ECLI:NL:GHARL:2025:5816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2025
Publicatiedatum
23 september 2025
Zaaknummer
200.350.242
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en vernietiging arbeidsovereenkomst wegens bedrog

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, die op 22 oktober 2024 is gegeven. [geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk vernietigd wegens bedrog en, voor het geval deze vernietiging niet standhoudt, op staande voet ontslagen. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij meent dat het ontslag niet rechtsgeldig is en dat hij recht heeft op diverse vergoedingen. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2024 bleef bestaan en dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Het hof bevestigt dat de vernietigingsverklaring van de arbeidsovereenkomst geen effect heeft gesorteerd, waardoor de arbeidsovereenkomst op 27 mei 2024 nog bestond. Het hof oordeelt verder dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet, omdat [appellant] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid werkzaamheden voor een derde heeft verricht zonder toestemming van [geïntimeerde]. Het hof wijst de verzoeken van [appellant] om een billijke vergoeding en transitievergoeding af, maar kent hem wel een bedrag toe voor eigen risico zorgverzekering. Tevens wordt [appellant] veroordeeld tot terugbetaling van een jubileumuitkering en tot betaling van onderzoekskosten aan [geïntimeerde]. De proceskosten worden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.350.242
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 11215842)
beschikking van 25 augustus 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [plaats1] ,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C. Çakir
tegen
[geïntimeerde] B.V.vanaf 1 november 2024 luidt de statutaire naam:
[naam1] B.V.
die statutair is gevestigd in [plaats2] met kantoor in [plaats1] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.H.M. Booijink.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem op
22 oktober 2024 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking)
.Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift (met producties);
- het verweerschrift tevens incidenteel beroepschrift (met een productie)
- het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep
- de brief van 13 juni 2025 van de kant van [geïntimeerde] met drie aanvullende producties
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 25 juni 2025 is gehouden.

2.Kern van het geschil en de beslissingen van de kantonrechter en het hof

kern van de zaak
2.1.
[geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst tussen haar en [appellant] bij brief van 28 mei 2024 met ingang van 1 januari 2024 buitengerechtelijk vernietigd wegens bedrog. Voor zover deze vernietiging geen stand zou houden, heeft [geïntimeerde] [appellant] wegens een dringende reden op staande voet ontslagen per 27 mei 2024. [appellant] heeft in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst berust. Hij stelt zich op het standpunt dat het gegeven ontslag niet rechtsgeldig is beëindigd dan wel opgezegd en heeft in de procedure bij de kantonrechter aanspraak gemaakt op toekenning van diverse vergoedingen, betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag, een jubileumuitkering en (proces)kosten. Ook wilde hij een getuigschrift ontvangen en – kort gezegd – ontslagen worden van zijn verplichtingen uit het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding. [geïntimeerde] heeft zich tegen deze verzoeken verweerd, de kantonrechter verzocht de verzoeken van [appellant] af te wijzen en hem te veroordelen tot betaling aan haar van te veel betaald loon, onderzoeks- en juridische kosten en de proceskosten.
beslissing kantonrechter
2.2.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat er geen grond is voor vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog, zodat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 1 januari 2024 is blijven bestaan. Daarnaast is geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft kunnen overgaan tot het ontslag op staande voet per 27 mei 2024 wegens ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] en dat het ontslag onverwijld is gegeven. De kantonrechter heeft de verzoeken van [appellant] met betrekking tot betaling van het loon en vakantietoeslag tot 27 mei 2024 en de jubileumuitkering toegewezen en het tussen partijen bestaande concurrentiebeding vernietigd. De overige verzoeken van [appellant] en de verzoeken van [geïntimeerde] zijn door de kantonrechter afgewezen met compensatie van proceskosten.
2.3.
Partijen zijn het met een deel van die beslissingen niet eens en hebben daarom hoger beroep ingesteld. Een deel van de hiervoor in 2.1. bedoelde geschilpunten ligt nu ter beoordeling aan het hof voor.
beslissing van het hof in het kort
2.4.
Het hof is van oordeel dat de vernietigingsverklaring van [geïntimeerde] geen effect heeft gesorteerd zodat de arbeidsovereenkomst op 27 mei 2024 nog bestond. Verder is het hof van oordeel dat – hoewel sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] door hem langdurig te laten observeren door een recherchebureau –, dit niet meebrengt dat (een deel van) de onderzoeksresultaten van dit bureau buiten beschouwing moet(en) worden gelaten. Er is dan ook sprake van een dringende reden voor ontslag op staande voet dat onverwijld is gegeven, waarbij is voldaan aan de proportionaliteitseisen. De verzoeken van [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding, een transitievergoeding en een vergoeding voor onregelmatig ontslag zijn daarom niet toewijsbaar. Het hof zal het verzoek van [appellant] tot betaling van het eigen risico en het verzoek van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de jubileumuitkering geheel en het verzoek van [geïntimeerde] tot betaling van onderzoekskosten deels toewijzen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en van het door hem ingestelde hoger beroep. De proceskosten in het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep zullen worden gecompenseerd.
2.5.
Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel is gekomen, dit na een weergave van de vaststaande feiten.

3.De motivering van de beslissing van het hof

de vaststaande feiten
3.1.
In hoger beroep staan de volgende feiten vast, bij welke vaststelling grotendeels is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten.
3.2.
[geïntimeerde] is een bedrijf dat zich bezig houdt met de productie van glas voor de woning-
en utiliteitsbouw en overheidsgebouwen. Op 12 juli 1999 is [appellant] , geboren in 1979, bij [geïntimeerde] in dienst getreden in de functie van productiemedewerker. Vanaf 2012 werkt hij in de functie van productieleider/productieverantwoordelijke op voltijdse basis tegen laatstelijk een loon van € 4.134,34 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst voor de groothandel in vlakglas, het glasbewerkings- en het glazeniersbedrijf (hierna: cao) van toepassing.
3.3.
In de arbeidsovereenkomst is – kort samengevat – in artikel 2 bepaald dat [appellant] zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] geen werkzaamheden bij of voor derden mag verrichten. In artikel 3 van het Personeelshandboek van [geïntimeerde] is bepaald welke nevenactiviteiten [appellant] niet zonder voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de directie mag verrichten.
3.4.
Op 20 februari 2023 meldt [appellant] zich ziek met psychische/burn-out klachten en slaapproblemen. Op 24 maart 2023 heeft [appellant] het eerste consult bij de bedrijfsarts die vaststelt dat sprake is van medische oorzaken met arbeidsgerelateerde en persoonsgebonden factoren. Op 14 september 2023 is er een zesde consult met de bedrijfsarts die vaststelt dat [appellant] wantrouwen jegens de werkgever koestert en dat de onderlinge verhouding niet prettig is. Op 3 november 2023 treft [appellant] de bedrijfsarts voor de zevende keer. Deze stelt vast dat sprake is van een stagnerend herstel en nieuwe fysieke klachten die de mobiliteit beïnvloeden met beperking in linker heup/bil/been/voetgordel tot gevolg. De bedrijfsarts tekent aan dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat [appellant] een meer herstel bevorderende houding kan aannemen ook al zijn er medische belemmeringen.
3.5.
Op 20 november 2023 heeft [appellant] een gesprek met de HR adviseur van [geïntimeerde] en wordt gesproken over het tweede spoor en de mogelijkheid van een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso). Op 15 december 2023 stelt de bedrijfsarts vast dat sprake is van een sluimerend arbeidsconflict, adviseert mediation en de start van spoor twee en acht werknemer niet geschikt voor het eigen werk in verband met problemen rechter schouder-arm-hand- kolom. Vervolgens start de mediation nog niet in verband met gesprekken over een regeling. Op 1 februari 2024 is in de rapportage van de arbeidsdeskundige te lezen dat ook sprake is van fysieke klachten. Werknemer geeft volgens de arbeidsdeskundige aan dat hij hoofdzakelijk is beperkt door mentale klachten en verklaart niet te kunnen werken. De conclusie van de arbeidsdeskundige is dat [appellant] niet geschikt is te achten voor het eigen werk, dat ook niet passend is te maken en dat het plan van aanpak in die zin moet worden bijgesteld dat de re-integratie vanaf dan gericht is op het zoeken naar ander passend werk bij een andere werkgever. Op 10 maart 2024 is bij het consult met de bedrijfsarts ook de HR-adviseur van [geïntimeerde] aanwezig. Er wordt opnieuw gesproken over een regeling, maar partijen bereiken geen overeenstemming. [appellant] vraagt een schriftelijk voorstel te doen waarbij hij kenbaar maakt niet akkoord te kunnen gaan met een lumpsum.
3.6.
Op 4 april 2024 hebben [appellant] en de HR adviseur van [geïntimeerde] een gesprek. In het gespreksverslag is onder meer het volgende te lezen: “
[appellant] heeft inmiddels een intakegesprek gehad voor Spoor 2, waarbij hij aan het denken is gezet. Hij overweegt zelfs om zich te laten scholen tot bijvoorbeeld vrachtwagenchauffeur.
Momenteel kan hij echter niet veel doen vanwege een hernia, maar gelukkig is er op de foto's gezien dat deze niet op een zenuw drukt, dus een operatie is niet nodig. [appellant] is doorverwezen naar een manueel therapeut en krijgt gerichte behandelingen, waarbij er elke 14 dagen een behandeling plaatsvindt. Hij merkt dat dit helpt, maar heeft ook last van zijn schouder waarvoor hij nog een aparte afspraak moet maken bij de huisarts. Op dit moment is hij daardoor beperkt in zijn bewegingsvrijheid”.
3.7.
Op 6 mei 2024 laat de HR-adviseur [appellant] weten dat een fout is gemaakt met de salarisbetaling (op 25 april 2024 is abusievelijk een bedrag van € 4.143,34 netto te veel op zijn rekening gestort) en dat eind mei 2024 verder zal worden gesproken over een mogelijke regeling. In zijn e-mail van 21 mei 2024 geeft [appellant] aan dat hij dacht dat de extra betaling een jubileumbonus was, maar dat hij begrijpt dat het een fout is. Hij stelt voor het bedrag in termijnen terug te betalen.
3.8.
In opdracht van [geïntimeerde] is [appellant] in de periode 17 april 2024 tot 24 mei 2024 onderwerp van een door De Leeuw & Partners Recherche & Advies (hierna: De Leeuw & Partners) uitgevoerd onderzoek geweest naar aanleiding van de gerezen verdenking dat [appellant] ondanks arbeidsongeschiktheid elders werkzaamheden zou verrichten.
3.9.
Op 15 mei 2024 nodigt [geïntimeerde] [appellant] uit voor een gesprek op 24 mei 2024 om te praten over terugbetaling van het te veel ontvangen loon, re-integratie en de mogelijkheden voor het sluiten van een vso. [geïntimeerde] verzet deze afspraak later naar 27 mei 2024.
3.10.
De Leeuw & Partners legt haar bevindingen vast in een rapport Rapportage van bevindingen gedateerd 24 mei 2024 (hierna: het Rapport). Bij het Rapport zijn een observatieverslag en negen korte video-opnamen als bijlage gevoegd.
3.11.
Op 27 mei 2024 confronteert [geïntimeerde] [appellant] met de onderzoeksresultaten en vraagt zij hem om een reactie. Vervolgens deelt zij hem mee dat de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd wegens bedrog en dus met terugwerkende kracht eindigt. Voor het geval de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring niet standhoudt, ontslaat [geïntimeerde] [appellant] op staande voet.
3.12.
[geïntimeerde] bevestigt de buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2024 en het ‘voor zover vereist’ gegeven ontslag op staande voet op 27 mei 2024 in de brief van 28 mei 2024.
3.13.
De gemachtigde van [appellant] protesteert in de brief van 30 mei 2024 tegen het ontslag en betwist de rechtsgeldigheid van de buitengerechtelijke vernietiging en de aanwezigheid van een dringende reden.
motivering van de beslissing
de bezwaren van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter
buitengerechtelijke vernietiging
3.14.
[appellant] komt allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter over de door [geïntimeerde] ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst. [appellant] ageert specifiek tegen het oordeel van de kantonrechter dat in een dergelijke vernietiging niet kan worden berust. [appellant] stelt dat duidelijk is dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst heeft willen beëindigen en ook daadwerkelijk door middel van een buitengerechtelijke vernietiging heeft beëindigd, dat een dergelijke buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog niet in strijd is met het ontslagrecht en dat hij wel degelijk de mogelijkheid heeft om in een dergelijk eenzijdig, zonder instemming van de werknemer, gegeven ontslag te berusten.
3.15.
[geïntimeerde] heeft op 27 mei 2024 mondeling en op 28 mei 2024 schriftelijk de vernietiging van de arbeidsovereenkomst ingeroepen wegens bedrog, omdat [appellant] tijdens werktijd werkzaamheden heeft verricht voor een derde, zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen van [geïntimeerde] . De vraag is nu of de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd door die buitengerechtelijke vernietiging. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en daarvoor is het volgende redengevend.
3.16.
In artikel 3:44 lid 1 Burgerlijk Wetboek staat dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door – onder meer – bedrog tot stand is gekomen. Het sluiten van een arbeidsovereenkomst is een dergelijke rechtshandeling. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in 1999 tot stand is gekomen. Het door [geïntimeerde] gestelde bedrog dateert van 2023/2024 en kan dus geen invloed hebben gehad op de wilsvorming van [geïntimeerde] bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat niet is voldaan aan de eisen die voor de ingeroepen vernietigingsgrond gelden. De buitengerechtelijke vernietigingsverklaring heeft daarom in beginsel geen rechtsgevolg. Dat is echter anders als de wederpartij daarin berust. [1] Hoewel [appellant] spreekt van berusting, blijkt echter uit zijn opstelling dat hij zich niet heeft neergelegd bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2024. Hij heeft immers betwist dat het nadien doorbetaalde loon onverschuldigd aan hem is betaald en heeft daarnaast betaling van loon over de maand mei 2024 gevorderd. Van een berusting in de vernietiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2024 is dan ook geen sprake. Omdat het zonder meer duidelijk was dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst enkel subsidiair, als de vernietiging met terugwerkende kracht geen stand zou houden, per 27 mei 2024 wenste op te zeggen, heeft [appellant] de vernietigingsverklaring niet als een vernietiging per laatstgenoemde datum kunnen opvatten. Dat betekent dat de vernietigingsverklaring geen effect heeft gesorteerd en de arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot het ontslag op staande voet. Daarmee komt het hof toe aan het volgende door [appellant] opgeworpen bezwaar tegen de beschikking van de kantonrechter.
rechtsgeldigheid ontslag op staande voet
3.17.
Volgens [appellant] is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Hij betwist dat het ontslag onverwijld is gegeven en dat sprake is van een dringende reden.
3.18.
Het hof schetst allereerst het juridische toetsingskader voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De werkgever heeft de mogelijkheid de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen wegens een dringende reden. Die reden moet onverwijld aan de werknemer worden meegedeeld [2] . De wet bepaalt dat als dringende reden wordt beschouwd zodanige omstandigheden die als gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevraagd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De wet geeft daarvan ook voorbeelden. [3] Uit die opsomming blijkt dat het moet gaan om zeer ernstige omstandigheden die objectief bekeken maken dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevraagd kan worden om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De bewijslast daarvan rust op de werkgever. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
onverwijldheid
3.19.
Een ontslag op staande voet is pas rechtsgeldig als het onverwijld is gegeven. De onverwijldheids-klok begint te lopen wanneer een vermoeden van een dringende reden ontstaat. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet rechtsgeldig is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden van dat ontslag daadwerkelijk ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Sprake moet zijn van een geïndividualiseerd en geconcretiseerd vermoeden, dat wil zeggen een redelijke mate van duidelijkheid over welke werknemer het betreft en de feitelijke grondslag die het bestaan van een dringende reden voor ontslag van die werknemer redelijkerwijs aannemelijk maakt. Vanaf dat moment heeft de partij die een opzegging wegens dringende reden overweegt, enig, maar niet veel, respijt voordat daadwerkelijk tot ontslag wordt overgegaan.
3.20.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de directeur van [geïntimeerde] , hierna de directeur, verklaard dat in oktober of november 2023 binnen het bedrijf het verhaal rond ging dat [appellant] elders aan het werk zou zijn. Daar is toen niets mee gedaan omdat, zo begrijpt het hof uit de verklaring van de directeur, dit soort signalen in zijn algemeenheid regelmatig rondgaat in de branche en dat het ondoenlijk is aan elk gerucht aandacht te besteden. Verder heeft de directeur verklaard dat in februari 2024 ook sprake was van een signaal toen [appellant] niet werkte, maar wel als één van de eerste op de hoogte bleek te zijn van een bedrijfsongeval in het bedrijf. Dat vindt de directeur met name achteraf bezien opvallend. Kort daarna gaat binnen het bedrijf opnieuw het verhaal rond, dit keer aan de orde gesteld door een collega van [appellant] , dat [appellant] elders werkt. Omdat de relatie tussen [appellant] en die collega verre van optimaal is, besluit de directeur geen actie te ondernemen. Als kort daarna een glaszetter op het bedrijf verklaart dat hij [appellant] aan het werk heeft gezien bij een derde wordt wel actie ondernomen en wordt om zorgvuldig te werk te gaan een extern bureau ingeschakeld.
3.21.
Gelet op deze gang van zaken kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] door pas bij het vierde signaal actie te ondernemen onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat zij niet eerder tot actie is overgegaan, maakt niet dat het uiteindelijk gegeven ontslag om die reden niet onverwijld is gegeven. Een goed werkgever hoeft niet op geruchten af te gaan. Als [geïntimeerde] op enig moment verneemt dat iemand [appellant] aan het werk heeft gezien dan is dat een geïndividualiseerd en concreet vermoeden dat actie vergt en dat onderneemt [geïntimeerde] dan ook.
3.22.
Vervolgens staat vast dat [geïntimeerde] op 10 april 2024 aan De Leeuw & Partners opdracht heeft gegeven tot het doen van een onderzoek, is onderzoek verricht in de periode 17 april 2024 tot 24 mei 2024, is op 24 mei 2024 een Rapport gereed gekomen en heeft [geïntimeerde] het aanvankelijk voor een ander doel met [appellant] belegd gesprek op 24 mei 2024 verplaatst naar 27 mei 2024. Op die laatste datum is [geïntimeerde] tot het ontslag op staande voet overgegaan.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] ook in deze fase voldoende voortvarend heeft gehandeld. Niet valt in te zien wat [geïntimeerde] in het kader van de onverwijldheidseis anders had moeten doen. Het hof verwerpt kortom de stelling van [appellant] dat het ontslag niet onverwijld zou zijn gegeven.
dringende reden
3.23.
[appellant] betwist dat sprake is van een dringende reden voor ontslag en voert ter onderbouwing diverse stellingen aan die het hof hierna zal beoordelen.
artikel 10 Gw en artikel 8 EVRM
3.24.
Het ontslag op staande voet is gebaseerd op de onderzoeksresultaten van De Leeuw & Partners, zoals neergelegd in het Rapport van 24 mei 2024. Volgens [appellant] moeten deze onderzoeksresultaten buiten beschouwing worden gelaten omdat een ongeoorloofde inbreuk is gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer en in strijd is gehandeld met artikel 10 van de Grondwet (hierna: Gw) en artikel 8 Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het hof gaat hier niet in mee.
3.25.
Voorop gesteld wordt dat het laten controleren van een werknemer buiten diens weten door een extern bureau slechts aanvaardbaar is onder bijzondere omstandigheden. Er moet in elk geval sprake zijn van een situatie waarin tegen de werknemer concrete serieuze verdenkingen zijn gerezen van ernstige aard. De observatie van [appellant] , die stelselmatig en langdurig is uitgevoerd, is inderdaad aan te merken als een inbreuk op zijn privéleven, maar [geïntimeerde] had daarvoor een rechtvaardigingsgrond. [appellant] ontving loon zonder het verrichten van werkzaamheden. [geïntimeerde] had, ondanks het lange dienstverband dat grotendeels probleemloos is verlopen, een gegronde reden om te twijfelen of [appellant] daar wel recht op had. [geïntimeerde] had van meerdere kanten, onder meer van een glaszetter die glas bij haar afnam, gehoord dat [appellant] als glaszetter werkte, terwijl hij op 4 april 2024 aan de HR-adviseur zelf had aangegeven dat hij niet veel kon doen wegens een hernia en dat hij beperkt was in zijn bewegingsvrijheid door last van zijn schouder hetgeen zich moeilijk laat verenigen met glaszetten. De door [geïntimeerde] ontvangen signalen rechtvaardigden wel degelijk een extern onderzoek. Dat op dat moment tussen partijen werd gesproken over een vertrekregeling en of partijen het al dan niet eens waren over het feit of het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de enige optie was, maken dat niet anders, integendeel. Daarmee was het belang van [geïntimeerde] om de waarheid boven tafel te krijgen alleen maar toegenomen. [geïntimeerde] heeft verder aannemelijk gemaakt dat een ander geschikt en minder vergaand onderzoeksmiddel om de meldingen op juistheid te onderzoeken niet voorhanden was. Het ligt niet voor de hand dat een enkele confrontatie van hem met deze meldingen, zoals door [appellant] geopperd, de vereiste duidelijkheid had verschaft. Ook was het, anders dan [appellant] heeft betoogd, niet nodig om eerst een hernieuwd oordeel over de medische belastbaarheid van [appellant] bij de bedrijfsarts in te winnen. [appellant] heeft immers zelf aangegeven dat hij mede door fysieke beperkingen sterk beperkt was, hetgeen zich niet laat rijmen met werkzaamheden elders. Wel is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om [appellant] gedurende vijf weken te observeren, omdat redelijkerwijs al eerder conclusies konden worden getrokken. Dit betekent dat de observatie op zichzelf gerechtvaardigd was, maar te lang heeft voortgeduurd. In zoverre is sprake van een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] .
3.26.
Dit betekent echter niet dat het betreffende deel van de onderzoeksresultaten buiten beschouwing moet worden gelaten. Uit artikel 152 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) volgt immers dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken (welke belangen mede aan artikel 152 Rv ten grondslag liggen) zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijde legging van dat bewijs gerechtvaardigd. [4] Dergelijke bijkomende omstandigheden zijn niet gesteld.
overige stellingen van [appellant] met betrekking tot de dringende reden
3.27.
In de ontslagbrief van 28 mei 2024 is opgenomen dat [appellant] wordt verweten dat hij laakbaar en ernstig in strijd met zijn verplichtingen als goed werknemer heeft gehandeld door in de periode dat hij niet kon werken wegens arbeidsongeschiktheid mede veroorzaakt door rug- en schouderklachten, voor een derde werkzaamheden te verrichten, terwijl [geïntimeerde] daar niets van wist en hem het loon betaalde. Dat hij bij of voor een derde (Van der Staaij Ambachtelijke Restauratie, te Oosterbeek, ook genoemd Van der Staaij) werkzaamheden heeft verricht blijkt uit het Rapport. [appellant] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat het niet ging om fysiek zware werkzaamheden en dat als hij iets niet wilde doen, hij dat ook niet hoefde te doen. Hij verklaarde dat hij veel van en naar klussen is gereden, daar voorbereidende werkzaamheden trof zoals dingen inmeten, opruimen en dingen weghalen en dat hij ook contact met klanten had. Dit alles neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat uit het Rapport blijkt dat [appellant] gedurende de gehele onderzoeksperiode van vijf weken dagelijks van 07.45 uur tot gemiddeld 15.30 uur van huis was en werkzaamheden verrichtte voor of bij Van der Staaij en dat hij veel in de door Van der Staaij aan hem ter beschikking gestelde auto reed. Ook blijkt uit het Rapport dat hij op
2 mei 2024 om 08.02 uur alleen een aanhanger met steigerdelen heeft geladen. Het laden bestond uit het verplaatsen van steigerdelen uit een garagebox naar de aanhanger waarbij [appellant] moest bukken, tillen, draaien en stapelen. Deze – al dan niet deels fysiek zware – werkzaamheden zijn verricht nog geen maand nadat [appellant] aan [geïntimeerde] had aangegeven niet te kunnen werken omdat hij last had van een hernia waarvoor hij behandelingen onderging en van schouderklachten waarvoor hij nog een afspraak moest maken met de huisarts.
3.28.
Het hof is van oordeel dat [appellant] door zo te handelen [geïntimeerde] een dringende reden heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en dat het van [geïntimeerde] niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst nog langer te laten voortduren. Terecht heeft zij gekozen voor een ontslag op staande voet en hoefde niet eerst te waarschuwen of te kiezen voor minder ingrijpende maatregelen. Vast staat dat [appellant] zonder toestemming van [geïntimeerde] tijdens werktijd werkzaamheden heeft verricht bij Van der Staaij terwijl hij loon ontving van [geïntimeerde] . Dat [appellant] bij Van der Staaij aan het werk zou zijn gegaan op aanraden van zijn behandelend psycholoog omdat buiten werken hem goed zou doen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit zou anders zijn als [appellant] dit advies en de wens van [appellant] dit advies te volgen met [geïntimeerde] en/of de bedrijfsarts zou hebben gedeeld, maar daarvan is geen sprake. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat hij er geen kwaad in zag om werkzaamheden bij Van der Staaij te verrichten omdat hij en [geïntimeerde] het eens waren dat zij toch uit elkaar moesten. [appellant] miskent daarmee dat gedurende een periode van re-integratie op werkgever en werknemer verplichtingen rusten waaraan zij zich niet eenzijdig kunnen onttrekken. Het had in dat verband op de weg van [appellant] gelegen de bedrijfsarts te vragen of hem was toegestaan werkzaamheden te verrichten, zoals hij die voor Van der Staaij op enig moment besloot te gaan verrichten. Zijn stelling dat het werken bij Van der Staaij zijn herstel niet heeft belemmerd en zelfs heeft bevorderd, is echter niet onderbouwd en door [geïntimeerde] betwist en legt daarom geen enkel gewicht in de schaal. Ook de stelling van [appellant] dat hij geen loon heeft ontvangen van Van der Staaij, leidt – ook als dit zou komen vast te staan – evenmin tot een ander oordeel. De in de procedure ingebrachte verklaringen van Van der Staaij en transcriptie van een gesprek met Van der Staaij acht het hof daarom niet van belang en gaat daar daarom aan voorbij. Het gaat erom dat [appellant] zonder instemming van de bedrijfsarts werkzaamheden heeft verricht bij een derde gedurende de periode dat hij naar eigen zeggen door ziekte niet in staat was te re-integreren en loon ontving van zijn werkgever.
3.29.
Ook de stellingen van [appellant] dat de kantonrechter bij zijn oordeel ten onrechte niet heeft meegewogen dat al lange tijd sprake was van een sluimerend arbeidsconflict en dat mediation ingezet had moeten worden, passeert het hof. Het lijkt erop dat de relatie tussen partijen is veranderd en negatief beïnvloed door de beslissing van de nieuwe directie van [geïntimeerde] om een einde te maken aan de al lang bestaande praktijk die [appellant] de mogelijkheid bood bij [geïntimeerde] glas in te kopen dat hij vervolgens in zijn eigen tijd en voor eigen rekening kon verhandelen. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling uitgelegd dat zij er alles aan heeft gedaan [appellant] tegemoet te komen bij het beëindigen van deze voor haar fiscaal niet toelaatbare situatie door hem te faciliteren bij het opzetten van een eigen bedrijf waarvoor hij uiteindelijk niet heeft gekozen. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op dit punt een verwijt kan worden gemaakt. Het geeft evenmin een andere kijk op het oordeel over het handelen van [appellant] . Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] ondanks diverse adviezen van de bedrijfsarts geen mediation heeft opgestart. Onbetwist is immers dat partijen hebben onderhandeld over een vso.
3.30.
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat hij is misleid bij de uitnodiging voor het gesprek op 27 mei 2024. Hij dacht dat gesproken zou worden over te veel ontvangen loon, re-integratie en het sluiten van een vso, maar uiteindelijk bleek hij geconfronteerd te worden met de resultaten van een onderzoek naar zijn handelen. Hoewel [geïntimeerde] op dit punt een verwijt valt te maken, zij had [appellant] moeten laten weten dat het verplaatste gesprek een ander gespreksonderwerp zou hebben en dat het een goed idee zou zijn als hij zich door iemand zou laten vergezellen, levert dit geen ernstig verwijt op en ontneemt het in elk geval niet de ernst en dringendheid aan het gegeven ontslag. Dat sprake zou zijn van schending van het beginsel van hoor en wederhoor ziet het hof evenmin in. [appellant] heeft ook na het gesprek nog alle ruimte gehad te reageren op de onderzoeksresultaten en hij heeft dat ook in de procedure bij de kantonrechter en nu bij het hof gedaan.
3.31.
Het hof komt, alle omstandigheden in onderling verband en samenhang in aanmerking nemend, tot het oordeel dat [appellant] [geïntimeerde] een dringende reden heeft gegeven voor een ontslag op staande voet en dat [geïntimeerde] daarbij proportioneel heeft gehandeld. Niet is gebleken van persoonlijke omstandigheden die afgezet tegen de aard en ernst van de dringende reden zo zwaar wegen dat [geïntimeerde] niet tot het ontslag op staande voet had mogen overgaan. Het lange dienstverband dat grotendeels probleemloos is verlopen, de lange observatie door De Leeuw & Partners en de omstandigheid dat hij enige tijd geen loon heeft ontvangen zijn daarbij ook meegewogen.
de gevolgen voor de door [appellant] gedane verzoeken
billijke vergoeding en vergoeding wegens onregelmatig ontslag
3.32.
[appellant] koppelt zijn verzoeken tot toekenning van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatig ontslag aan zijn stelling dat er geen dringende reden voor ontslag was. Nu het hof daar anders over oordeelt, worden deze verzoeken afgewezen.
transitievergoeding
3.33.
[appellant] klaagt erover dat de kantonrechter hem een transitievergoeding had moeten toekennen, zelfs als sprake zou zijn van een rechtsgeldig ontslag op staande voet.
3.34.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd. [5] Ook bepaalt de wet [6] dat de transitievergoeding niet verschuldigd is als het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Deze uitzonderingsgrond heeft een beperkte reikwijdte en moet terughoudend worden toegepast. Alleen in uitzonderingsgevallen, waarin evident is dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd als gevolg van het handelen of nalaten van de werknemer dat als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt, vervalt het recht op een transitievergoeding.
3.35.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de feiten en omstandigheden die een dringende reden vormen in dit geval ook ernstige verwijtbaarheid opleveren. Een werkgever moet haar werknemers kunnen vertrouwen. Dat een werknemer dan zonder de werkgever daarover in kennis te stellen in de periode dat hij als arbeidsongeschikt is aangemerkt elders werkzaamheden verricht en het loon van werkgever blijft ontvangen, schaadt dit vertrouwen zodanig en is zodanig ernstig en verwijtbaar dat [appellant] geen recht op een transitievergoeding toekomt. Het hof is anders gezegd van oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [appellant] in de zin van de wet [7] . De door [appellant] benoemde feiten en omstandigheden maken niet dat het geheel of niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is [8] .
achterstallig loon over mei 2024 en te weinig ontvangen loon ogv eindafrekening conform beschikking kantonrechter
3.36.
[appellant] stelt in het beroepschrift dat [geïntimeerde] nog niet heeft zorggedragen voor een correcte eindafrekening en betaling en dat zij dus op dat punt niet heeft voldaan aan de beschikking van de kantonrechter.
3.37.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke eindafrekening (r.o. 5.3.), betaling aan [appellant] van het loon tot 27 mei 2024, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 juni 2024 tot de dag van volledige betaling. Dit laatste rekening houdend met het feit dat met de salarisbetaling in april 2024 een extra bedrag is betaald (r.o. 5.1.). Daarnaast is [geïntimeerde] op grond van de beschikking van de kantonrechter gehouden aan [appellant] de tot 27 mei 2024 opgebouwde vakantietoeslag en het saldo van de opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren, te vermeerderen met vakantietoeslag, te betalen (r.o. 5.2.).
3.38.
Het hof heeft thans te beslissen over diverse door partijen opgeworpen bezwaren tegen de beschikking van de kantonrechter. De veroordelingen opgenomen in de beschikking van de kantonrechter in 5.1. tot en met 5.3. en 5.5. blijven ongewijzigd in stand, zodat [geïntimeerde] met in achtneming van de beslissingen van het hof aan dit deel van het dictum van de beschikking zal moeten voldoen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in april 2024 een bedrag te veel is betaald en dat dit moet worden verrekend. Zoals hierna wordt overwogen en beslist heeft [appellant] geen recht op betaling van een jubileumuitkering en zal ook dit bij de verrekening moeten worden betrokken.
eigen risico zorgverzekering
3.39.
[appellant] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat het bedrag aan eigen risico van € 850,- niet opeisbaar is omdat deze kosten niet bij [geïntimeerde] zouden zijn ingediend. Hij overlegt in hoger beroep stukken ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dit bedrag aan hem te betalen. [geïntimeerde] blijft erbij dat zij dat bedrag niet aan [appellant] hoeft te betalen, omdat zij de e-mailcorrespondentie van de hand van de HR-adviseur niet kent en zij inmiddels uit dienst is en [geïntimeerde] dit niet meer kan verifiëren. Ook voert zij aan dat door [appellant] nog steeds niet is onderbouwd dat zijn eigen risico daadwerkelijk € 850,- bedraagt en dat [appellant] te lang heeft stil gezeten waarmee in strijd is gehandeld met de klachtplicht. Ook staat goed werknemerschap wat haar betreft aan toewijzing van dit verzoek in de weg. Het hof zal dit verzoek van [appellant] toewijzen omdat uit de e-mail van 6 juni 2023 en de in hoger beroep overgelegde e-mailcorrespondentie [9] duidelijk blijkt dat de HR-adviseur heeft toegezegd dat het bedrag van het eigen risico aan [appellant] zal worden betaald zonder daaraan de voorwaarde te verbinden dat hij de hoogte van het bedrag moet aantonen. Van strijd met de klachtplicht en goed werknemerschap is naar het oordeel van het hof geen sprake.
positief getuigschrift en referenties op dwangsom
3.40.
In de wet [10] is bepaald dat een werkgever verplicht is bij het einde van de arbeidsovereenkomst de werknemer op diens verzoek een getuigschrift uit te reiken. In de wet is precies bepaald wat er in het getuigschrift moet staan. Zo is bijvoorbeeld bepaald dat de werkgever aansprakelijk is voor schade als zij niet aan de in de wet opgenomen verplichtingen voldoet. Het verstrekken van een
positiefgetuigschrift is niet een in de wet opgenomen verplichting. Voor het vertrekken van positieve referenties is in het geheel geen wettelijke basis. De verzoeken van [appellant] zijn daarom niet toewijsbaar.
buitengerechtelijke incassokosten en volledige proces- en advocaatkosten
3.41.
Zoals hierna zal blijken wordt [appellant] slechts op een enkel punt in het gelijk gesteld en daarmee is hij de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en zal hij de kosten van zowel de procedure bij de kantonrechter als van het door hem ingestelde hoger beroep moeten dragen. Voor veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van door [appellant] gemaakte incassokosten of andere proces- en advocaat kosten is daarom geen grond aanwezig.
wettelijke verhoging en wettelijke rente
3.42.
[appellant] heeft verzocht om de bedragen die aan hem worden toegekend te verhogen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Uit voorgaande volgt dat alleen het bedrag van het eigen risico van de zorgverzekering aan hem wordt toegewezen. Omdat dit geen looncomponent betreft is daarover niet de wettelijke verhoging verschuldigd, wel de wettelijke rente en die zal worden toegewezen vanaf 15 maart 2024, een maand na de datum waarop door [geïntimeerde] is toegezegd dat betaald zal worden.
de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de beschikking van de kantonrechter
3.43.
[geïntimeerde] heeft ook zelf hoger beroep ingesteld. Het hof zal hierna de door [geïntimeerde] opgeworpen bezwaren beoordelen.
loon vanaf 1 januari 2024
3.44.
Het verzoek van [geïntimeerde] tot veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het aan hem betaalde loon vanaf 1 januari 2024 wordt afgewezen. Het hof verwijst naar wat hiervoor in 3.16. is geoordeeld en beslist, wat kort gezegd erop neerkomt dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring geen effect heeft gesorteerd en dat de arbeidsovereenkomst tot
27 mei 2024 bestond. Tot die datum is [geïntimeerde] dus loon en emolumenten verschuldigd.
3.45.
Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het handelen van [appellant] moet worden aangemerkt als een tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en dat hij op grond van artikel 7:686 BW een schadevergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is ter hoogte van het aan hem betaalde loon vanaf 1 januari 2024.
3.46.
Het hof wijst dit verzoek af omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Indien er vanuit wordt gegaan dat het handelen van [appellant] kan worden aangemerkt als wanprestatie in de zin van artikel 7:686 BW, dan is de schade die [geïntimeerde] daardoor lijdt niet gelijk aan het loon dat vanaf 1 januari 2024 is betaald. Het loon is immers gebaseerd op een contractuele verplichting. Aangezien de arbeidsovereenkomst in de desbetreffende periode gewoon van kracht was, was [geïntimeerde] gehouden tot betaling van het overeengekomen loon. Wanprestatie doet niet af aan die betalingsverplichting nu geen sprake is geweest van loonopschorting. Bij gebrek aan causaal verband kan het uitbetaalde loon niet worden beschouwd als schade als gevolg van wanprestatie.
3.47.
Hetzelfde lot treft de ook nog door [geïntimeerde] aangedragen grondslag van artikel 7:628 lid 1 BW. Omdat niet dat artikel maar artikel 7:629 BW van toepassing is op de onderhavige situatie en de door [geïntimeerde] aangehaalde uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland een heel ander feitencomplex betreft, zal het hof het verzoek evenmin toewijzen op die grond.
jubileumuitkering
3.48.
[geïntimeerde] is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter dat [appellant] recht heeft op een jubileumuitkering. Het hof volgt [geïntimeerde] daarin. In de cao is bepaald dat werkgevers aan werknemers die 25 jaar in dienst zijn een jubileumuitkering kunnen uitbetalen van één extra maandloon. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 27 mei 2024 en [appellant] zou op 12 juli 2024 25 jaar in dienst zijn geweest. In de cao is expliciet verwezen naar de fiscaalrechtelijke regeling die voor een dergelijke uitkering geldt. Die regeling geldt alleen als sprake is van een 25- jarig dienstverband en daarvan is in het geval van [appellant] geen sprake. Dat zoals de kantonrechter heeft aangevoerd gesprekken gaande waren over een vso leidt niet tot een ander oordeel. Het door [geïntimeerde] opgeworpen bezwaar (grief) slaagt en de beschikking van de kantonrechter zal op dat punt worden vernietigd. [appellant] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de jubileumuitkering. Enkel indien de terugbetaling zal plaatsvinden in hetzelfde jaar als waarin de betaling heeft plaatsgevonden, kan worden volstaan met terugbetaling van het netto-equivalent van het bruto uitgekeerde bedrag.
onderzoeks- en juridische kosten met wettelijke rente
3.49.
[geïntimeerde] maakt in hoger beroep opnieuw aanspraak op vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt voor het inschakelen van De Leeuw & Partners, nadat de kantonrechter dit verzoek had afgewezen omdat de in het geding gebrachte facturen niet op naam van [geïntimeerde] stonden en dat niet was gebleken dat deze kosten ten laste van [geïntimeerde] zijn gekomen.
3.50.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep aanvullende stukken in het geding gebracht waarop tijdens de mondelinge behandeling een toelichting is gegeven. Naar het oordeel van het hof is uit de facturen, betaalbewijzen en overzichten met de daarop gegeven toelichting voldoende gebleken dat de kosten verbonden aan het onderzoek van De Leeuw & Partners via een interne doorbelasting voor rekening van [geïntimeerde] zijn gekomen. Van een ‘schimmig en onbetrouwbaar verhaal’ zoals [appellant] meent, is dan ook geen sprake. Voor de stelling van [appellant] dat sprake is van valse specificaties omdat die pas in hoger beroep zijn overgelegd en van valse facturen, ziet het hof evenmin aanknopingspunten en gaat daar daarom aan voorbij.
3.51.
De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of [appellant] deze kosten aan [geïntimeerde] moet vergoeden zoals zij stelt en [appellant] betwist. Uitgangspunt is dat onderzoekskosten als vermogensschade voor rekening van de aansprakelijke persoon kunnen worden gebracht mits is voldaan aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Die toets houdt in dat buitengerechtelijke werkzaamheden slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk was deze te verrichten en de ter zake gevorderde kosten naar hun aard en omvang redelijk zijn. [11]
3.52.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard van de tegen [appellant] gerezen verdenking, namelijk dat hij tijdens arbeidsongeschiktheid elders werkzaamheden verrichtte, [geïntimeerde] in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een onderzoek door De Leeuw & Partners te laten instellen. Nu daaruit is gebleken dat [appellant] zich daaraan schuldig heeft gemaakt, dient hij de redelijke kosten van dat onderzoek te vergoeden. De Leeuw & Partners heeft een totaal bedrag van € 16.308,55 exclusief btw voor het onderzoek bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. [appellant] is van 17 april 2024 tot en met 24 mei 2024, dus gedurende vijf weken door De Leeuw & Partners geobserveerd. [geïntimeerde] heeft desgevraagd niet kunnen uitleggen waarom het nodig was hem zo lang te observeren omdat immers al snel duidelijk was dat hij voor of bij een derde werkzaamheden verrichtte. Zo blijkt uit het observatieverslag, zoals hiervoor al gememoreerd, dat hij op 2 mei 2024 steigeronderdelen in een aanhanger plaatst en dat hij in de periode daarvoor dagelijks gedurende een groot aantal uren werkzaamheden verrichtte. Van een noodzaak hem langer dan twee en halve week te observeren is niet gebleken. Omdat overigens wel aan de in de rechtspraak ontwikkelde eisen voor vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid is voldaan als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.000,- dat als redelijke kosten wordt aangemerkt. De wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 14 dagen na heden.
3.53.
[geïntimeerde] maakt daarnaast nog aanspraak op een bedrag van € 2.240,- exclusief btw voor in verband met het onderzoek gemaakte juridische kosten. Proceskosten die tijdens de voorbereiding en de procedure zelf zijn gemaakt, vallen onder de proceskostenveroordeling volgens artikel 237 Rv en bij de begroting daarvan wordt uitgegaan van standaardtarieven [12] . Alleen als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure ontstaat een juridische grondslag voor volledige vergoeding van proceskosten. Dat hiervan sprake is, is gesteld noch gebleken. Dit deel van het verzoek is daarom niet toewijsbaar.
3.54.
Beide partijen hebben een algemeen bewijsaanbod gedaan van hun stellingen. Het hof gaat daaraan voorbij, nu er geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ligt van feiten en omstandigheden die het hof tot een ander oordeel kan leiden dan volgt uit voorgaande overwegingen.
proceskosten en slotsom
3.55.
Het hoger beroep van [appellant] slaagt op één onderdeel na, niet. Omdat [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld zal het hof hem tot betaling van de daarmee samenhangende proceskosten en die bij de kantonrechter veroordelen. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt deels. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten in het door haar instelde hoger beroep te compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 22 oktober 2024, behalve de beslissingen onder 5.1 tot en met 5.3. en 5.5. die hierbij worden bekrachtigd en beslist als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 850,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2024 tot aan de dag van algehele voldoening, ter zake van eigen risico zorgverzekering;
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 8.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na vandaag, ter zake van onderzoekskosten;
4.4.
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van aan hem betaalde jubileumuitkering, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na vandaag tot aan de dag van algehele voldoening;
4.5.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
€ 814,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (volgens de Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz en het toepasselijk geachte tarief);
4.6.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het door [appellant] ingestelde hoger beroep:
€ 827 ,- voor griffierecht
€ 2.428,- voor salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 punt x € 1.214,- volgens het toepasselijke tarief (tarief II);
4.7.
compenseert de proceskosten in het door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
4.8.
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente.
4.9.
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P.C.J. van Bavel, mr. A.A. van Rossum en mr. M.J.P. Heijmans en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 augustus 2025.

Voetnoten

1.HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2629
2.Artikel 7:677 lid 1 BW
3.Artikel 7:678 BW
4.HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942
5.Artikel 7:673 lid 1 BW
6.Artikel 7:673 lid 7 sub c BW
7.In de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW
8.Zoals bepaald in artikel 7:673 lid 8 BW
9.Productie 26 bij verzoekschrift en productie 41 bij beroepschrift
10.Artikel 7:656 BW
11.HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2102
12.Het zogenaamde Liquidatietarief, gepubliceerd op rechtspraak.nl