ECLI:NL:CRVB:2020:1998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
18/1113 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die van 1 maart 2011 tot 1 maart 2012 in dienst was van een werkgever, had in hoger beroep aangevoerd dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze had aangemaand om loon voor overwerk uit te betalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het dagloon aan te passen. Appellant had een vergoeding van € 3.420,20 ontvangen, maar het Uwv had dit bedrag niet meegenomen in de dagloonberekening omdat appellant niet had aangetoond dat hij de werkgever tijdig had gemaand om het loon uit te keren. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.1113 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 januari 2018, 17/317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1 maart 2011 tot 1 maart 2012 in dienst van [BV] (werkgever). Bij vaststellingsovereenkomst van 27 maart 2012 is onder meer bepaald dat de werkgever aan appellant een vergoeding van € 3.420,20 bruto voldoet en dat het netto-equivalent van deze vergoeding uiterlijk op 15 april 2012 op de salarisrekening van de werknemer wordt voldaan. Blijkens de salarisspecificatie over de periode van 1 april tot en met 30 april 2012 is dit bedrag in deze periode aan appellant betaald.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 november 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen . Het dagloon is vastgesteld op € 123,82. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 oktober 2015 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het Uwv met ingang van 12 november 2015 een IVA-uitkering toegekend.
1.4.
Op 1 juni 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 28 november 2014 en het dagloon aan te passen. Hij stelt zich op het standpunt dat de in april 2012 ontvangen vergoeding betrekking heeft op alsnog betaald overwerk en dat hij de werkgever daarover al tijdens het dienstverband heeft aangesproken. Bij besluit van 4 juli 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat dit geen nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb bevat. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook kan volgens de rechtbank niet gezegd worden dat het besluit van 28 november 2014 evident onredelijk is. Het Uwv heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om het dagloon voor de toekomst, met ingang van het herzieningsverzoek, te verhogen. In artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het tijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Onder loon wordt op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1425) is alleen dan sprake van niet inbaar loon als de werknemer aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Volgens de rechtbank is de door appellant aan de werkgever gestuurde e-mail van 9 november 2011 onvoldoende om aan te tonen dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het loon uit te keren. Uit de e-mail blijkt niet dat appellant de werkgever expliciet heeft verzocht om loon aan hem uit te keren. Van niet inbaar loon is dan ook volgens de rechtbank geen sprake. Reeds daarom hoeft met het na de referteperiode nabetaalde bedrag, dat tussen appellant en de werkgever is overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst, geen rekening te worden gehouden bij de berekening van het dagloon. De vraag of sprake is van vorderbaar loon en van SV-loon kan daarom in het midden worden gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet op niet mis te verstane wijze de werkgever heeft gemaand het loon voor overwerk uit te betalen. Dit blijkt uit de eerder in de procedure ingebrachte e-mails. Uiteindelijk heeft hij zich op 13 december 2011 genoodzaakt gezien om een advocaat in te schakelen. Dit heeft er toe geleid dat tussen partijen is afgesproken dat een bedrag van € 3.420,20 alsnog zou worden betaald. De nabetaling van € 3.420,20 moet dan ook worden meegenomen bij de dagloonberekening.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De overwegingen en conclusies van de rechtbank daarover worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de mail van appellant van 9 november 2011, daargelaten dat deze niet kan worden aangemerkt als een niet mis te verstane aanmaning aan de werkgever om loon te betalen, is verstuurd na afloop van de referteperiode, die op 31 oktober 2011 eindigde. Van een aanmaning in de referteperiode was ook om die reden geen sprake. Dat appellant de werkgever tijdens de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft aangemaand, heeft hij ook in hoger beroep niet onderbouwd.
4.2.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren