ECLI:NL:GHARL:2025:588

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
23/624 t/m 23/628
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en vergrijpboeten van belanghebbende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 2 februari 2023, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen diverse belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en vergrijpboeten ongegrond heeft verklaard. De belastingaanslagen zijn opgelegd voor de jaren 2014 tot en met 2018, waarbij de Inspecteur heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen loon heeft genoten van zijn voormalige vennootschap en dat hij geen alimentatiebetalingen aan zijn ex-echtgenote heeft gedaan. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Rechtbank heeft deze ongegrond verklaard en een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunten herhaald, maar het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht de belastingaanslagen en vergrijpboeten heeft opgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem opgevoerde bedragen voor onderhoudsverplichtingen als aftrekbaar kunnen worden aangemerkt. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/624 tot en met 23/628
uitspraakdatum:
4 februari 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2023, nummers ARN 22/457, 22/460, 22/464, 22/1003 en 22/1004 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen en voor de jaren 2016, 2017 en 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is hem telkens belastingrente in rekening gebracht. Wat betreft de jaren 2017 en 2018 zijn aan belanghebbende voorts vergrijpboeten opgelegd.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, zijn deze belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en vergrijpboeten door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2025 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Belanghebbende is bij bericht van 21 november 2024 uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Dit bericht is geplaatst in het digitale dossier op Mijn Rechtspraak. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in dit digitale dossier is eveneens op 21 november 2024 een kennisgeving verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Op grond hiervan neemt het Hof aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb, op 21 november 2024 (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1711).

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is [in] 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [naam3] (hierna: de ex-echtgenote). Uit dit huwelijk zijn in 1995 en 1998 twee kinderen geboren.
2.2
Bij beschikking van de Rechtbank Zutphen van 17 september 2008 is de echtscheiding tussen belanghebbende en de ex-echtgenote uitgesproken. Het huwelijk is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de beschikking in het register van de burgerlijke stand van [de gemeente] .
2.3
De beschikking van 17 september 2008 behelst onder meer het volgende:
‘(…)
Het verweer tevens zelfstandig verzoek
(…)
l) zal bepalen dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd op het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en desgewenst zal bepalen dat op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek de partneralimentatie van rechtswege per die datum is vervallen;
(…)
De beoordeling
(…)
gebruiksvergoeding
Met betrekking tot de door de man verzochte redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning overweegt de rechtbank als volgt.
Gedurende de periode dat de vrouw al dan niet krachtens de beslissing ex artikel 1:165 BW de echtelijke woning bewoont, mist de man de mogelijkheid te beschikken over zijn aandeel in die woning, te weten de helft van de overwaarde. Dit levert een vermogensnadeel op dat gecompenseerd dient te worden met een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor die woning.
De stelling van de man dat de verkoopwaarde van de echtelijke woning circa € 620.000,-.- en de hypotheek € 220.000, -- bedraagt is door de vrouw niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken zodat de rechtbank daarbij zal aansluiten.
Daarvan uitgaande bedraagt het vermogen van de man in die woning circa € 200.000,--. Ervan uitgaande dat de man met voormeld bedrag een (netto) rendement van 2,8% kan realiseren, acht de rechtbank een per saldo aan de man te betalen vergoeding van afgerond € 466,— per maand redelijk. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat het door de vrouw in dit kader verschuldigde op termijn zal worden verrekend met haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning.
(…)
vermeende samenwoning vrouw
Ten aanzien van het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd op het moment dat de echtscheiding is ingeschreven en te bepalen dat op grond van het bepaalde in artikel 1:160 BW de partneralimentatie van rechtswege per die datum vervalt, overweegt de rechtbank als volgt. Nu de vrouw in deze procedure geen partneralimentatie verzoekt en de man zijn verzoek niet nader heeft toegelicht valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de man bij zijn verzoek heeft en zal dit verzoek worden afgewezen.
(…)
draagkracht man
(…)
Ten aanzien van de echtelijke woning gaat de rechtbank ervan uit, dat naast de huur van de woning voor de man van € 850,-- per maand, (…), de man ook de hypothecaire lasten verbonden aan de echtelijke woning blijft voldoen, die naar oordeel van de rechtbank genoegzaam zijn komen vast te staan.
(…)
De beslissing
De rechtbank:
Spreekt de echtscheiding uit tussen partijen [in] 1990 in [de gemeente] met elkaar gehuwd;
bepaalt dat de vrouw, als deze op het ogenblik van de inschrijving van de beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken, de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats1] bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten;
(…)
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde kinderen aan de vrouw zal betalen € 263,50 (…) per kind per maand, (…);
(…)
bepaalt dat de man, naast de huur van € 850,-- per maand, (…), de hypothecaire lasten verbonden aan de echtelijke woning, ( [nummer1] ) voldoet;
(…)’
2.4
Op 27 juni 2013 heeft verdeling van de woning tussen belanghebbende en de ex-echtgenote plaatsgevonden. De daarop betrekking hebbende notariële akte vermeldt het volgende:
‘(…)
Toedeling:
In verband hiermee verklaarden de comparanten toe te delen aan:
I. [naam3] , de comparante sub l:
Het woonhuis met opstallen, erf en tuin te [plaats1] , [adres] , (…) onder de verplichting voor haar rekening te nemen de schuld aan de te [plaats2] gevestigde naamloze vennootschap: [de bank] N.V., (…), welke blijkt uit een akte van (schuldbekentenis met) hypotheekverlening op één februari tweeduizend zes verleden voor [naam4] , destijds notaris te [plaats3] , ingeschreven bij afschrift in Register Hypotheken 3 van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers in de voormalige bewaring Arnhem op twee februari daaropvolgend, in deel [nummer2]
en om wegens overbedeling uit te keren aan de comparant sub 2 een bedrag groot één en zestig duizend euro (€ 61.000,00). Het overige te benoemen tot partneralimentatie in natura
II. de heer [belanghebbende] , de comparant sub 2:
De uitkering wegens overbedeling te doen door de comparante sub 1 als voormeld ad één en zestig duizend euro (€ 61.000,00), onder de verplichting voor zijn rekening te nemen:
a. zijn schuld aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [naam5] B.V. (…);
b. het krediet met rekeningnummer [nummer3] bij de [de bank] NV. Lenen te [plaats4] met contractnummer [nummer4] , onder de verplichting om dit krediet af te lossen en op te heffen;
c. de kredietfaciliteit op rekeningnummer [nummer5] , (…), bij de [de bank] NV., onder de verplichting om het negatieve saldo af te lossen en de kredietfaciliteit op te heffen, (…);
d. de kredietfaciliteit op rekeningnummer [nummer6] , (…) bij de [de bank] N.V., onder de verplichting om het negatieve saldo af te lossen en de kredietfaciliteit op te heffen, (…).
Ter uitvoering van de verdeling verklaarden de comparanten genoemde onroerende zaak in eigendom te leveren aan de comparante sub 1.
De comparante sub 1 verklaarde deze levering aan te nemen.
De comparante sub 1 vrijwaart de comparant sub 2 terzake van alle verplichtingen die voortvloeien uit de door haar voor haar rekening genomen hypothecaire schuld.
De comparant sub 2 vrijwaart de comparante sub 1 terzake van alle verplichtingen die voortvloeien uit de door hem voor zijn rekening genomen onder a, b, c en d genoemde schulden.
(…)’.
2.5
Volgens de nota van afrekening van de notaris van 28 juni 2013 heeft belanghebbende per saldo € 27.796,10 (€ 61.000 wegens onderbedeling -/- 33.203,90 aan kosten) ontvangen.
2.6
Belanghebbende was van 16 januari 2004 tot 1 juli 2014 directeur-enig aandeelhouder van [naam6] B.V. (door partijen in de stukken geduid als [naam7] ; daarom hierna: [naam7] ). Deze vennootschap is op 1 juli 2014 ontbonden.
Aanslagregeling 2014
2.7
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.791. Dit inkomen bestaat uit € 17.850 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] en € 4.428 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is een bedrag van € 5.577 in aanmerking genomen (alimentatie [naam3] ) en aan uitgaven ‘levensonderhoud kinderen’ een bedrag van € 1.910. In de aangifte is voorts € 7.634 aan ingehouden loonheffing verrekend, waarvan € 7.080 betrekking heeft op [naam7] .
2.8
Met betrekking tot deze aangifte heeft de Inspecteur bij brief van 30 juni 2015 belanghebbende vragen gesteld over de opgevoerde aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ en over de onderhoudsverplichting van € 5.577. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 17 augustus 2015 gereageerd. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
‘(…)
Betaalde alimentatie en ander onderhoudsverplichtingen:
[naam3] (ex-echtgenote)
[adres]
[plaats1]
In 2008 heeft de rechtbank in een beschikking de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat ik de hypotheekkosten van de echtelijke woning in [plaats1] , waar de ex-echtgenote en kinderen wonen, als vorm van onderhoudsverplichting of alimentatie in natura, moet betalen. In de bijlagen vindt u een overzicht en specificatie van de bedragen, de nota’s, bankafschriften, jaaroverzicht 2014 en de beschikking van de rechtbank.
(…)’.
De Inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 14 oktober 2015 aangekondigd van de aangifte te zullen afwijken op het punt van de aftrek voor ‘levensonderhoud kinderen’ (€ 750 wordt niet in aftrek aanvaard). Met dagtekening 11 december 2015 heeft de Inspecteur de primitieve aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.541. Daarbij is als voorheffing het bedrag van € 7.634 in aanmerking genomen en is een gecombineerde heffingskorting van € 3.938 verleend (€ 2.103 aan algemene heffingskorting en € 1.835 aan arbeidskorting).
2.9
Naar aanleiding van bevindingen (onder meer op grond van een derdenonderzoek) bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in 2014 geen loon van [naam7] heeft genoten en dat er dus ook geen loonheffing is ingehouden en afgedragen door [naam7] en dat door belanghebbende geen alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote zijn gedaan. Daarom heeft hij belanghebbende voor 2014 – met dagtekening 30 november 2019 – een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.268. Het aangegeven loon van [naam7] van € 17.850, de aangegeven loonheffing van € 7.080, de arbeidskorting van € 1.834 en de onderhoudsverplichting van € 5.577 zijn daarbij gecorrigeerd. Voorts is € 969 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aanslagregeling 2015
2.1
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.788. Dit inkomen bestaat uit € 14.495 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] en € 6.192 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is een bedrag van € 4.899 in aanmerking genomen ter zake van alimentatie aan de ex-echtgenote. In de aangifte is voorts € 6.689 aan ingehouden loonheffing verrekend, waarvan € 4.428 betrekking heeft op [naam7] .
2.11
Na uitgebreide correspondentie tussen partijen, heeft de Inspecteur met dagtekening 23 juni 2017 de primitieve aanslag IB/PVV 2015 – overeenkomstig de aangifte – vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.788. Daarbij is als voorheffing het bedrag van € 6.689 in aanmerking genomen en is een gecombineerde heffingskorting van € 3.446 verleend (€ 2.203 aan algemene heffingskorting en € 1.243 aan arbeidskorting).
2.12
Naar aanleiding van bevindingen (onder meer op grond van een derdenonderzoek) bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in 2015 geen loon van [naam7] heeft genoten en dat er dus ook geen loonheffing is ingehouden en afgedragen door [naam7] en dat door belanghebbende geen alimentatiebetalingen aan de ex-echtgenote zijn gedaan. Daarom heeft hij belanghebbende voor 2015 – met dagtekening 30 november 2019 – een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.192. Het aangegeven loon van [naam7] van € 14.495, de aangegeven loonheffing van € 4.428, de arbeidskorting van € 1.242 en de onderhoudsverplichting van € 4.899 zijn daarbij gecorrigeerd. Voorts is belanghebbende € 303 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aanslagregeling 2016
2.13
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.539. Dit inkomen bestaat uit € 15.054 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] en € 6.508 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is een bedrag van € 5.023 in aanmerking genomen ter zake van alimentatie aan de ex-echtgenote. In de aangifte is voorts € 6.561 aan ingehouden loonheffing verrekend, waarvan € 5.304 betrekking heeft op [naam7] .
2.14
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Hij heeft de met dagtekening 26 november 2019 opgelegde aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.508. Het aangegeven loon van [naam7] en de verrekening van dat loon als voorheffing alsmede de opgevoerde alimentatie-aftrek is daarbij gecorrigeerd. Voorts is belanghebbende € 33 aan belastingrente in rekening gebracht
.
Aanslagregeling 2017
2.15
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.514. Dit inkomen bestaat uit € 9.870 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] en € 7.074 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is een bedrag van € 4.430 in aanmerking genomen ter zake van alimentatie aan de ex-echtgenote. In de aangifte is voorts € 4.756 aan ingehouden loonheffing verrekend, waarvan € 4.424 betrekking heeft op [naam7] .
2.16
Bij brief van 23 april 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht te zullen afwijken van de aangifte wat betreft het aangegeven loon van [naam7] en de verrekening van de voorheffing en wat betreft de opgevoerde alimentatie-aftrek. Die posten worden niet in aanmerking genomen. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende in die brief medegedeeld hem op de voet van artikel 67d AWR een vergrijpboete te zullen opleggen.
2.17
De aanslag IB/PVV 2017 is met dagtekening 28 april 2021 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.074. Daarbij is € 332 aan loonheffing verrekend. Voorts is hem een vergrijpboete van € 1.220 opgelegd en is € 57 aan belastingrente in rekening gebracht.
Aanslagregeling 2018
2.18
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.277. Dit inkomen bestaat uit € 8.230 aan loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] en € 6.383 aan inkomen uit vroegere dienstbetrekking. Aan uitgaven voor onderhoudsverplichtingen is een bedrag van € 4.336 in aanmerking genomen ter zake van alimentatie aan de ex-echtgenote. In de aangifte is voorts € 4.128 aan ingehouden loonheffing verrekend, waarvan € 3.493 betrekking heeft op [naam7] .
2.19
Bij brief van 23 april 2021 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht te zullen afwijken van de aangifte wat betreft het aangegeven loon van [naam7] en de verrekening van voorheffing en wat betreft de opgevoerde alimentatie-aftrek. Die posten worden niet in aanmerking genomen. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende in die brief medegedeeld hem op de voet van artikel 67d AWR een vergrijpboete te zullen opleggen.
2.2
De aanslag IB/PVV 2018 is met dagtekening 17 juni 2021 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.383. Daarbij is € 635 aan loonheffing verrekend. Voorts is hem een vergrijpboete van € 1.081 opgelegd en is € 45 aan belastingrente in rekening gebracht.
FSV
2.21
Bij brief van 4 augustus 2023 heeft de Belastingdienst belanghebbende bericht dat zijn persoonsgegevens waren opgenomen in de Fraude Signalering Voorziening (FSV) van de Belastingdienst. Bij brief van 19 augustus 2023 heeft de Belastingdienst belanghebbende vervolgens het volgende bericht:

Waarom krijgt u deze brief?
Wij hebben eerder een brief gestuurd over de Fraude Signalering Voorziening (FSV). Hierin hebben wij u laten weten dat uw gegevens in de FSV stonden. Ook hebben wij u verteld dat de FSV op 27 februari 2020 is uitgezet. Wij hebben onderzocht welke gevolgen uw FSV­ registratie voor u heeft gehad. Daarover gaat deze brief.
(…)
Wij hebben uw registratie onderzocht.
Wij hebben gezien dat u een vraag, afwijzing of wijziging van ons heeft gekregen. Ons onderzoek wijst verder uit dat:
• de vraag, afwijzing of wijziging los stond van uw registratie in de FSV;
• uw gegevens uit de FSV niet gedeeld zijn met andere organisaties; en
• er geen bijzondere persoonsgegevens van u in de FSV staan.
Omdat uw FSV-registratie geen gevolgen had binnen de Belastingdienst, komt u niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming.”
2.22
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur met betrekking tot de onderhavige aangiften – en met overlegging van afdrukken uit het computersysteem (ABS) van de Belastingdienst – de volgende ‘uitworpredenen’ vermeld:
“2014
- H094 Beoordeel hoge aftrek (1910) kosten levensonderhoud van kinderen (AR:4)
- H162 Beoordeel betaalde alimentatie en andere onderh. voorz. (5577); eerste jaar van aftrek); geen ex-partner in BvR bekend (AR:4)
- H277 Loonheffing hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (22278) LH (7634); FLG loon (4428) Loonheffing (554) (AR:4)
- H912 Afwijkende behandeling uitworp gewenst; project 1043 Fraude (AR:3)
2015
- H002 AKI code 9044 individuele fraude (geen AVA-ver)
- H276 Loonheffing hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (20687) LH (6689); FLG loon (20687) Loonheffing (5349) (AR:4)
- H560 Loon uit vroegere dienstbetrekking in verkeerde rubriek ingevuld of niet aangegeven; door ABS berekende arbeidskorting onjuist? AK aangifte (1242), FLG (0) (AR:5)
- H790 Beoordeel aftrek alimentatie (4899); zie ex-partner (173300583) in BvR; ex-partner geeft (0) aan (AR:4)
2016
- H002 AKI code 9044 individuele fraude (geen AVA-ver)
- H250 Beoordeel aangegeven loon/loonheffing; hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (21562) LH (6561); FLG loon (13017) LH (2516) (AR:4)
- H277 Loonheffing hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (21562) LH (6561); FLG loon (13017) Loonheffing (2516) (AR:4)
- H562 Loon uit vroegere dienstbetrekking in verkeerde rubriek ingevuld of niet aangegeven; door ABS berekende arbeidskorting onjuist? AK aangifte (513), FLG (0) (AR:5)
- H791 Beoordeel aftrek alimentatie (5023); zie ex-partner(s) (173300583)/ (?) in BvR; geen aangiften ex-partner(s) bekend tijdens wegen (zie ook evt fiscaal partner) (AR:4)
2017
- H002 AKI code 9044 individueel Intensief Toezicht (geen AVA-ver)
- H248 Beoordeel aangegeven loon/loonheffing; hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (16944) LH (4756); FLG loon (7074) LH (332) (AR:4)
- H277 Loonheffing hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (16944) LH (4756); FLG loon (7074) Loonheffing (332) (AR:4)
- H469 Beoordeel aftrek alimentatie en andere onderh. voorz. (4430); zie correctie vorig jaar (aangegeven (5023), vastgesteld (0))(AR:4)
- W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (20); aandachtscategorie (3A)
2018
- H248 Beoordeel aangegeven loon/loonheffing; hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (14613) LH (4128); FLG loon (6383) LH (635) (AR:4)
- H277 Loonheffing hoger dan FLG; Aangifte totaal loon (14613) LH (4128); FLG loon (6383) Loonheffing (635) (AR:4)
- H469 Beoordeel aftrek alimentatie en andere onderh. voorz. (4336); zie correctie vorig jaar (aangegeven (4430), vastgesteld (0))(AR:4)
- H915 Afwijkende behandeling uitworp gewenst; segment MKB (AR:3)
- W411 Aangifte uit segment MKB; teamnummer (20); aandachtscategorie (3A)”.
Strafrechtelijk traject
2.23
Belanghebbende is door de FIOD op 18 februari 2020 als verdachte gehoord met betrekking tot (onder meer) de aangifte IB/PVV 2016. Daarvan is op 18 februari 2020 een proces-verbaal opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort. Belanghebbende is door de strafrechter veroordeeld.
Bezwaar en beroep
2.24
Belanghebbende heeft bezwaarschriften tegen de onderhavige belastingaanslagen, beschikkingen belastingrente en vergrijpboeten ingediend. Het ‘oudste’ bezwaarschrift is op 26 november 2019 ingediend. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
2.25
De daartegen ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank in haar uitspraak van 2 februari 2023 ongegrond verklaard. Wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.500.
2.26
Belanghebbende heeft op 28 februari 2023 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de onderhavige belastingaanslagen, vergrijpboeten en beschikkingen belastingrente terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Griffierecht hoger beroep
4.1.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brief van 14 augustus 2023 heeft de griffier van het Hof belanghebbende bericht dat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht, en dat daarom vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding van deze beslissing terug te komen. Dit betekent dat belanghebbende voor het onderhavige hoger beroep geen griffierecht is verschuldigd.
Vooringenomenheid rechter
4.2.
In zoverre belanghebbende erover klaagt dat de rechter die de – thans in hoger beroep bestreden – uitspraak heeft gedaan (mr. L.Y. Gramsbergen) jegens hem ‘vooringenomen’ heeft gehandeld en beslist, faalt die klacht. De uitspraak van de Rechtbank, het proces-verbaal van de zitting en het procesdossier bevatten geen enkel aanknopingspunt voor de gegrondheid van die klacht.
Onjuiste vermelding belastbaar inkomen
4.3.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte in de inleiding van haar uitspraak heeft vermeld dat het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2017 € 26.814 bedraagt en voor 2018 € 22.843. Die klacht slaagt aangezien het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2017 € 7.074 beloopt en voor 2018 € 6.383. Dit vormt echter geen grond voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, aangezien die foutieve vermelding de door de Rechtbank genomen beslissing niet raakt.
Loon en verrekening voorheffing
4.4.
Belanghebbende heeft bij de Rechtbank en in hoger beroep erkend dat hij, anders dan door hem in de aangiften is vermeld, geen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking met [naam7] heeft genoten. Dit betekent dat ook geen loonheffing in die jaren door [naam7] is ingehouden en afgedragen. In zoverre zijn de correcties van de Inspecteur terecht.
4.5.
Volgens het nader door belanghebbende ingenomen standpunt is sprake van ‘loon uit vroegere dienstbetrekking’. Hij stelt daartoe dat hij een in een eerder jaar (2004) van een andere werkgever dan [naam7] ontvangen ontslagvergoeding in de onderhavige jaren heeft ‘opgenomen’.
4.6.
De Inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist. Dat belanghebbende in het verleden (2004) een ontslagvergoeding heeft ontvangen waarop loonheffing is ingehouden en afgedragen, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Reeds hierom faalt het betoog van belanghebbende.
4.7.
De correcties van de Inspecteur op dit vlak zijn terecht.
Onderhoudsverplichting
4.8.
Belanghebbende stelt dat de in de aangiften opgevoerde bedragen – die volgens hem zien op door hem voor de voormalige echtelijke woning betaalde hypotheekrente – als onderhoudsverplichtingen jegens de ex-echtgenote in aftrek kunnen worden toegelaten. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist.
4.9.
De aftrek van onderhoudsverplichtingen als door belanghebbende bedoeld, is door de wetgever geregeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
4.10.
Met betrekking tot dit artikel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134 als volgt geoordeeld:
‘(…)
2.4.1. Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW), of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).
2.4.2.
Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.
Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.
(…)
2.5.2.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van belanghebbende in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering betaalt, niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op belanghebbende een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. (…)’.
4.11.
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de door hem voor aftrek geclaimde bedragen berusten op een wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 6:3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben geen echtscheidingsconvenant gesloten waaruit een dergelijke verplichting blijkt. Uit de beschikking van 17 september 2008 van de Rechtbank Zutphen (zie 2.2.) kan naar het oordeel van het Hof – beoordeeld naar objectieve maatstaven – niet worden opgemaakt dat de verplichting voor belanghebbende om de hypothecaire lasten van de echtelijke woning te voldoen, is bedoeld als een wettelijke verplichting van belanghebbende tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud van de ex-echtgenote. In dat verband acht het Hof mede van belang dat de rechtbank expliciet heeft overwogen dat de ex-echtgenote niet heeft verzocht om toekenning van partneralimentatie.
4.12.
Maar zelfs indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat uit de beschikking van 17 september 2008 wel zou volgen dat op belanghebbende een verplichting rustte tot het doen van een uitkering voor levensonderhoud aan de ex-echtgenote in de vorm van hypothecaire betalingen, dan nog kan dit belanghebbende in deze procedure niet baten. Uit de notariële akte van verdeling van 27 juni 2013 (zie 2.4) volgt immers dat de ex-echtgenote per die datum de aan de woning verbonden hypothecaire schuld voor haar rekening heeft genomen en dat zij belanghebbende heeft gevrijwaard ter zake van alle verplichtingen die voortvloeien uit de door haar voor haar rekening genomen hypothecaire schuld. Alsdan moet worden geconcludeerd dat eventuele hypothecaire betalingen door belanghebbende voor de voormalige echtelijke woning in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2018) niet berusten op een wettelijke verplichting.
4.13.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij bij de akte van verdeling van 27 juni 2013 niet is ‘onderbedeeld’ voor € 61.000 maar voor € 97.500. Het verschil van € 36.500 vormt volgens belanghebbende ‘partneralimentatie in natura’ en is op die grond aftrekbaar. Belanghebbende wijst in dat verband erop dat in de akte van verdeling is vermeld: ‘Het overige te benoemen tot partneralimentatie in natura’.
4.14.
Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Ook al zou het betoog van belanghebbende juist zijn – het Hof laat dit in het midden – , dan nog kan dit, gelijk de Inspecteur betoogt, niet tot aftrek in de onderhavige jaren (2014 tot en met 2018) leiden, aangezien de ‘betaling’ of ‘verrekening’ van de alimentatie dan in 2013 heeft plaatsgevonden, en derhalve dan in dat jaar in aanmerking had moeten worden genomen (artikel 6:40, lid 1, Wet IB 2001).
4.15.
De slotconclusie is dat de Inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend ter zake van ‘partneralimentatie’.
Vertrouwensbeginsel
4.16.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep zijn door de Rechtbank verworpen betoog dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Dit betoog faalt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat een belastingplichtige zelf te goeder trouw is en dat hij naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen de inspecteur alle relevante informatie verstrekt zodat de inspecteur daardoor in staat is de kwestie goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hieraan niet voldaan. Wat betreft de geclaimde aftrek van alimentatie voor de ex-echtgenote heeft belanghebbende in het contact met de belastingambtenaren in het kader van de aanslagregeling voor 2014 en 2015 immers nagelaten aan de Inspecteur de notariële akte van verdeling van 27 juni 2013 te verstrekken, terwijl dat stuk van wezenlijk belang is voor een goede beoordeling van de juistheid van die aftrekpost. Voorts heeft belanghebbende erkend dat hij in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 in strijd met de waarheid als ‘inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’ loon en ingehouden loonheffing van [naam7] heeft opgenomen. Alsdan kan belanghebbende niet met succes met een beroep op het vertrouwensbeginsel bewerkstelligen dat hem, in afwijking van een strikte toepassing van de wet, verrekening van niet ingehouden en afgedragen loonheffing en een arbeidskorting wordt verleend. Dat belanghebbende de aangiften heeft ingevuld op basis van een advies van de belastingambtenaren Spijkers en Konings is niet aannemelijk.
FSV
4.17.
De Inspecteur heeft in deze procedure de gegevens verstrekt die ten grondslag hebben gelegen aan de controle van de aangiften (zie 2.22). Gelet op deze gegevens is, ondanks de FSV-registratie van belanghebbende, niet aannemelijk dat de controle van de onderhavige aangiften is voortgevloeid uit een risicoselectie, een verwerking van persoonsgegevens in een databank of gebruik van een databank waarin persoonsgegevens zijn opgeslagen, op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot schending van een grondrecht (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
4.18.
Dit betekent dat hetgeen bij de controle van de aangiften aan het licht is gekomen door de Inspecteur als bewijs mag worden gebruikt en dat de Inspecteur bevoegd is de aangiften van belanghebbende op basis van die informatie te corrigeren.
Vergrijpboeten
4.19.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vergrijpboeten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, en dat die boeten passend en geboden zijn voor de vergrijpen die door belanghebbende zijn begaan (r.o. 31 en 32). Het Hof verenigt zich met die oordelen en met de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden en maakt deze tot de zijne.
4.20.
Dat belanghebbende ter zake van dezelfde feiten dubbel is gestraft, is – nu belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen – niet aannemelijk geworden, zodat het beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel ook in hoger beroep strandt.
Belastingrente
4.21.
Het hoger beroep van belanghebbende wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikkingen inzake de belastingrente. Belanghebbende heeft daartegen geen zelfstandige klachten aangevoerd. Nu de belastingaanslagen over 2014 tot en met 2018 in stand blijven, geldt dit ook voor de beschikkingen inzake de belastingrente.
Vergoeding immateriële schade
4.22.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade van € 1500 toegekend. Die beslissing is in hoger beroep niet bestreden. In hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht en/of voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort)
(R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.