaast wordt onder loon ook begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden (zie art. 12d lid 2 Dagloonbesluit). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Dagloonbesluit volgt dat de besluitgever toepassing hiervan alleen aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat de werkgever niet tot betaling overgaat omdat bij haar de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Daarbij is voldoende dat de werknemer aantoont dat hij of zij op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het vorderbare loon aan hem of haar uit te keren. Omdat het om een uitzondering gaat moet deze bepaling restrictief worden uitgelegd. De aanmaning om het loon uit te betalen moet tijdens de referteperiode hebben plaatsgevonden. [2]
De referteperiode voor de Ziektewet bedraagt in beginsel één jaar en eindigt op de laatste dag van de één-na-laatste maand vóór de eerste ziektedag. Voor zover het dienstverband korter heeft geduurd, zoals in het geval van [appellante] , loopt de referteperiode vanaf de startdatum van het dienstverband tot en met de laatste dag van de referteperiode. [appellante] heeft niets gesteld over de referteperiode die het Uwv heeft gehanteerd en zoals hiervoor overwogen ontbreekt ook de berekening van het Uwv. Maar ervan uitgaande dat 16 november 2020 de eerste ziektedag van [appellante] was, zou de referteperiode in beginsel de periode van 11 juni 2020 tot en met 30 september 2020 beslaan. Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen, betekent dit dat [appellante] dus voor 30 september 2020 betaling van [geïntimeerde] geëist moet hebben van de meeruren/vrije dagen die uiteindelijk in 2021 aan haar zijn uitbetaald, wil zij bij het Uwv kunnen bepleiten dat deze alsnog moesten worden meegenomen bij het bepalen van het dagloon. [appellante] heeft niet gesteld dat zij dit inderdaad heeft gedaan.
De conclusie
3.7.
Het hoger beroep van [appellante] slaagt niet en dat van [geïntimeerde] wel. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] in zowel het principaal en het incidenteel hoger beroep als bij de kantonrechter veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf 14 dagen na die betekening. [3]
3.8.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 maart 2024;
en opnieuw recht doende:
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] :
4.2.1.
tot aan de uitspraak van de kantonrechter: begroot op nihil
4.2.2.
en in het principaal en incidenteel hoger beroep:
€ 798,- aan griffierecht
€ 3.035,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x het toepasselijke tarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.W.J.M. Kemperink, A.E.F. Hillen en I.A. Katz-Soeterboek, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 24 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2323.
2.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 26 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1998
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.