ECLI:NL:GHARL:2025:506

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
21-003051-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de megazaak Eris met betrekking tot liquidaties en afpersingen

In de megazaak Eris, die zich richt op een criminele organisatie betrokken bij liquidaties en afpersingen, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep. Negentien verdachten stonden terecht, waaronder [verdachte], die in eerste aanleg door de rechtbank Midden-Nederland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar voor afpersing en poging tot afpersing. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de rol van de kroongetuige en de betrouwbaarheid van diens verklaringen centraal heeft gesteld. Het hof oordeelde dat niet bewezen was dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie van [slachtoffer 23], maar dat hij wel schuldig was aan afpersing van [slachtoffer 19] en een poging tot afpersing van [slachtoffer 8]. De rechtbank had eerder [verdachte] vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor deze vrijspraken. De strafmaat van één jaar gevangenisstraf werd bevestigd, met de opmerking dat [verdachte] geen verdere tijd in de gevangenis hoeft door te brengen, aangezien hij al langer in voorlopige hechtenis heeft gezeten dan de opgelegde straf. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen gelast en de vorderingen van benadeelde partijen afgewezen, omdat deze niet ontvankelijk waren. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de zaak en de rol van de kroongetuige in het bewijs.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003051-22
Uitspraakdatum: 12 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, zittingslocatie Badhoevedorp, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 5 juli 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met parketnummers
16-659101-19 en 16-659049-20 tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende in [woonplaats en adres] .

1.INLEIDING

1.1.
De loop van het onderzoek
Op 7 juli 2017 is [slachtoffer 21] van het leven beroofd bij NS-station Breukelen (deelonderzoek Breuk). De politie kwam al snel op het spoor van twee verdachten, [kroongetuige] en [naam 24] . [kroongetuige] werd in oktober 2017 aangehouden in Spanje; [naam 24] in Nederland. [kroongetuige] heeft als verdachte vrijwel direct een bekennende verklaring afgelegd. Vervolgens werd duidelijk dat hij in staat en bereid was om meer te verklaren over mededaders en opdrachtgevers in het onderzoek Breuk, en ook over andere ernstige strafbare feiten. Hij heeft diverse kluisverklaringen afgelegd en uiteindelijk is met hem in november 2018 een overeenkomst als kroongetuige gesloten. Zijn verklaringen hebben nieuwe aanknopingspunten gegeven voor liquidatie-onderzoeken die waren vastgelopen en er is zicht gekregen op een groep personen die zich bezig leek te houden met het plegen van liquidaties en andere strafbare feiten die daarmee verband houden. Op 21 november 2018 is een landelijke actiedag gehouden, waarop vele aanhoudingen zijn verricht en een zeer groot aantal gegevensdragers in beslag is genomen. Het onderzoek naar deze criminele organisatie en de feiten die in dat kader zijn gepleegd, heeft de naam Eris gekregen.
1.2.
Het onderzoek Eris
Het onderzoek Eris heeft betrekking op 21 verdachten, die ervan worden beschuldigd samen met anderen, al dan niet in wisselende samenstelling, betrokken te zijn geweest bij een of meer liquidaties, pogingen daartoe of voorbereiding daarvan. Zeventien verdachten worden beschuldigd van het vormen van een criminele organisatie gericht op liquidaties, voorbereidingen daartoe en wapendelicten. Daarnaast worden enkele verdachten beschuldigd van andere strafbare feiten. Bij negentien verdachten is uiteindelijk hoger beroep ingesteld en gehandhaafd. In de zaak van de kroongetuige is het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep ingetrokken. Bij een van de verdachten in de zaak Breuk is geen hoger beroep ingesteld.
In dit arrest zijn de beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn genomen en de overwegingen die daartoe hebben geleid.
Het procesdossier Eris bestaat uit een groot aantal deelonderzoeken, die voor een groot deel onderling met elkaar zijn verweven, al is het maar door de daarop gebaseerde verdenking van deelname aan de criminele organisatie. Deze verwevenheid maakt dat het hof net als de rechtbank niet alleen op de verweren van de betreffende verdachte zal ingaan, maar waar nodig ook op wat in andere zaken is aangevoerd.
Voor de leesbaarheid van het arrest gebruikt het hof in plaats van de termen ‘(mede)verdachte’ de namen van de (mede)verdachten: [medeverdachte 14] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 18] , [medeverdachte 17] , [medeverdachte 11] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 12] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [kroongetuige] , [naam 24] , [medeverdachte 13] , [medeverdachte 16] , [medeverdachte 15] , [medeverdachte 10] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 8] en [verdachte] . Het hof gebruikt een voorletter in die gevallen waarin meerdere personen in het dossier dezelfde achternaam hebben. Waar het hof de naam
‘ [kroongetuige] ’ noemt, gaat het om [kroongetuige] ; zijn vader wordt steeds aangeduid als
[getuige 4] .
[kroongetuige] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem heeft verteld dat ene [naam 45] de opdrachtgever van een aantal liquidaties was. Die naam wordt ook genoemd in een van de door [medeverdachte 14] vastgelegde PGPgesprekken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg toegelicht dat [naam 45] ook daadwerkelijk als verdachte wordt beschouwd: hij zou de persoon zijn die aan de organisatie van [medeverdachte 14] liquidatieopdrachten heeft gegeven. Meer in het bijzonder zou zijn gebleken dat [medeverdachte 14] communiceerde met een of meer personen met de volgende gebruikersnamen:
  • ‘Sir’;
  • ‘ENEMY FOR ALL MOTHERFUCKER(S)’;
  • ‘TICKET TO HELL MOTHERFUCKERS’;
  • ‘LAST MAN STANDING’.
In het dossier van het onderzoek Eris wordt verwezen naar conclusies waarop de politie baseert dat achter deze PGP-namen de persoon van [naam 45] schuilgaat. De onderliggende onderzoeksbevindingen zijn deels afkomstig uit het onderzoek in de strafzaak Marengo, maar die zijn grotendeels niet gevoegd in het Erisdossier. Omdat [naam 45] in het onderzoek Marengo wordt vervolgd, heeft het openbaar ministerie ervoor gekozen om hem niet ook in het onderzoek Eris te dagvaarden. Dit heeft tot gevolg dat [naam 45] zich in dit proces niet heeft kunnen verweren en dat de rechtbank en het hof hem ook niet hebben kunnen confronteren met aanwijzingen dat hij achter de genoemde PGP-namen schuilgaat. Daarnaast is het voor het beoordelen van de rol van de verdachten in Eris ook niet van belang welke persoon of personen schuilgaan achter de hierboven genoemde gebruikersnamen. Het hof zal daarom spreken van ‘de opdrachtgever’, tenzij de verklaringen van [kroongetuige] of de inhoud van andere bewijsmiddelen wordt weergegeven waarin de naam [naam 45] wordt genoemd.
1.3.
Het Eris-dossier
De verschillende deelonderzoeken van het onderzoek Eris zijn in chronologische volgorde:
Charon, de moord op [slachtoffer 11] op 31 januari 2017;
Eend, het beramen van de moord op [slachtoffer 15] in de periode van
2 februari 2017 tot en met 10 januari 2018;
3. Kraai, het beramen van de moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 februari 2017;
4. Spreeuw, het beramen van de moord op [slachtoffer 22] op 18 februari 2017;
5. Mus, het beramen van de moord op [slachtoffer 3] op 18 februari 2017;
6. Duif, het beramen van de moord op [slachtoffer 12] en [slachtoffer 17] op
18 februari 2017;
7. Barbera, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 10] op 9 maart 2017;
8. Arford, de poging tot/voorbereiding van de moord op [slachtoffer 14] , [slachtoffer 5] ,
[slachtoffer 13] en [slachtoffer 20] op 17 maart 2017;
9. Charlie17, de moord op [slachtoffer 18] op 17 april 2017;
10. Gezicht, de poging om met een raketwerper een granaat af te schieten op een woning in Doorn op 28 juni 2017 en het schieten met een automatisch vuurwapen op een woning in Doorn op 29 juni 2017;
11. Breuk, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 21] op 5 juli 2017 en de moord op [slachtoffer 21] op 7 juli 2017;
12. Langenhorst, de moord op [slachtoffer 23] op 26 juli 2017;
13. Lis, de moord op [slachtoffer 4] op 21 september 2017;
14. Goudvink, de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] in de periode van
juli 2018 tot en met 24 september 2018;
15. Art. 140 Sr, deelname aan de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met 21 november 2018.
Daarnaast maken de volgende deelonderzoeken deel uit van het onderzoek Eris:
16. Waterspin, de afpersing en poging tot afpersing van [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in de periode van 2017-2018 (verdachten [medeverdachte 13] en [verdachte] );
17. Amarone, het bezit van en de handel in vuurwapens van 15 augustus 2017 tot en met 16 april 2019 (verdachte [medeverdachte 1] );
18. Brunello, de mishandeling van [slachtoffer 16] op 7 februari 2019 en het bezit van een vuurwapen op 25 oktober 2016 (verdachte [medeverdachte 6] ).
De rechtbank heeft over de samenstelling van de dossiers het volgende overwogen:
In de strafdossiers van iedere verdachte zijn, behalve het gehele zogeheten Eris-dossier (bovengenoemde achttien deelonderzoeken), tevens gevoegd:
  • alle processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank tegen ieder van de Eris-verdachten, met uitzondering van de processen-verbaal over de persoonlijke omstandigheden van de verdachten;
  • alle processen-verbaal van (getuigen)verhoor door de rechter-commissaris die in de zaken van één of meer van de verdachten zijn opgemaakt, met uitzondering van enkele getuigenverklaringen in de zaak Waterspin die alleen in de zaken van verdachten [medeverdachte 13] en [verdachte] zijn opgenomen;
  • documenten en bescheiden die, op initiatief van de verdediging of anderszins, gedurende de procedure zijn toegevoegd aan het dossier in de zaak tegen één of meer verdachten.
Hoewel de meeste verdachten al dan niet op verzoek van een medeverdachte op zitting als getuige zijn gehoord, zijn daarnaast alle processen-verbaal van de zittingen in alle dossiers gevoegd vóórdat het requisitoir en de pleidooien zijn gehouden. Daardoor maken alle verklaringen van alle verdachten zoals afgelegd op de zittingen in bijzijn van hun advocaat deel uit van het procesdossier, dus niet alleen de verklaringen die zij daar als getuige hebben afgelegd, maar ook de verklaringen die zij in hun eigen zaak hebben afgelegd. Dit maakt dat het dossier voor elke verdachte gelijkluidend is.
Anders dan in eerste aanleg zijn de processen-verbaal van de behandeling ter zitting in hoger beroep in de zaken van de medeverdachten niet in het dossier van elke verdachte gevoegd. Wel zijn de aanvullingen op de diverse zaakdossiers in het dossier van elke verdachte gevoegd. Daarnaast is het proces-verbaal van het verhoor als getuige van een verdachte in een zaak van een medeverdachte ook gevoegd in het dossier van die verdachte.
1.4.
De opbouw van het arrest
Dit arrest is als volgt opgebouwd:
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Het vonnis van de rechtbank
Hoofdstuk 3: Het hoger beroep
Hoofdstuk 4: De verkorte weergave van de tenlastelegging
Hoofdstuk 5: De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
Hoofdstuk 6: De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen
Hoofdstuk 7: De bewezenverklaring
Hoofdstuk 8: De strafbaarheid van de feiten
Hoofdstuk 9: De strafbaarheid van de verdachte
Hoofdstuk 10: De strafmaat
Hoofdstuk 11: Het beslag
Hoofdstuk 12: De vorderingen van de benadeelde partijen
Hoofdstuk 13: De voorlopige hechtenis
Hoofdstuk 14: De toepasselijke wettelijke voorschriften
Hoofdstuk 15: De beslissing
Bijlage 1: De zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep per verdachte
Bijlage 2: De tenlastelegging per verdachte
Bijlage 3: De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
In de arresten van de medeverdachten heeft het hof, voor zover van belang, de gebruikers van diverse PGP-accounts, telefoons en andere gegevensdragers veredeld en geïdentificeerd in een extra bijlage. Deze veredelingen en identificaties zijn voor de beoordeling van het aan [verdachte] tenlastegelegde en de beslissingen in dit arrest niet relevant. Deze bijlage is daarom niet ook opgenomen in dit arrest.
In bijlage 3 heeft het hof per deelonderzoek de bewijsmiddelen opgenomen die het voor het bewijs in dat deelonderzoek gebruikt. In een aantal deelonderzoeken verwijst het hof op grond van de onderlinge verwevenheid daarbij naar bewijsmiddelen die in andere deelonderzoeken zijn gebruikt, voor zover zij in dat deelonderzoek voor het bewijs ook redengevend zijn.
Gelet op de onderlinge verwevenheid van de deelonderzoeken, inclusief het deelonderzoek over de criminele organisatie waarbinnen het merendeel van de vermoedelijke strafbare feiten is gepleegd, zijn in geval van een bewezenverklaring de bijlagen met de veredelingen en identificaties en de (andere) bewijsmiddelen voor alle verdachten grotendeels gelijkluidend. Dit geldt niet voor de deelonderzoeken Waterspin, Amarone en Brunello. De feiten van die deelonderzoeken zouden niet in het verband van de criminele organisatie zijn gepleegd. De bewijsmiddelen van de feiten van die deelonderzoeken zijn bij een bewezenverklaring daarom alleen in een bijlage bij het vonnis van de verdachten van die deelonderzoeken opgenomen.

2.Het vonnis van de rechtbank

De rechtbank Midden-Nederland heeft [verdachte] bij vonnis van 5 juli 2022 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, wegens twee pogingen tot afpersing in vereniging (deelonderzoeken Waterspin I en Waterspin II).
[verdachte] is door de rechtbank vrijgesproken van het onder feit 1 tenlastegelegde in het deelonderzoek Waterspin II en van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Langenhorst.
[verdachte] en de officier van justitie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen. Voor zover het hof zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank, neemt het die voor een deel over.

3.Het hoger beroep

3.1.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Een overzicht van de zittingsdagen in eerste aanleg en in hoger beroep is opgenomen in bijlage 1.
Dit arrest wordt op tegenspraak gewezen. Na voorbereidende zittingen is op
1 december 2023 de inhoudelijke behandeling begonnen en zijn meerdere zittingsdagen gevolgd. Op verscheidene dagen is de kroongetuige op zitting gehoord en zijn de deelonderzoeken en vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de advocaten-generaal in het onderzoek Eris en van wat [verdachte] en zijn raadsman, mr. S. Schuurman, naar voren hebben gebracht. Ook heeft het hof kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en hun eventuele toelichting op die vorderingen. Dit betreft in de onderhavige zaak de volgende personen:
  • [benadeelde partij 15] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 18] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 19] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 20] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 21] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak;
  • [benadeelde partij 22] , bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak.
3.2.
De omvang van het hoger beroep
3.2.1.
De ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De rechtbank heeft [verdachte] vrijgesproken van het tenlastegelegde in het deelonderzoek Langenhorst en van het onder feit 1 tenlastegelegde in het deelonderzoek Waterspin II. Het hoger beroep van [verdachte] is onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen deze vrijspraken.
Gelet op wat er is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor [verdachte] tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal [verdachte] daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven vrijspraken.
3.2.2.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
De officier van justitie heeft (ook) onbeperkt hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft in de appelmemorie van 28 juli 2022 geen bezwaren opgegeven tegen de door de rechtbank gegeven vrijspraak in de zaak Waterspin II. De advocaten-generaal hebben op de zitting van 1 december 2023 aangegeven dat feit 1 van het deelonderzoek Waterspin II wat het openbaar ministerie betreft in hoger beroep niet meer aan de orde is.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat het hof zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van feit 1 in de zaak Waterspin II noodzakelijk maken, zal de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep tegen de vrijspraak van dit feit, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het voorgaande betekent dat in hoger beroep alleen nog de feiten in de deelonderzoeken Langenhorst en Waterspin I en feit 2 van het deelonderzoek Waterspin II aan de orde zijn.
3.3.
Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6]
Op 22 november 2023 is verzocht om het horen als getuige van [getuige 6] . De belangrijkste reden om deze persoon te horen is gelegen in de verklaring van [medeverdachte 14] dat hij via [getuige 6] in contact is gekomen met een zekere [getuige 5] . [getuige 6] zou het contact van [medeverdachte 14] met [getuige 5] kunnen bevestigen en daarmee ook het bestaan van [getuige 5] . Het hof heeft het verzoek toegewezen op 8 december 2023 en daarbij bepaald dat de getuige in alle zaken diende te worden gehoord.
Van de getuige is geen verblijfplaats bekend geworden. Hij is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen onder vermelding van ‘vertrek naar het buitenland’, zonder dat bekend is naar welk land hij is vertrokken. Het raadplegen van de politiesystemen heeft niet geleid tot aanknopingspunten voor een verblijfplaats van de getuige. De verdediging heeft geen informatie verschaft en ook anderszins is geen informatie naar voren gekomen waaruit zou kunnen blijken dat de niet te traceren getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het hof heeft daarom van de oproeping van de niet verschenen getuige afgezien op de grond dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn (ter terechtzitting) zal verschijnen als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering.
Voordat het hof uitspraak doet heeft het zich ervan vergewist dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces ondanks dat [getuige 6] niet als getuige is gehoord. De getuige is een zogenoemde ‘defence witness’ en geen getuige die al een voor [verdachte] belastende verklaring heeft afgelegd die het hof eventueel voor het bewijs zou kunnen gebruiken. Er is bovendien een goede reden dat de verdediging de getuige niet heeft kunnen bevragen: hij bleek ondanks de nodige inspanningen vanaf 8 december 2023 van de autoriteiten niet te traceren. Daarbij komt dat er geen aanwijzingen zijn dat de getuige uit eigen wetenschap iets zou kunnen verklaren over de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten.

4.De tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting in eerste aanleg gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, als bijlage 2 aan dit arrest gehecht.
De verdenking komt er kort, feitelijk en chronologisch weergegeven op neer dat [verdachte] :
Ten aanzien van de deelonderzoeken Langenhorst en Waterspin I (16-659101-19)
Feit 1, primair:op 26 juli 2017 in Rotterdam met een ander of anderen
[slachtoffer 23] heeft vermoord;
Feit 1, subsidiair:in de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 in Zoetermeer, Utrecht, Amstelveen, Vinkveen en/of Mijdrecht met een ander of anderen de moord op
[slachtoffer 23] heeft uitgelokt;
Feit 1, meer subsidiair:in de periode van 1 april tot en met 26 juli 2017 in Zoetermeer, Utrecht, Amstelveen, Vinkveen en/of Mijdrecht met een ander of anderen medeplichtig is geweest aan de moord op [slachtoffer 23] ;
Feit 2:in de periode van 1 juni 2017 tot en met 1 december 2018 in Hilversum en/of Eindhoven met een ander of anderen heeft geprobeerd [slachtoffer 8] tot afgifte van € 90.000,- te dwingen;
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin II (16-659049-20)
Feit 2:in de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 in Laren en/of Hilversum met een ander of anderen
[slachtoffer 19] heeft gedwongen tot afgifte van een
Harley Davidson.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De voorvragen, overwegingen en algemene conclusies over de kroongetuige en overwegingen over het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens

De dagvaarding is geldig, het hof is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Het debat dat is gevoerd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging heeft zich toegespitst op het inzetten van de kroongetuige in het Eris-proces.
5.1.
De kroongetuige
De rechtbank heeft uitgebreide overwegingen gewijd aan de kroongetuige en de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank over de kroongetuige en neemt deze daarom voor een groot deel over. Op enkele onderdelen wijkt het hof ervan af.
5.1.1.
Algemeen
De kerntaak van de feitenrechter met betrekking tot een kroongetuige is tweeledig. De feitenrechter beoordeelt de betrouwbaarheid van diens verklaringen en de rechtmatigheid van de overeenkomst die met de kroongetuige is gesloten, voor zover de rechtmatigheid daarvan is betwist.
Als eerste zal het hof de totstandkoming van de overeenkomst met [kroongetuige] schetsen. Daarna zal het de verweren bespreken die de rechtmatigheid van de overeenkomst betreffen en de daaraan te verbinden gevolgen. Vervolgens komen de verweren die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige betwisten aan bod. Hoewel niet alle raadslieden zich (concreet) bij alle verweren hebben aangesloten, of zelfs expliciet hebben aangegeven een verweer niet te voeren, zal het hof deze verweren ambtshalve bespreken in alle arresten waarin de verklaringen van [kroongetuige] van belang zijn.
Bij de beoordeling heeft het hof rekening gehouden met de artikelen 226g e.v. van het Wetboek van Strafvordering die zien op de kroongetuigeregeling, met artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft het hof acht geslagen op de voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602 (Passageproces), onder 3.
5.1.2.
De totstandkoming van de overeenkomst
Op 13 oktober 2017 is [kroongetuige] aangehouden op verdenking van de moord op [slachtoffer 21] , gepleegd op 7 juli 2017 in Breukelen. Hij heeft als verdachte in die zaak een bekennende verklaring afgelegd. In november 2017 heeft [kroongetuige] kenbaar gemaakt dat hij bereid en in staat is om over meer dan alleen zijn eigen rol in deze zaak verklaringen af te leggen in ruil voor bescherming, omdat hij vreesde voor zijn leven. Tussen januari 2018 tot en met
mei 2018 heeft [kroongetuige] in totaal 25 zogenoemde kluisverklaringen afgelegd tegenover het team Bijzondere Getuigen. Op 12 november 2018 heeft de rechter-commissaris in strafzaken de voorgenomen overeenkomst tussen de Staat en [kroongetuige] getoetst en rechtmatig bevonden. Op 13 november 2018 heeft de Staat met [kroongetuige] een overeenkomst gesloten. Daarbij heeft [kroongetuige] zich verbonden om als getuige zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid verklaringen af te leggen over een aantal in de overeenkomst genoemde misdrijven (de zogenoemde ‘dealfeiten’) en afstand gedaan van zijn verschoningsrecht als verdachte [
het hof begrijpt: in zijn hoedanigheid van getuige]. De officier van justitie verbond zich om bij volledige nakoming door [kroongetuige] van de overeenkomst de strafeis voor zijn aandeel in de dealfeiten op twaalf jaren gevangenisstraf te stellen. Daarbij werd opgemerkt dat de strafeis tegen een verdachte die geen kroongetuige is, bij gelijke omstandigheden een gevangenisstraf van 24 jaren zou bedragen (de basisstrafeis). De strafvervolging van [kroongetuige] zou zich, behoudens bij gewijzigde omstandigheden, uitstrekken tot het medeplegen van de moord op [slachtoffer 21] , het medeplegen van het voorhanden hebben van twee vuurwapens, het medeplegen van opzetheling van twee personenauto’s, het medeplegen van opzettelijk gebruikmaken van een valse kentekenplaat, en ook – bij voldoende bewijs – het medeplegen van poging doodslag dan wel bedreiging en vernieling op 28 en 29 juni 2017 in Doorn en tot deelname aan een criminele organisatie.
5.1.3.
De rechtmatigheid van de overeenkomst
Er zijn meerdere verweren gevoerd die strekken tot niet-ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie of tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [kroongetuige] , omdat de overeenkomst met [kroongetuige] niet rechtmatig zou zijn.
Er is onder meer aangevoerd dat het onmogelijk is om te toetsen of de inhoud van de verklaringen van [kroongetuige] is beïnvloed door eventuele verboden toezeggingen in het kader van de met [kroongetuige] gesloten beschermingsovereenkomst, omdat deze laatste niet toetsbaar of controleerbaar is. Verder zou de uiteindelijke nettostrafeis van acht jaren in de overeenkomst disproportioneel laag zijn en zou het openbaar ministerie op ongerechtvaardigde en onbegrijpelijke gronden hebben afgezien van vervolging van
[kroongetuige] in het deelonderzoek Langenhorst. Ook is aangevoerd dat in de overeenkomst verboden beloningen zijn ingebouwd, met name omdat het openbaar ministerie geen ontnemingsvordering indient voor onder meer het door [kroongetuige] wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.000,- voor de moord op [slachtoffer 21] , omdat [kroongetuige] een miljoenenschuld die hij aan derden heeft niet meer zal hoeven te betalen omdat hij straks in de anonimiteit verdwijnt en omdat de vader van [kroongetuige] niet wordt vervolgd. Deze beloningen zouden niet openlijk zijn gedeeld met de rechter en de verdediging.
Het hof beantwoordt aan de hand van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met [kroongetuige] aan de orde waren, de vraag of deze overeenkomst binnen de grenzen van het recht is gebleven. Het hof bespreekt dit aan de hand van de hieronder genoemde onderwerpen.
Overeenkomst met kroongetuige in dit geval mogelijk?Het hof beoordeelt allereerst of de overeenkomst met [kroongetuige] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de overeenkomst ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [kroongetuige] betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een overeenkomst met [kroongetuige] te komen. [kroongetuige] kon verklaren over een aantal voltooide levensdelicten waarvan de opsporing op een dood spoor was beland en zonder zijn verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot resultaat had geleid. Zijn verklaringen betroffen niet alleen vermeende uitvoerders, maar ook vermeende opdrachtgevers. Door de verklaringen van [kroongetuige] is zicht gekregen op een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van liquidaties in opdracht van anderen voor geld en die tot dan toe onder de radar was gebleven. Zijn verklaringen boden veel aanknopingspunten voor nader onderzoek in lopende onderzoeken en voor onderzoek naar zaken die op dat moment nog niet bekend waren bij de politie.
Beïnvloeding door beschermingsovereenkomst?
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat vóór het sluiten van de overeenkomst niet over de details van een getuigenbeschermingsovereenkomst met de kroongetuige wordt gesproken. Er wordt alleen toegezegd dat kroongetuigen hulp en steun krijgen om na afloop van de detentie elders een veilig bestaan op te bouwen. De details en de financiële aspecten komen pas aan de orde als de (fictieve) datum van invrijheidstelling van de kroongetuige in zicht komt. Omdat de verklaringen al lang daarvoor zijn afgelegd, kunnen die niet beïnvloed zijn door de beschermingsovereenkomst, aldus het openbaar ministerie.
Het hof bespreekt het verweer over de beschermingsovereenkomst in het licht van de zorgplicht die wordt ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, aan het burgerlijk recht en aan de in artikel 226l van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bepaling. Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. De Staat neemt ook een gedeelte van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van deze persoon op zich door zijn medewerking aan de opsporing te vragen.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat ten aanzien van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter geen toetsende rol is toebedeeld. De totstandkoming van de afspraak in de zin van artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de specifieke maatregelen voor de bescherming van de getuige zijn juridisch twee verschillende trajecten. Hoewel in de afgelopen jaren soms duidelijk is geworden dat er in de praktijk wel degelijk verstrengeling kan bestaan tussen de kroongetuigenovereenkomst en de beschermingsovereenkomst, in die zin dat hoe de kroongetuige de specifieke maatregelen voor zijn feitelijke bescherming ervaart en de bereidheid om te verklaren elkaar kunnen beïnvloeden, en in de literatuur regelmatig wordt gepleit voor een vorm van externe, rechterlijke, toetsing van de beschermingsovereenkomst, biedt de wet hiervoor ook nu nog geen grond. Het openbaar ministerie is niet gehouden de processenverbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van de bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen
. [1] Het hof wijst er overigens in dit verband op dat [kroongetuige] de kluisverklaringen al heeft afgelegd voordat met hem de in artikel 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde afspraak is gemaakt, dus zonder dat hij wist of de afspraak zou worden gemaakt en, zo ja, onder welke voorwaarden, terwijl de details van de toegezegde feitelijke maatregelen voor de bescherming van [kroongetuige] nóg later, pas kort voor het aflopen van de gevangenisstraf worden bepaald. Er is dus geen aanwijzing dat er sprake is van verboden toezeggingen in het kader van de beschermingsovereenkomst, laat staan dat onder invloed van verboden toezeggingen in strijd met de waarheid zou zijn verklaard.
Ook overigens is niet gebleken van verboden toezeggingen.
Overeenkomst proportioneel?
Het hof zal achtereenvolgens ingaan op de omvang van de vervolging van [kroongetuige] en het afzien van vervolging van de vader van [kroongetuige] , de basisstrafeis, de eis en het achterwege laten van een ontnemingsvordering en het feit dat [kroongetuige] een schuld aan derden niet meer zou hoeven te betalen.
Bij requisitoir heeft het openbaar ministerie uitgebreid toegelicht dat de beslissing om
[kroongetuige] niet te vervolgen in het deelonderzoek Langenhorst ruim na het sluiten van de overeenkomst door de zaaksofficieren naar aanleiding van de resultaten van het opsporingsonderzoek is genomen en dat daarbij niet het opportuniteitsbeginsel is toegepast, maar dat is beslist dat een vervolging in de ogen van het openbaar ministerie geen kans van slagen had. Deze beslissing was volgens het openbaar ministerie gelegen in het gegeven dat [kroongetuige] – in tegenstelling tot de andere verdachten – heeft duidelijk gemaakt dat hij de moord helemaal niet wilde plegen en ook tijdig is gestopt. Zijn verklaringen hierover acht het openbaar ministerie betrouwbaar en in lijn met andere onderzoeksbevindingen.
In de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g tot en met 226l van het Wetboek van Strafvordering. In de Aanwijzing is geregeld welke toezeggingen aan getuigen toelaatbaar zijn en welke toezeggingen niet. Punt 5.1 van de Aanwijzing bevat een verbod om toezeggingen te doen met betrekking tot de inhoud van de tenlastelegging (bijvoorbeeld het aantal feiten op de tenlastelegging en de zwaarte daarvan). Punt 5.2 bevat een verbod om in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid af te zien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.
Bij de beoordeling door het openbaar ministerie of vervolging van een verdachte voor een bepaald strafbaar feit opportuun is, spelen in ieder geval de aard van het feit, de bewijsbaarheid van het feit en het algemeen belang een rol. Ook in geval van een potentiële kroongetuige is de afweging daarvan bij uitstek een taak van het openbaar ministerie. De rechter die de overeenkomst met een kroongetuige toetst, dient deze afweging in beginsel te eerbiedigen. Het is niet de taak van die rechter om zelf te bepalen voor welke feiten de kroongetuige zou moeten worden vervolgd en welke strafeis bij die vervolging zou passen. Wel dient de rechter, gelet op de geldende wet- en regelgeving, te toetsen of er geen sprake is geweest van onderhandelingen met de getuige over het aantal ten laste te leggen feiten en de kwalificatie daarvan en of niet in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd af te zien van vervolging voor bepaalde feiten. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van een niet toelaatbare toezegging in de zin van de Aanwijzing.
Het hof stelt vast dat is gesteld noch gebleken dat [kroongetuige] en het openbaar ministerie hebben onderhandeld over de ten laste te leggen feiten. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de vervolgingsbeslissing in het deelonderzoek Langenhorst het resultaat was van intern overleg tussen de zaaksofficieren ruim ná het sluiten van de overeenkomst en dat het resultaat daarvan aan [kroongetuige] is meegedeeld.
Ook is niet gebleken dat het achterwege laten van vervolging van [kroongetuige] voor zijn handelingen in het deelonderzoek Langenhorst is te duiden als een niet toelaatbare toezegging. Artikel 226g, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat in de op schrift gestelde afspraak met de kroongetuige wordt vastgelegd voor welke strafbare feiten de getuige zelf zal worden vervolgd. Dat betekent dat het openbaar ministerie de strafbaarheid van het feit, de kans op een veroordeling en aspecten van algemeen belang naar de stand van zaken van dat moment moet inschatten. Vanuit een oogpunt van algemeen belang is het niet onbegrijpelijk dat het openbaar ministerie de vervolging van de potentiële kroongetuige beperkt tot feiten waarvoor op dat moment al voldoende bewijs voorhanden lijkt te zijn of waarvoor in ieder geval geldt dat de mogelijkheid van voldoende bewijs na verder onderzoek reëel is. Als het openbaar ministerie een kroongetuige ook zou moeten vervolgen voor feiten waarin de bewijspositie dubieus is of vervolging zeer weinig kans van slagen heeft, zouden de te verwachten veroordeling en de straf(eis) uiterst onzeker worden. Het nuttig effect van de kroongetuigenregeling zou volgens die interpretatie ernstig worden aangetast.
Het openbaar ministerie heeft na de totstandkoming van de overeenkomst geoordeeld dat de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst te klein was, omdat
– kort gezegd – bewijs voor het vereiste opzet op de moord bij [kroongetuige] ontbrak. Het hof constateert dat ook medeverdachte [naam 24] niet is vervolgd in de zaak Langenhorst en dat er aanwijzingen zijn dat [naam 24] en [kroongetuige] zich in aanloop naar de liquidatie hebben teruggetrokken. Men kan er over twisten of daardoor het opzet niet is te bewijzen of dat er sprake is van vrijwillige terugtred, maar het hof acht de beoordeling van de slagingskans van een vervolging van [kroongetuige] in de zaak Langenhorst niet onbegrijpelijk. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan dan dat in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid aan de getuige is toegezegd van vervolging voor bepaalde feiten af te zien en het achterwege laten van vervolging, achteraf moet worden opgevat als een verkapte verboden toezegging voor het afleggen van verklaringen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het openbaar ministerie besloten dat de vader van de kroongetuige, [getuige 4] , niet zal worden vervolgd voor mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten in het dossier Eris. Maar voor een toezegging aan [kroongetuige] dat zijn vader niet zal worden vervolgd voor strafbare feiten in Eris, is geen aanwijzing gevonden.
Netto strafeis disproportioneel?Het openbaar ministerie heeft gesteld dat de strafeis niet disproportioneel laag is. Het openbaar ministerie heeft in de overeenkomst de basisstrafeis bepaald op 24 jaren en, bij nakoming van de verplichtingen door [kroongetuige] , toegezegd om 50% hiervan, dus twaalf jaren gevangenisstraf, als straf te eisen.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor de door de kroongetuige af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
Het hof kan de rechtmatigheid van de basisstrafeis slechts afmeten aan de feiten die aan [kroongetuige] zijn ten laste gelegd. Zoals gezegd, gaat het om het medeplegen van moord, het voorhanden hebben van wapens, de heling van auto’s en het voorhanden hebben van een valse kentekenplaat. Daarbij zijn ook de feiten in het deelonderzoek Gezicht en deelname aan een criminele organisatie betrokken. Gelet op de ten laste gelegde feiten en de andere omstandigheden van het geval en in aanmerking genomen zijn ruime beoordelingsvrijheid, heeft het openbaar ministerie in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis kunnen komen. Die basisstrafeis, van 24 jaren gevangenisstraf, is niet zo laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Daarom acht het hof de overeenkomst met [kroongetuige] ook op dit punt niet onrechtmatig.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie aangekondigd bij requisitoir een lagere straf te eisen dan in de overeenkomst is toegezegd. Dat is ook gebeurd. De reden was dat sinds de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen op 1 juli 2021 de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zou een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel nog een nettostraf van acht jaren betekenen. Daar mocht [kroongetuige] bij het sluiten van de overeenkomst van uitgaan, aldus het openbaar ministerie. Uitgaande van de nieuwe wet betekent een gevangenisstraf van twaalf jaren in beginsel een nettostraf van tien jaren. De inhoud van de overeenkomst bood volgens het openbaar ministerie ruimte om een zodanige gevangenisstraf te eisen dat de kroongetuige netto acht jaren moet zitten. In eerste aanleg is daarom niet 24 jaren gevangenisstraf als uitgangspunt genomen, maar twintig jaren gevangenisstraf, die met 50% is verminderd tot de uiteindelijke eis van tien jaren (in plaats van twaalf jaren) gevangenisstraf.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie in afwijking van de tekst van de overeenkomst met de kroongetuige een gevangenisstraf van tien jaren in plaats van twaalf jaren heeft gevorderd. Er zijn geen aanwijzingen dat die lagere strafeis eerder aan de kroongetuige was toegezegd. Het openbaar ministerie heeft de afwijking van de in de overeenkomst genoemde bruto-eis gemotiveerd en de rechtbank heeft die motivering beoordeeld en de strafeis overgenomen. Het hof vindt in deze gang van zaken geen aanleiding de overeenkomst met de kroongetuige of de uitvoering daarvan onrechtmatig te achten. Er is geen reden om aan te nemen dat door deze gang van zaken de verklaringen van de kroongetuige zijn beïnvloed of dat op een andere manier rechtens te respecteren belangen van verdachten zijn geschaad.
Ontoelaatbare toezegging inzake ontneming?Als het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Volgens het openbaar ministerie is geen sprake geweest van een toezegging aan [kroongetuige] dat tegen hem geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. Uit de processtukken blijkt niet dat hierover is gesproken tussen de officier van justitie van het team Bijzondere Getuigen en [kroongetuige] en zijn raadsman. Hoewel dit had gekund, is daarover geen afspraak gemaakt. Het openbaar ministerie heeft verder aangevoerd dat [kroongetuige] na afloop van zijn detentie elders, vermoedelijk in een ander land, een veilig nieuw bestaan zal moeten opbouwen. Financieel gezien begint hij bij nul. Hij zal in het begin een redelijke tegemoetkoming van het Team Getuigenbescherming ontvangen. Uitgangspunt voor de hoogte van die tegemoetkoming is dat iemand gezien de nieuwe leefomstandigheden een redelijk bestaan moet kunnen opbouwen. Een eventuele ontneming zou dus in feite ook door het Team Getuigenbescherming moeten worden betaald. Dat is volgens het openbaar ministerie geen werkelijke ontneming en uit het oogpunt van de Staat een
vestzak-broekzakaangelegenheid. Om die reden dient het openbaar ministerie geen vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in tegen [kroongetuige] .
Nog los van het feit dat niet gebleken is van een toezegging aan de kroongetuige over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie voldoende reden heeft kunnen zien om het aanhangig maken van een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Het hof betrekt hierbij ook dat bij geen van de andere verdachten in het Eris-dossier een ontnemingsvordering is ingediend (of is aangekondigd) en de hoogte van het bedrag dat [kroongetuige] voor zijn rol in de moord op [slachtoffer 21] betaald heeft gekregen (€ 10.000,-). Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is geen sprake.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat [kroongetuige] in het criminele circuit een miljoenenschuld heeft aan derden en dat deze schuld hem feitelijk is kwijtgescholden omdat hij door het aangaan van de overeenkomst onvindbaar is geworden voor zijn schuldeisers. Voor zover de verdediging daarmee heeft bedoeld te betogen dat op dit punt sprake is van een (verkapte) financiële beloning en daarmee van een niet toelaatbare toezegging, kan dit betoog niet slagen. Niet is gebleken dat de kroongetuige een juridisch afdwingbare (miljoenen)schuld heeft bij derden. Bovendien is niet gebleken van enige toezegging door het openbaar ministerie dat deze eventuele schulden niet meer zouden hoeven te worden betaald.
Samenvatting en conclusie
De overeenkomst met [kroongetuige] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie heeft het sluiten van de overeenkomst op goede gronden dringend noodzakelijk geacht. Uit de omvang van de vervolging, de strafeis en evenmin uit het achterwege laten van een ontnemingsvordering kan worden afgeleid dat aan [kroongetuige] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. Ook in onderling verband en samenhang bezien is bij de met [kroongetuige] gemaakte afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering geen sprake van een overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte of het uitsluiten van de verklaringen van [kroongetuige] van het gebruik voor het bewijs, slagen dus niet.
5.1.4.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige
Meerdere raadslieden hebben gewezen op de onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. Aangevoerd is dat [kroongetuige] al sinds jonge leeftijd op meerdere terreinen strafbare feiten pleegt, zoals handel in drugs en oplichting. Omdat hij al zijn hele leven liegt en bedriegt, is het zeer riskant om zijn verklaringen te gebruiken voor het bewijs, zeker nu [kroongetuige] een duidelijk eigen belang heeft bij het afleggen van zijn verklaringen, aldus de raadslieden.
Bijna alle raadslieden hebben daarnaast op inhoudelijke gronden de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van (een deel van) de verklaringen van [kroongetuige] betwist. In de zaak van [medeverdachte 13] is dit punt – in eerste aanleg en herhaald in hoger beroep – als volgt verwoord:
De kroongetuige heeft veel vermoedens, invullingen, veronderstellingen en gevoelens en verkeerde ten tijde van de feiten waarover hij verklaart niet zelden onder invloed van verdovende middelen. Hij is na talloze verhoren door de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting nauwelijks meer in staat om onderscheid te maken tussen wat hij daadwerkelijk heeft meegemaakt, wat hij van derden heeft gehoord en wat hij later heeft opgepikt uit de media. De primaire bron is uiteindelijk vaak [medeverdachte 14] , die ooit iets tegen hem gezegd zou hebben, al weet hij niet meer waar, wanneer, in welke bewoordingen en in welke context.
Andere raadslieden hebben daaraan nog toegevoegd dat de verklaringen bewust of onbewust onbetrouwbaar zijn te achten: door het toepassen van Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) tijdens het verhoren van [kroongetuige] , het bestaan van valse herinneringen en het voeden met informatie door politie en justitie. De verklaringen kunnen daarom niet worden gebruikt voor het bewijs. In ieder geval is het volgens de raadslieden noodzakelijk om deze verklaringen met grote voorzichtigheid te benaderen.
Voorwaardelijk is verzocht om nader deskundigenonderzoek te gelasten over geheugentraining en de werking van het geheugen, of om een deskundige ter zitting daarover te bevragen.
Het openbaar ministerie heeft het volgende aangevoerd. [kroongetuige] heeft in zijn kluisverklaringen uitsluitend uit zijn eigen geheugen geput. In de vele tactische verklaringen die [kroongetuige] bij de verhoorders in het onderzoek Eris heeft afgelegd, heeft hij over een onderwerp globaal telkens hetzelfde verhaal als tijdens de kluisverklaringen verteld, maar vooral méér dan in zijn kluisverklaringen. Nergens is hij teruggekomen op zijn eerder afgelegde kluisverklaringen in de zin dat deze bewust onjuist zouden zijn geweest. De tactische verklaringen bevatten naar aanleiding van verhelderende vragen vooral meer details dan de kluisverklaringen. Uiteindelijk is [kroongetuige] geconfronteerd met de onderzoeksresultaten. Dat gebeurde soms om uit te leggen hoe zijn verklaringen passen in het beeld dat met (objectieve) onderzoeksbevindingen tot stand is gekomen, maar ook om zaken die hij zich kennelijk niet goed herinnerde helder te krijgen. Dat ging vaak om het verduidelijken van tijd en plaats. Zo heeft [kroongetuige] zich vergist in de plaats waar een van zijn vele ontmoetingen met [medeverdachte 14] is geweest (Leiden of Zoetermeer) en heeft hij grote moeite gehad om bepaalde gebeurtenissen goed in de tijd te plaatsen. Het openbaar ministerie heeft in dit verband tot slot opgemerkt dat in elk geval helder is hoe de verklaringen van [kroongetuige] tot stand zijn gekomen en dat controle voor de bruikbaarheid van zijn verklaringen goed uit te voeren is, als gevolg van de zeer getrapte manier van verhoren van [kroongetuige] en de woordelijke uitwerking van zijn verhoren.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het niet de betrouwbaarheid van de persoon van
[kroongetuige] maar die van zijn verklaringen dient te toetsen. Het feit dat een kroongetuige in het verleden ook bij andere misdrijven betrokken is geweest en/of dat hij in het verleden mogelijk onbetrouwbaar is gebleken wat betreft zijn verklaringen over niet in de afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering opgenomen misdrijven, is op zich geen reden om geen waarde te hechten aan zijn als kroongetuige afgelegde verklaringen. Uiteindelijk gaat het erom of de verklaringen van de kroongetuige over de aan de verdachten ten laste gelegde feiten betrouwbaar zijn.
Een kritische benadering van de verklaringen van [kroongetuige] ligt voor de hand, nu hij deze heeft afgelegd als kroongetuige en aan hem strafvermindering en bescherming in het vooruitzicht zijn gesteld in ruil voor informatie over misdrijven. Het gaat dan meestal om informatie die zonder de verklaring van de kroongetuige niet, of zeer moeilijk, door de opsporingsinstanties is te verkrijgen. De van de kroongetuige te verkrijgen informatie moet voor de opsporingsautoriteiten een meerwaarde hebben. Daarin kan een motief zijn gelegen om informatie te verschaffen die niet op waarheid berust. Om die reden is het van belang dat de door de kroongetuige gegeven informatie zoveel mogelijk wordt getoetst in het opsporingsonderzoek en bij de berechting. Om diezelfde reden dienen zijn verklaringen met extra behoedzaamheid te worden beoordeeld, zoals ook tot uitdrukking komt in de motiveringseis van artikel 360, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
De eis van behoedzaamheid geldt in het bijzonder waar het gaat om de verklaringen die zien op informatie die [kroongetuige] stelt van [medeverdachte 14] te hebben verkregen. Zowel [kroongetuige] als [medeverdachte 3] heeft verklaard dat [medeverdachte 14] informatie wel eens aandikte of dat hij met desinformatie strooide.
Uitgangspunt is dat een verklaring van een getuige over wat hij van een andere persoon heeft gehoord in beginsel bruikbaar is voor het bewijs, maar dat de verdediging wel de gelegenheid moet hebben gehad om de getuige, het liefst ter terechtzitting, te horen. Vastgesteld kan worden dat de verdediging [kroongetuige] zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep aan vele indringende verhoren heeft onderworpen, waarbij het aspect dat hij iets van [medeverdachte 14] heeft gehoord uitvoerig aan de orde is geweest. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van [kroongetuige] om die reden op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, zeker omdat de beweerde bron van dergelijke verklaringen, [medeverdachte 14] , zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het ontkennen van de beweringen van [kroongetuige] en het presenteren van een ongeloofwaardig alternatief scenario.
De van de kroongetuige verkregen informatie is divers van aard. Zo heeft hij niet alleen verklaard over gebeurtenissen die hij zelf heeft meegemaakt, maar ook over wat hij van anderen, met name [medeverdachte 14] , heeft gehoord. Ten slotte heeft hij ook verklaard over de algemene gang van zaken bij Caloh Wagoh, waarvan hij deel heeft uitgemaakt.
Als informatie die de kroongetuige zegt te hebben verkregen van derden niet past bij de overige onderzoeksresultaten, kan maar hoeft dat niet te duiden op onbetrouwbaarheid van de kroongetuige. In dat geval is het ook mogelijk dat de kroongetuige naar waarheid heeft verklaard over wat hij heeft gehoord maar van die derde niet de juiste informatie heeft gekregen. Als voorbeeld noemt het hof een voorval in het deelonderzoek Breuk. De kroongetuige heeft verklaard dat zijn opdrachtgever hem op 5 juli 2017 heeft bericht dat het beoogde slachtoffer vanwege een file later zou komen. Dat het beoogde slachtoffer die dag na zijn vertrek uit Rotterdam om ongeveer 19.00 uur door een file is opgehouden, acht het hof niet waarschijnlijk. Voor deze ogenschijnlijke onjuistheid zijn meerdere verklaringen mogelijk: de kroongetuige kan de file hebben verzonnen, maar hij kan ook naar waarheid hebben verklaard over onjuiste informatie die hij van de opdrachtgever had gekregen, waarbij de opdrachtgever op zijn beurt deze onjuiste informatie van derden kan hebben ontvangen.
Van belang is of onderdelen van de verklaring van de kroongetuige steun vinden in ander bewijsmateriaal en passen bij de overige bevindingen van het onderzoek. De verdediging heeft gewezen op de mogelijkheid van beïnvloeding van de kroongetuige door de politie. In dat verband is van belang of en, zo ja, hoe en wanneer de informatie van de kroongetuige in het onderzoek is bevestigd. Hierbij is een aantal situaties te onderscheiden:
  • De informatie van de kroongetuige is geheel nieuw en wordt pas later in het onderzoek bevestigd door gegevens waarvan de kroongetuige niet op de hoogte kon zijn;
  • De informatie kan worden bevestigd met zich al in het dossier bevindende onderzoeksresultaten of andere gegevens waarvan de kroongetuige op de hoogte kon zijn;
  • De informatie wordt verkregen naar aanleiding van aan de kroongetuige voorgehouden onderzoeksresultaten.
Het is duidelijk dat de mogelijkheid van beïnvloeding in de als eerste vermelde situatie het kleinst en in de laatste situatie het grootst is.
Ook op het hof komt [kroongetuige] in zijn manier van verklaren bij de politie en de
rechter-commissaris, maar ook ter terechtzitting over als een getuige die duidelijk en in grote lijnen consistent en zonder te aarzelen verklaart. Van belang is ook dat [kroongetuige] ook heeft verklaard over zijn rol in zaken waarin hij tot op dat moment bij het openbaar ministerie niet in beeld was gekomen en dat zijn op punten gedetailleerde verklaringen voor een belangrijk deel bevestiging vinden in objectieve onderzoeksbevindingen zoals die in het verificatie/falsificatiedossier. Veel verklaringen van [kroongetuige] vinden bevestiging in opnames van PGP- en whatsappgesprekken die pas later onder [medeverdachte 14] zijn aangetroffen. Van de aanwezigheid van die opnames waren [kroongetuige] en de politie niet op de hoogte op het moment dat de kluisverklaringen werden afgelegd. Het hof geeft daarvan enkele voorbeelden:
  • De verklaring van de kroongetuige dat een zekere “ [naam gelijkend op naam 45] ” of “ [naam gelijkend op naam 45] ” opdrachtgever voor een aantal liquidaties was, komt overeen met een PGP-gesprek tussen [medeverdachte 14] en ‘The wizzard’ waarin “ [naam gelijkend op naam 45] ” als opdrachtgever wordt genoemd;
  • De kroongetuige heeft verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje met een foto van
[slachtoffer 23] op een bruiloft heeft laten zien. Op die foto was het hoofd van
[slachtoffer 23] omcirkeld. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een foto gevonden van een A4’tje met een foto van [slachtoffer 23] met zijn hoofd omcirkeld die ook verder aan de beschrijving van de kroongetuige voldoet;
  • [medeverdachte 14] zou opdracht hebben gegeven voor de beschieting van een woning aan de [adres] in Doorn. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is een beeldopname van een PGP-gesprek aangetroffen waarin wordt gesproken over een donkere straat met bomen bij de afslag Maarn (Doorn) van de A12. Ook is op die gegevensdrager een afbeelding van een printje van een routebeschrijving van Google Maps van ‘Mijn locatie’ naar de [adres] in Doorn gevonden;
  • [medeverdachte 14] zou zijn benaderd door [medeverdachte 18] omdat zijn zoon in de problemen was gekomen door een vergismoord. Onder [medeverdachte 14] zijn beeldopnames van whatsappgesprekken en PGPgesprekken tussen beiden van ongeveer twee weken na de betreffende vergismoord over de zoon van [medeverdachte 18] aangetroffen;
  • Het geld voor de moord op [slachtoffer 21] zou op de dag na de moord door een motorrijder zijn opgehaald. Op gegevensdragers van [medeverdachte 14] is de volgende chat van
8 juli 2017 aangetroffen: “Ok ik stuur hem, hij komt op de motor”.
Ook op veel andere onderdelen worden de verklaringen van de kroongetuige bevestigd door die bij [medeverdachte 14] aangetroffen opnames. Het hof komt daar bij de bespreking van de zaakdossiers op terug.
De conclusie is dat de verklaringen van de kroongetuige in de kern en op hoofdlijnen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wel is duidelijk gebleken dat [kroongetuige] moeite heeft met het plaatsen van gebeurtenissen in de tijd en dat hij bepaalde feitelijkheden (nader) heeft ingevuld en met elkaar heeft verward, zoals in de deelonderzoeken Lis en Barbera, waar hij het heeft over het Belgische slachtoffer. Ook heeft [kroongetuige] zijn verklaringen gedurende het proces op punten moeten nuanceren, daar waar hij eerder al dan niet ingegeven door zijn eigen overtuiging in al te concluderende zin had verklaard. Sommige ongerijmdheden in de verklaringen van [kroongetuige] zijn niet geheel opgehelderd of op andere wijze verklaarbaar gebleken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake in de deelonderzoeken Charlie17 en Langenhorst, daar waar het de gang van zaken in aanloop naar de moord en de rol van [kroongetuige] zelf betreft.
Een aantal raadslieden heeft ook terecht erop gewezen dat het geheugen alleen al door het tijdsverloop beïnvloedbaar is en dat informatie die naderhand is verkregen, vermengd kan worden met wat een getuige zelf heeft waargenomen. Het hof komt niet tot de conclusie dat [kroongetuige] bewust niet volledig naar waarheid heeft verklaard. Dat neemt niet weg dat de verklaringen van [kroongetuige] slechts bruikbaar zijn voor het bewijs als het hof oordeelt dat zij betrouwbaar zijn en conform de waarheid zijn afgelegd.
Ondanks de kanttekeningen die op onderdelen bij de verklaringen van [kroongetuige] kunnen worden geplaatst, blijft tegen de achtergrond van het totaal van zijn vele verklaringen en in het licht van de overige onderzoeksbevindingen het beeld van [kroongetuige] als een overwegend betrouwbaar verklarende getuige in stand. Uit de woordelijk uitgewerkte verhoren van
[kroongetuige] is van het toepassen van NLP, van het opwekken van valse herinneringen of het voeden van informatie in de verhoren door de politie niet gebleken. Ook verder zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden. Het hof ziet geen noodzaak om in dit verband nader deskundigenonderzoek te laten doen of een deskundige te bevragen, zodat het (voorwaardelijke) verzoek daartoe wordt afgewezen.
Bewijsminimum
Een aantal raadslieden heeft aangevoerd dat de strafrechtelijke betrokkenheid van een verdachte niet enkel of in beslissende mate kan worden gegrond op de verklaring van een kroongetuige. Er moet voldoende ander bewijs zijn voor de strafrechtelijke betrokkenheid van de verdachte.
Naar het oordeel van het hof is deze opvatting onjuist. Het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Zij beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, rov. 2.4). De beslissing tot de bewezenverklaring van een ten laste gelegd feit moet naast de eventuele verklaring van de kroongetuige ook op een of meer andere bewijsmiddelen zijn gebaseerd. Die andere bewijsmiddelen mogen volgens artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering niet slechts bestaan uit verklaringen van andere kroongetuigen. Dat neemt niet weg dat de wettelijke regeling van de kroongetuige inclusief artikel 344a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en de bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet ertegen verzetten dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde in overwegende mate steunt op verklaringen van een getuige met wie door de officier van justitie een afspraak is gemaakt op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4). Dat het gebruik van een verklaring van een kroongetuige voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet is onderworpen aan een verdere wettelijke beperking dan die van artikel 344a, vierde lid, en artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, laat onverlet dat het hof bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de bewijswaarde van de verklaringen van de kroongetuige, zoals hiervoor al is overwogen, behoedzaam te werk gaat.
5.2.
Het onderzoek aan gegevensdragers en locatiegegevens
In het onderzoek Eris zijn diverse mobiele telefoons, computers en andere elektronische gegevensdragers inbeslaggenomen. De politie heeft zich toegang verschaft tot die gegevensdragers en onderzoek gedaan naar de gegevens die daarin zijn opgeslagen of anderszins zijn te vinden. Daarnaast heeft de officier van justitie in het onderzoek Eris verkeers- en locatiegegevens gevorderd, hebben telecomaanbieders toegang verleend tot dergelijke gegevens en heeft de politie ook daarnaar onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de Hoge Raad ziet het hof aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over het onderzoek aan de gegevens in mobiele telefoons, computers en andere gegevensdragers en over het onderzoek aan de verkeers- en locatiegegevens.
Het HvJ EU heeft geoordeeld dat een onderzoek naar de gegevens die beschikbaar zijn in een elektronische gegevensdrager, zoals een smartphone, valt onder de reikwijdte van de Richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (EU) 2016/680. [2] Deze richtlijn diende uiterlijk op 6 mei 2018 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Met de wetgeving waarmee Nederland uitvoering heeft gegeven aan Richtlijn (EU) 2016/680 zijn geen wijzigingen doorgevoerd van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van de regeling van de inbeslagneming van een gegevensdrager en het onderzoek van de gegevens die op of in een (mobiele) gegevensdrager zijn te vinden. [3] In HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
Landeck) heeft het hof geoordeeld dat voor het verkrijgen van toegang tot dergelijke gegevens voorafgaande toestemming nodig is van een rechterlijke instantie of een onafhankelijk, niet bij de opsporing betrokken, bestuursorgaan indien er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. [4]
Richtlijn 2002/85/EG [5] geeft regels over privacy en elektronische communicatie en bepaalt (in artikel 5) dat de lidstaten het vertrouwelijke karakter van elektronische communicatie en daarmee verband houdende persoonsgegevens in de vorm van (historische)
verkeers- en locatiegegevens garanderen. Richtlijn 2002/85/EG biedt de lidstaten de mogelijkheid die vertrouwelijkheid te doorbreken voor de bestrijding, opsporing en vervolging van strafbare feiten (zie artikel 15). Daarvoor gelden voorwaarden. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie is in Nederland geïmplementeerd in de Telecommunicatiewet. Telecomaanbieders mogen op grond van de Telecommunicatiewet de vertrouwelijkheid van de door hen verzamelde gegevens doorbreken als dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. In een arrest van 2 maart 2021 heeft het HvJ EU de voorwaarden voor toegang tot bewaarde verkeers- en locatiegegevens verduidelijkt en aangescherpt. [6] De toegang tot historische verkeersgegevens, waaruit (nauwkeurige) conclusies kunnen worden getrokken over de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker, moet zijn onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijk bestuursorgaan. [7]
Naar aanleiding van HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) is de Hoge Raad tot het oordeel gekomen dat de onder andere in artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering neergelegde bevoegdheden tot het vorderen van
verkeers- en locatiegegevens niet in overeenstemming is met de eisen die Richtlijn 2002/58/EG stelt, als de toepassing van de betreffende bevoegdheid meebrengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven en de beslissing tot de toepassing van die bevoegdheid wordt genomen door de officier van justitie. Vereist is in een dergelijk geval – behalve in spoedeisende situaties – dat voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit plaatsvindt. Dit voorafgaande toezicht is niet vereist wanneer het uitsluitend gaat om het verlenen van toegang tot gegevens aan de hand waarvan de betrokken gebruiker kan worden geïdentificeerd, zonder dat de gegevens in verband kunnen worden gebracht met informatie over de tot stand gebrachte communicatie. De Hoge Raad heeft in het arrest HvJ EU 2 maart 2021, C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
Prokuratuur) aanleiding gezien te bepalen dat als de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die meer omvatten dan uitsluitend identificerende gegevens, hij gehouden is een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris te vorderen voor het vorderen van die gegevens. [8]
Het hof constateert dat uit de procestukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk wordt of de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar deze in beslag heeft genomen. Waar een mobiele telefoon of een andere elektronische gegevensdrager in beslag is genomen door de rechter-commissaris kan er – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel – van worden uitgegaan dat met de inbeslagneming is beoogd onderzoek naar de inhoud van deze gegevensdrager te laten doen door de politie en andere door politie en justitie ingeschakelde personen zoals deskundigen van het NFI. De bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming biedt in een dergelijk geval de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan het inbeslaggenomen voorwerp, ook als dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt. Omdat de processtukken niet ten aanzien van elke gegevensdrager duidelijk maken door wie deze in beslag is genomen, moet ermee rekening worden gehouden dat niet alleen de rechtercommissaris maar ook de officier van justitie en andere opsporingsambtenaren elektronische gegevensdragers in beslag hebben genomen. Het hof kan bovendien aan de hand van de processtukken niet vaststellen of de rechter-commissaris – een rechterlijke instantie volgens de rechtspraak van het HvJ EU – per afzonderlijke gegevensdrager toestemming heeft gegeven voor onderzoek aan de daarin beschikbare gegevens, ook als er een kans is dat die toegang het mogelijk maakt nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken.
Daarnaast moet het hof op grond van de processtukken ervan uitgaan dat de politie zonder voorafgaand toezicht door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit onderzoek heeft gedaan aan gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens).
In het geval dat voorafgaande toestemming (in de vorm van een schriftelijke machtiging) van de rechter-commissaris ontbreekt, is er in de zojuist bedoelde gevallen waarin een elektronische gegevensdrager bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte door de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar in beslag is genomen en onderzoek is gedaan naar de daarin beschikbare gegevens, waarbij er een kans bestaat dat nauwkeurige conclusies over iemands privéleven worden getrokken, en in de gevallen waarin onderzoek is gedaan aan door de officier van justitie gevorderde verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens), sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
De omstandigheid dat de officier van justitie bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- of locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat van tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (zie HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.12.4).
Naar het oordeel van het hof heeft hetzelfde te gelden ten aanzien van het vormverzuim dat zonder voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris onderzoek is gedaan aan in een gegevensdrager beschikbare gegevens als er een kans is om nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken. Van belang hierbij is dat het uitsluiten van de resultaten van dergelijk onderzoek van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM – en het daarmee overeenkomende artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – te voorkomen, tenzij door een of meer van de vormverzuimen in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt en die vormverzuimen vervolgens niet in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
Dergelijke complicaties zijn door de verdediging niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Voor de toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim is gerechtvaardigd. Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen waardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De vraag of, en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is geschonden, is daarbij mede bepalend voor de ernst van het verzuim en het door het verzuim daadwerkelijk geleden nadeel. Voor de toepassing van strafvermindering moet het gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Als door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk is gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, kan de rechter volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim.
(HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rov. 2.3.2 en 2.3.4.)
In het onderzoek Eris gaat het om de verdenking van zeer ernstige strafbare feiten. Het onderzoek is gericht tegen een criminele organisatie die zich zou hebben beziggehouden met het plegen van liquidaties en daarbij gebruikmaakte van PGP-telefoons. Het onderzoeken van de inhoud van inbeslaggenomen gegevensdragers was noodzakelijk. Minder ingrijpende, maar even effectieve mogelijkheden, waren niet voorhanden. De inbreuk op het privéleven van de verdachte verschilt per gegevensdrager. In het geval van gegevens in PGP-telefoons gaat het – als deze bewaard zijn gebleven – voornamelijk om communicatie over de voorbereiding en de uitvoering van ernstige misdrijven en was ook van tevoren duidelijk dat het gebruik van PGP-telefoons alleen diende om criminele activiteiten te verhullen. De kans om dan nauwkeurige conclusies over iemands privéleven te trekken is gering. Bij het onderzoek aan gegevens in andere gegevensdragers dan PGP-telefoons is in het onderzoek Eris, naast talloze gegevens over criminele gedragingen, ook toegang verkregen tot gegevens die niet met criminele activiteiten te maken hebben. Daarbij is de privacy van de verdachte en personen uit zijn directe omgeving zoals gezinsleden (wel) in het geding.
Niet is gebleken dat de politie toegang heeft verkregen tot gegevens van grote aantallen willekeurige derden, zoals het geval kan zijn bij het zich toegang verschaffen tot de op een server beschikbare gegevens, in welk geval het nemen van maatregelen ter bescherming van de privacy van derden kan zijn geboden. De gegevens waartoe in het onderzoek Eris toegang is verkregen, betreffen voornamelijk de verdachten zelf en personen uit hun omgeving.
Dat door het onderzoek aan de gegevens die in de (onder de verdachte) inbeslaggenomen gegevensdragers beschikbaar zijn en door het onderzoek aan de
verkeers- en locatiegegevens inzicht is verkregen in aspecten van het privéleven van de verdachte en eventueel degenen waarmee de verdachte contact had, is onontkoombaar. Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten die in het onderzoek Eris centraal staan het rechtvaardigt dat dit onderzoek is verricht en dat het belang daarvan opweegt tegen de daarmee gepaard gaande schending van de privacy van de verdachte en een beperkt aantal derden. Het hof gaat er dan ook van uit dat, gelet vooral op de aard en ernst van de verdenkingen, de rechter-commissaris voor dit onderzoek voorafgaande toestemming zou hebben verleend als de officier van justitie deze had gevorderd.
De verdachte heeft geen verweer gevoerd over de hier door het hof ambtshalve aan de orde gestelde vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die (mogelijk) een inbreuk hebben gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. De verdediging heeft niet gesteld dat de belangen van de verdachte in de strafzaak door een of meer van de bedoelde vormverzuimen concreet zijn aangetast.
Het hof volstaat mede daarom met de enkele constatering dat in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte een of meerdere van de door het hof aan de orde gestelde vormverzuimen zijn begaan.

6.De waardering van het bewijs en de conclusies van de veredelingen

6.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het in het deelonderzoek Langenhorst onder feit 1 primair tenlastegelegde, het in het deelonderzoek Waterspin I onder feit 2 tenlastegelegde, en in het deelonderzoek Waterspin II onder feit 2 tenlastegelegde. Zij verwijzen daartoe naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging van [verdachte] heeft verzocht hem vrij te spreken van alle ten laste gelegde feiten. De daartoe gevoerde verweren komen, voor zover van belang voor de bewijswaardering, aan de orde in de overwegingen van het hof.
6.3.
Het oordeel van het hof
6.3.1.
LANGENHORST
Het hof leidt uit de inhoud van het dossier de volgende gang van zaken af.
6.3.1.1.
De liquidatie van [slachtoffer 23]
Op 26 juli 2017 omstreeks 00.00 uur is [slachtoffer 23] in zijn auto in Rotterdam neergeschoten en als gevolg daarvan diezelfde nacht overleden.
6.3.1.2.
De verklaringen van [kroongetuige]
heeft over deze liquidatie verklaard dat [medeverdachte 14] hem een A4’tje heeft getoond met daarop een foto van [slachtoffer 23] , die samen met een andere persoon poseerde op een soort bruiloftsfeest. Om het hoofd van [slachtoffer 23] was een cirkel getekend. Op dit A4’tje stonden ook handgeschreven adressen waaraan [slachtoffer 23] te linken was. [medeverdachte 14] vroeg hem of hij deze persoon kende. Nadat [kroongetuige] aangaf dat hij [slachtoffer 23] kende, vroeg [medeverdachte 14] aan [kroongetuige] om [slachtoffer 23] te benaderen voor “handel”. Op verzoek van [kroongetuige] heeft zijn vader,
[getuige 4] , vervolgens contact met [slachtoffer 23] gezocht, via Facebook. Dat contact heeft geleid tot een afspraak tussen [kroongetuige] , [getuige 4] en [slachtoffer 23] bij de [winkel] in Barendrecht. [slachtoffer 23] heeft tijdens deze afspraak aangegeven dat hij aanvankelijk geen zaken wilde doen met [kroongetuige] , omdat hij op de hoogte was van de problemen van [kroongetuige] .
[getuige 4] heeft toen aangegeven dat de zaken via hem konden gaan. Om het ijs te breken heeft [getuige 4] toegezegd een auto te huren bij [slachtoffer 23] . [kroongetuige] heeft bij deze afspraak een foto gemaakt van zijn vader al lopend met [slachtoffer 23] . Hij heeft deze aan [medeverdachte 14] teruggekoppeld als bewijs dat hij in contact kon komen met [slachtoffer 23] .
[medeverdachte 14] heeft op enig moment tegen [kroongetuige] gezegd dat [slachtoffer 23] niet moest worden benaderd voor “handel”, maar dat hij moest worden geliquideerd. [medeverdachte 14] had, via [medeverdachte 13] als tussenpersoon, de opdracht hiervoor aangenomen vanuit een Turkse criminele organisatie. [kroongetuige] moest deze liquidatie samen met [naam 24] uitvoeren. [kroongetuige] wist vanaf het begin dat hij deze opdracht niet zou gaan uitvoeren. Hij heeft geprobeerd [medeverdachte 14] aan het lijntje te houden, omdat hij dacht dat hij de enige directe link was naar [slachtoffer 23] . Een paar dagen na de ontmoeting bij de [winkel] in Barendrecht heeft [getuige 4] (die volgens
[kroongetuige] nog niet wist dat [slachtoffer 23] moest worden geliquideerd) een zwarte Seat Leon gehuurd bij [slachtoffer 23] . [medeverdachte 14] is vervolgens naar het kamp in Spijkenisse gekomen om te zien of het echt was gelukt om een auto te huren. Daarna is de opdracht op een laag pitje gezet, omdat [medeverdachte 14] de beloning voor de liquidatie te laag vond. Opdrachten vanuit de organisatie van [naam 45] hadden voorrang, aldus [kroongetuige] .
Na de liquidatie van [slachtoffer 21] (deelonderzoek Breuk) is echter druk gezet vanuit [medeverdachte 14] : de liquidatie van [slachtoffer 23] moest snel worden uitgevoerd. [kroongetuige] stond toen volgens [medeverdachte 14] toch al met één been in de gevangenis.
Na de liquidatie van [slachtoffer 21] is [kroongetuige] in opdracht van [medeverdachte 14] in een weekend met [medeverdachte 3] naar Delft gegaan om daar van [medeverdachte 3] een Glock overhandigd te krijgen, het vuurwapen dat voor de liquidatie van [slachtoffer 23] was bestemd. Daarna heeft [medeverdachte 3] een aansturende rol gespeeld bij de liquidatie. [kroongetuige] heeft van [medeverdachte 14] en [medeverdachte 3] te horen gekregen dat [slachtoffer 23] direct moest worden geliquideerd nadat [kroongetuige] het wapen had ontvangen.
[kroongetuige] heeft samen met [naam 24] echter beslist dat ze de liquidatie niet gingen uitvoeren. Zij hebben een verhaal verzonnen dat ze waren aangehouden en werden vastgehouden op het politiebureau [adres] in Rotterdam. Daarna heeft [kroongetuige] al het contact met iedereen van Caloh Wagoh verbroken. Hij is met zijn gezin vertrokken naar een vakantiepark. [kroongetuige] heeft daarna via de media begrepen dat [slachtoffer 23] enkele dagen na zijn vertrek alsnog is geliquideerd. Nadat hij is teruggekomen van het vakantiepark heeft
[kroongetuige] van [getuige 4] gehoord dat [medeverdachte 3] op de dag van de liquidatie samen met een ander bij [getuige 4] is langs geweest om de Facebook-pagina van [slachtoffer 23] te bekijken en te fotograferen.
[kroongetuige] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 3] gebruikmaakte van een blauwe Suzuki Wagon R.
Met de rechtbank acht het hof deze verklaring van [kroongetuige] betrouwbaar, omdat die bevestiging vindt in meerdere bewijsmiddelen, zoals hierna nog wordt uitgewerkt. Net als de rechtbank gebruikt het hof deze verklaring van [kroongetuige] dan ook voor het bewijs.
6.3.1.3.
De onderbouwing van de verklaringen van [kroongetuige] en overige
bewijsoverwegingen
Uit het onderzoek naar deze liquidatie en de daarover door [kroongetuige] afgelegde verklaringen is het volgende gebleken.
6.3.1.3.1.
[medeverdachte 14] beschikt over persoonsgegevens van [slachtoffer 23]
Onder [medeverdachte 14] is een LaCie harde schijf inbeslaggenomen met daarop foto’s van [slachtoffer 23] . Het gaat onder meer om foto’s, gemaakt op 5 maart 2017, van een A4’tje met daarop geprint een foto van [slachtoffer 23] met daarbij getypte en handgeschreven tekst. Op de geprinte foto zit [slachtoffer 23] met een onbekende man aan een tafel op kennelijk een feestlocatie. Het hoofd van [slachtoffer 23] is daarbij omcirkeld en rondom de foto zijn handgeschreven adressen te lezen van [slachtoffer 23] zelf, van zijn vrouw met het adres [adres] in Rotterdam en van een restaurant genaamd [restaurant] aan de [adres] in Rotterdam (waar [slachtoffer 23] vaak zou zijn). Verder zijn er foto’s aangetroffen die zijn gemaakt op 7 maart 2017. Op deze foto’s is te zien dat er op Google Maps is gezocht naar het adres [adres] in Rotterdam. [adres] ligt schuin tegenover het adres [adres] in Rotterdam. Er is een foto gemaakt van Google Maps van een plattegrond rondom het adres [adres] . Uit onderzoek is gebleken dat op dit adres een persoon woont met dezelfde achternaam als de ex-vrouw van [slachtoffer 23] . Er is ook een foto aangetroffen van Google Street View van restaurant [restaurant] op de [adres] in Rotterdam.
Uit nader onderzoek is gebleken dat de hiervoor genoemde foto’s zijn gemaakt op 5 en
7 maart 2017 met een aan [medeverdachte 14] toegeschreven Samsung-telefoon. Er is vastgesteld dat [medeverdachte 14] op deze data de gebruiker was van zowel de harde schijf van LaCie als deze
Samsung-telefoon.
Onder [medeverdachte 14] is ook een harde schijf van Toshiba inbeslaggenomen. Op deze harde schijf is een foto aangetroffen van een papiertje met daarop handgeschreven het telefoonnummer “ [telefoonnummer] ”. Dit telefoonnummer bleek toe te behoren aan [slachtoffer 23] .
Het hof stelt vast dat [kroongetuige] ten tijde van het afleggen van de kluisverklaring niet bekend kon zijn met deze onderzoeksbevindingen, omdat die van latere datum zijn. De onderzoeksbevindingen bevestigen dus de verklaring van [kroongetuige] over het hem getoonde A4’tje met de gegevens van [slachtoffer 23] .
6.3.1.3.2.
Contactleggen met [slachtoffer 23]
Uit een onder hem inbeslaggenomen iPhone 6S is gebleken dat [slachtoffer 23] op 9 juni 2017 om 23.56 uur via Facebook een bericht heeft ontvangen van [getuige 4] .
Op 13 juni 2017 heeft [slachtoffer 23] [getuige 4] als contact toegevoegd onder de naam
‘ [getuige 4] ’, met het telefoonnummer *1710. Uit de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers van [getuige 4] (*1710) en [slachtoffer 23] (*0660) blijkt dat er op 13 en
19 juni 2017 veelvuldig onderling contact tussen hen is geweest.
Uit nader onderzoek naar de zendmastgegevens van beide telefoonnummers blijkt dat het nummer van [getuige 4] (*1710) op 19 juni 2017 om 14.09 uur uitbelde naar het nummer van [slachtoffer 23] (*0660). Het nummer *1710 maakte daarbij verbinding met een zendmast aan de [adres] in Barendrecht en het nummer *0660 straalde een zendmast aan op het adres [adres] in Barendrecht. Beide zendmasten bevinden zich in de directe omgeving van de [winkel] in Barendrecht. Het telefoonnummer van [kroongetuige] (*3990) maakte om 13.59 uur verbinding met een zendmast aan de [adres] in Rotterdam. Deze zendmast staat links van de A4 in de richting van de A15. Vanaf dit punt is het ongeveer tien minuten rijden naar de [winkel] in Barendrecht.
Uit historische verkeersgegevens blijkt dat op 21 juni 2017 sprake is van een vergelijkbaar patroon van de telefoonnummers *1710 en *0660 als op 19 juni 2017. Beide nummers straalden bij een onderling belmoment om 11.24 uur een zendmast aan in de directe nabijheid van de [winkel] in Barendrecht.
Uit de inbeslaggenomen administratie van huurcontracten van [slachtoffer 23] is gebleken dat
[getuige 4] op 21 juni 2017 vanaf 11.40 uur een Seat Leon met het kenteken [kenteken] heeft gehuurd van [slachtoffer 23] . Uit de historische gegevens van zijn iPhone 6S blijkt verder dat [slachtoffer 23] [kroongetuige] op 21 juni 2017 om 10.38 uur als contact heeft toegevoegd met de naam ‘ [contactnaam] ’.
Diezelfde dag (21 juni 2017) straalde het telefoonnummer van [medeverdachte 14] (*6325) om 16.06 uur een zendmast aan op de [adres] in Spijkenisse. Deze zendmast staat op ongeveer 260 m afstand van de [adres] , het woonadres van [getuige 4] . Ook het telefoonnummer van [kroongetuige] (*3990) straalde om 15.19 uur een mast aan in Spijkenisse.
Deze onderzoeksbevindingen bevestigen de verklaring van [kroongetuige] over het leggen van contact met [slachtoffer 23] en het afreizen van [medeverdachte 14] naar Spijkenisse ter controle.
6.3.1.3.3.
Vuurwapen ophalen in Delft
Uit een tap op het telefoonnummer *7116, in gebruik bij [kroongetuige] , volgt dat hij op
22 juli 2017, een zaterdag, aan zijn moeder doorgeeft dat hij wat later bij de kapper is. Hij zegt daarbij onder meer het volgende: “Nee, maar we zijn in Delft, sta te wachten op iemand. Die is er met tien minuten, kwartiertje”.
Hierin wordt bevestiging gevonden voor de verklaring van [kroongetuige] dat hij het wapen voor de liquidatie in het weekend in Delft heeft opgehaald en dat hij daarbij niet alleen was.
6.3.1.3.4.
[adres]
Uit een tap op het telefoonnummer *2037 van (de vriendin van) [kroongetuige] blijkt dat
[kroongetuige] op 24 juli 2017 belt naar de huislijn van de woning van [naam 24] . [kroongetuige] zegt in dat gesprek: “Hee, jij zit vast sinds zondag he. Zondagmiddag is je vrouw gebeld door politiebureau [adres] ok?”.
Dit tapgesprek bevestigt de verklaring van [kroongetuige] dat hij met [naam 24] had afgesproken dat [naam 24] en hij zouden onderduiken en daarvoor de smoes hadden bedacht dat zij waren aangehouden.
6.3.1.3.5.
Verzamelen informatie over [slachtoffer 23]
Op 25 juli 2017 is de moeder van [kroongetuige] , [naam 18] , getapt op het telefoonnummer *4625. [naam 18] wordt om 17.07 uur gebeld door [naam 15] , de oma van [kroongetuige] , die op het adres [adres] in Spijkenisse woont. In dit tapgesprek zegt [naam 15] dat er een man genaamd ‘ [bijnaam medeverdachte 3] ’ langs is geweest en dat dit tegen ‘ [getuige 4] ’ moet worden gezegd. [naam 18] antwoordt daarop dat dit al geregeld is.
Op een telefoon die in gebruik was bij [naam 41] is een foto aangetroffen van een scherm met daarop de adresgegevens van het bedrijf [bedrijf] . Dit bedrijf was van [slachtoffer 23] , die woonde op het adres [adres] in Barendrecht.
6.3.1.3.6.
Suzuki Wagon R in gebruik bij [medeverdachte 3] op de plaats delict
Uit ARS-gegevens blijkt dat er op 26 juli 2017 tussen 00.19 uur en 00.23 uur, ongeveer twintig minuten na de liquidatie, een Suzuki Wagon R met het kenteken [kenteken] over de [adres] en de [adres] in Rotterdam richting de plaats delict reed. Tussen 00.27 uur en 00.31 uur reed deze Suzuki via de [adres] en de [adres] dezelfde route terug.
Op camerabeelden is te zien dat een op een Suzuki Wagon R gelijkend voertuig, komende vanaf de [adres] , de rotonde oprijdt, vervolgens de rotonde helemaal rondrijdt en daarna terug de [adres] oprijdt, in de richting van waar deze vandaan was gekomen.
Uit nader onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 3] gebruikmaakte van een Suzuki Wagon R met het kenteken [kenteken]
6.3.1.3.7.
Uitbetaling
Uit een inbeslaggenomen telefoon is gebleken dat [naam 42] op 26 juli 2017 whatsappgesprekken heeft gevoerd met [medeverdachte 14] en op 27 juli en 28 juli 2017 met zijn zoon, [naam 41] . Op 26 juli 2017 laat [medeverdachte 14] aan [naam 42] weten dat ze op ‘ [bijnaam] ’ moeten wachten. De volgende ochtend, op 27 juli 2017, zegt [medeverdachte 14] tegen [naam 42] dat ze nog moeten wachten. [naam 42] reageert met: “Als maar komt Og moet wel snel verdelen”. Diezelfde dag zegt [naam 42] tegen [naam 41] onder meer: “Wacht nog steeds op mijn ten”, “Hij zei ik hit je was vanmiddag ben dag kwijt met storten” en “Wordt direct afgehaald volgende dag”. Hierop stuurt [naam 41] : “2 broden moet je krijgen toch in plaats van 1” en “Zal cap wel even vragen of die al loon gehad heeft”. [naam 42] vraagt vervolgens om 19.50 uur: “Eindigt zijn nummer met 75”, wat door [naam 41] wordt bevestigd.
Om 19.52 uur stuurt [naam 42] het volgende whatsappbericht naar het telefoonnummer van [medeverdachte 3] (*5975): “Cuzz, bel mij even?”. Hierop belt het nummer van [medeverdachte 3] (*5975) om 19.54 uur uit naar het telefoonnummer van [naam 42] .
De volgende dag praten [naam 42] en [naam 41] over ‘afstorten’ bij verschillende machines. [naam 41] vraagt: “Klopt het met 5?”, waarop [naam 42] antwoordt: “Onder de 15 blijven was het altijd”. Hierop antwoordt [naam 41] : “Doe ik 2 keer hier. 2 keer ypenburg”. Enkele minuten later stuurt [naam 41] een screenshot van een gesprek tussen hem en een persoon met de contactnaam ‘ [contactnaam] ’. [naam 41] vraagt aan ‘ [contactnaam] ’: “Vroeger was 15 melding hoorde net vanaf 5. Klopt dat?”. Hierop antwoordt ‘ [contactnaam] ’: “Klopt. Dan zit je goed. Nog even gecheckt. Dacht ook 5, maar is nog altijd 15. Dus nog worrie. Anders melding FIOD ivm witwassen”.
Uit bankgegevens van [naam 42] en zijn echtgenote, [naam 14] , blijkt dat er op
27 juli 2017 in contanten € 1.000,- werd gestort op de rekening van [naam 14] en dat dit vervolgens werd doorgeboekt naar [naam 42] . Op 28 juli 2017 werd er op de bankrekening van [naam 41] € 10.000,- in contanten gestort en doorgeboekt naar de rekening van [naam 42] . Op 28 juli 2017 werd er eveneens € 10.000,- in contanten gestort op de rekening van [naam 42] . De € 20.000,- werd vervolgens overgeboekt naar een Turkse bankrekening van [naam 42] .
6.3.1.4.
De rol van [verdachte]
Net zoals de rechtbank zal het hof [verdachte] vrijspreken van wat aan hem ten laste is gelegd in het deelonderzoek Langenhorst.
[kroongetuige] heeft verklaard dat een Turkse man, die hij heeft herkend als [verdachte] , aanwezig is geweest tijdens een ontmoeting met [medeverdachte 14] , [medeverdachte 13] en hemzelf in een parkje in Leiden op 18 mei 2017. [medeverdachte 13] zou hem ( [kroongetuige] ) toen hebben aangewezen als degene die [slachtoffer 23] ging “regelen” of “zou gaan doen”. Hieruit zou wellicht kunnen worden afgeleid dat [verdachte] op enige wijze betrokken was bij (de opdracht tot) het liquideren van [slachtoffer 23] . Om strafbare betrokkenheid van [verdachte] zoals die door het openbaar ministerie ten laste is gelegd vast te stellen, moet voldoende duidelijk zijn welke rol hij feitelijk heeft gespeeld. Bewijsmiddelen waaruit een feitelijke invulling van de wijze waarop [verdachte] betrokken is geweest naar voren komt, ontbreken echter.
6.3.2.
WATERSPIN
Het hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen de volgende gang van zaken af.
6.3.2.1.
De verklaringen van de verdachten
[medeverdachte 13] heeft – samengevat – verklaard dat twee personen hem hebben gevraagd een incasso te doen. [medeverdachte 13] heeft [naam 16] benaderd om met [slachtoffer 19] en [slachtoffer 8] in contact te komen. Ook heeft hij [verdachte] gevraagd om mee te gaan.
Er zijn met [slachtoffer 19] twee bijeenkomsten geweest: één in een restaurant in Mijdrecht en één in een restaurant in Laren. Bij het restaurant in Mijdrecht was sprake van een groep van zeven à acht personen. [verdachte] heeft verklaard daar ook bij aanwezig te zijn geweest. Dit was voor dezelfde incasso.
6.3.2.2.
[slachtoffer 19]
Op 28 juli 2018 heeft [slachtoffer 19] bij de politie een verklaring afgelegd over wat er de maanden daarvoor was voorgevallen. Medio 2017 was hij in contact gekomen met [slachtoffer 8] die hem vroeg om naar Ecuador te gaan om daar voor € 15.000,- een boot technisch in orde te maken. Ter plaatse gekomen bleek dat [slachtoffer 19] een boot met cocaïne over moest varen. Dit heeft hij naar eigen zeggen niet gedaan.
Kort voor een ontmoeting in het restaurant in Laren op 27 juli 2018 (waarop hierna zal worden teruggekomen) is [naam 16] bij de woning van [slachtoffer 19] langs geweest om te zeggen dat het netjes opgelost kon worden als [slachtoffer 19] een keer met [naam 16] mee zou gaan. [slachtoffer 19] zou dan kunnen praten met [medeverdachte 13] die ook was opgelicht door [slachtoffer 8] . [slachtoffer 19] heeft verklaard dat hij denkt dat [slachtoffer 8] tegen [medeverdachte 13] heeft gezegd dat hij, [slachtoffer 19] , meer dan € 15.000,- heeft gekregen.
Op 14 juni 2018 is er in een restaurant in Mijdrecht een ontmoeting geweest tussen een aantal personen onder wie [medeverdachte 13] , [verdachte] , [naam 16] en [slachtoffer 19] . Tijdens deze ontmoeting is er vertrouwelijke communicatie opgenomen. Deze ontmoeting ging over een bedrag dat [slachtoffer 19] zou zijn verschuldigd en dat moest worden betaald. Uit een opname van dit gesprek blijkt dat [medeverdachte 13] hierin een sturende rol heeft gehad. [naam 16] heeft bedreigingen naar [slachtoffer 19] geuit en hij heeft druk gezet door verbale agressie. [slachtoffer 19] heeft naar aanleiding van dit gesprek zijn Harley Davidson met een door hem geschatte waarde van € 15.000,- afgestaan aan [medeverdachte 13] . [slachtoffer 19] heeft verklaard dit te hebben gedaan omdat [medeverdachte 13] en [naam 16] hem “met zijn leven” hebben bedreigd en omdat ze hebben gedreigd zijn moeder en zus wat aan te doen. [slachtoffer 19] ging ervan uit het geld weer terug te krijgen als de zaken nader zouden worden onderzocht en als bleek dat [slachtoffer 19] de waarheid sprak. Na dit gesprek is [slachtoffer 19] samen met [medeverdachte 13] en
[naam 16] naar de stalling van zijn motor gegaan. Op 28 juni 2018 werd de Harley Davidson van [slachtoffer 19] overgeschreven op naam van een zoon van [medeverdachte 13] . Het vrijwaringsbewijs zou op een later moment aan [slachtoffer 19] worden verstrekt.
Op 26 en 27 juli 2018 is [slachtoffer 19] meermalen door [naam 16] gebeld en is [naam 16] langs de woning van de moeder en zus van [slachtoffer 19] gegaan. [naam 16] heeft toen vanaf het toestel van de zus van [slachtoffer 19] naar [slachtoffer 19] gebeld. [slachtoffer 19] heeft direct opgehangen. Hij heeft [medeverdachte 13] gebeld met de vraag wat er aan de hand was. [slachtoffer 19] zou ook de vrijwaring van de motor nog krijgen. Dit heeft geleid tot een ontmoeting tussen [slachtoffer 19] en [medeverdachte 13] in een restaurant in Laren op 27 juli 2018. Vijf à tien minuten na aanvang van deze ontmoeting kwam ook [naam 16] het restaurant binnen. [naam 16] heeft na aankomst actief aan het gesprek tussen [medeverdachte 13] en [slachtoffer 19] deelgenomen.
Naast het tafeltje van [medeverdachte 13] , [naam 16] en [slachtoffer 19] zat een getuige die een deel van het gesprek heeft opgenomen, een foto van [medeverdachte 13] en [slachtoffer 19] heeft gemaakt en op haar laptop aantekeningen heeft bijgehouden van het gesprek. De getuige heeft hiertoe besloten omdat zij het idee had dat [slachtoffer 19] vermoord of in ieder geval mishandeld zou worden. Zij heeft anoniem verklaard dat [slachtoffer 19] zijn auto, autosleutel en € 80.000,- moest afstaan. Dit zou door [naam 16] zijn gezegd. [medeverdachte 13] heeft [naam 16] gecorrigeerd door een bedrag van € 75.000,- in plaats van € 80.000,- te noemen. [naam 16] heeft tijdens dit gesprek bedreigingen geuit, zoals dat [slachtoffer 19] mee moest in een busje en dat de [motorclub] erbij zouden worden gehaald of dat [slachtoffer 19] wel even van zijn ziekte zou worden afgeholpen. Op het moment van het gesprek had [slachtoffer 19] een infectie in zijn been waardoor hij mank liep. Hij kon daarom niet weglopen. [medeverdachte 13] heeft tegen [slachtoffer 19] gezegd dat [slachtoffer 19] geen kant op kon en dat er nog zes of zeven mensen waren. [slachtoffer 19] heeft vervolgens gezegd dat hij naar het toilet moest. Hij heeft toen een kok van het restaurant aangeschoten om te vragen of 112 kon worden gebeld. Dit is gebeurd. [medeverdachte 13] en [naam 16] zijn toen weggegaan. [slachtoffer 19] heeft bij de politie meerdere verklaringen afgelegd die hiervoor samengevat zijn weergegeven.
6.3.2.3.
[slachtoffer 8]
In november 2018 heeft [slachtoffer 8] aangifte gedaan. [slachtoffer 8] zou een pakketje aan [slachtoffer 19] hebben gegeven. In 2017 is hij hierover voor het eerst door [medeverdachte 13] benaderd: het geldbedrag dat aan [slachtoffer 19] zou zijn gegeven was niet goed en dat moest worden opgelost. In juni/juli 2017 werd [slachtoffer 8] een paar keer door een Turkse man benaderd die hem vertelde dat ze geen contact met [slachtoffer 19] konden krijgen en dat [slachtoffer 8] ervoor moest zorgen dat de € 75.000,- zou terugkomen. De Turkse man heeft [slachtoffer 8] bedreigd door te zeggen dat het met [slachtoffer 8] “is gebeurd” als hij niet betaalde en dat de Turkse man hem en zijn zoon wist te vinden. Hierna heeft [slachtoffer 8] tot juni 2018 niets meer gehoord. Daarna belde de Turkse man opnieuw en werd [slachtoffer 8] verantwoordelijk gesteld voor het betalen van de € 75.000,-. Daarna is het rustig geweest tot ongeveer eind oktober 2018. [slachtoffer 8] hoorde toen van de Turkse man dat het bedrag was verhoogd naar € 90.000,- en dat [slachtoffer 8] dit vóór
9 november 2018 moest betalen. Als [slachtoffer 8] dit niet zou doen, moest hij de gevolgen maar aanvaarden. Op 6 november 2018 heeft de broer van [slachtoffer 8] , [slachtoffer 7] , contact opgenomen met [naam 16] . [slachtoffer 7] heeft ook naar de Turkse man gebeld. Er werd toen gezegd dat ze naar de kinderen van [slachtoffer 8] zouden gaan en deze zouden vasthouden om betaling af te dwingen als het verkeerd zou gaan. De Turkse man zei dat ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 8] werkte en woonde en in welke auto hij reed. Op 8 november 2018 kwam een andere broer van [slachtoffer 8] , [slachtoffer 9] , [naam 16] tegen. [naam 16] heeft toen tegen
[slachtoffer 9] gezegd dat hij geen broertje meer zou hebben als [slachtoffer 8] niet betaalde. [slachtoffer 8] voelde zich bedreigd door de situatie.
[slachtoffer 7] heeft verklaard dat de Turkse man tegen hem heeft gezegd: “ [slachtoffer 8] moet dood, dood, dood”.
[slachtoffer 8] heeft verklaard dat de Turkse man en [naam 16] in een Opel Corsa met het kenteken [kenteken] reden. Dit voertuig heeft in de beschreven periode onder andere op naam van [verdachte] gestaan. Ook toen het voertuig niet op naam van [verdachte] stond, maakte [verdachte] gebruik van dit voertuig en stond het in de buurt van zijn woning. In deze auto arriveerde [verdachte] voor de ontmoeting in restaurant [restaurant] op 14 juni 2018.
Tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] werd een briefje aangetroffen met daarop onder andere de tekst: “Man van ons heeft aan [slachtoffer 8] voor 2x kapitein totaal 137.000 ontvangen maar heeft 2x oplichters gestuurd en geld in eigen zakken gestoken (kapitein en [slachtoffer 8] )”. Op het briefje staat ook een 06-nummer, in welke auto de zoon van [slachtoffer 8] rijdt en dat hij in [plaats] woont en een adres van [slachtoffer 8] .
Het hof gaat er op basis van het voorgaande van uit dat [verdachte] de Turkse man is.
6.3.2.4.
De rol van [medeverdachte 13]
Net als de rechtbank stelt het hof op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte 13] zich met [naam 16] en [verdachte] schuldig heeft gemaakt aan het afpersen van [slachtoffer 19] op
14 juni 2018 en dat hij met [naam 16] heeft geprobeerd [slachtoffer 19] af te persen op
27 juli 2018. Ook heeft hij met [verdachte] en [naam 16] geprobeerd een geldbedrag af te persen van [slachtoffer 8] . Een en ander vond plaats in het kader van het incasseren van een vermeende schuld. Door en namens [medeverdachte 13] is ook geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Er was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 13] en [verdachte] (met uitzondering van 27 juli 2018) en [naam 16] , waarbij de bijdrage van [medeverdachte 13] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
[medeverdachte 13] heeft bij de uitvoering van deze incasso [naam 16] en [verdachte] ingeschakeld. Of dit al dan niet in opdracht van een andere persoon was of dat het ging om een eigen incasso van [medeverdachte 13] , is daarbij niet van belang. De opbrengst van de incasso, € 15.000,-, is verdeeld over de drie personen. Veel van de concrete bedreigingen zijn geuit door [naam 16] . Dit doet echter niet af aan de rol van [medeverdachte 13] , die [naam 16] al heel lang kent, weet dat hij vaker bedreigende taal gebruikt en hem in die wetenschap heeft ingeschakeld voor de incasso. Bij de ontmoeting in het restaurant in Mijdrecht op 14 juni 2018 had [medeverdachte 13] een sturende rol. Tijdens het gesprek in dit restaurant heeft hij bovendien onder meer gezegd dat ze de zoon van [slachtoffer 8] gingen halen.
6.3.2.5.
De rol van [verdachte]
Net als de rechtbank stelt het hof op grond van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] zich met [medeverdachte 13] en [naam 16] schuldig heeft gemaakt aan het afpersen van [slachtoffer 19] op
14 juni 2018 en dat hij met [medeverdachte 13] en [naam 16] heeft geprobeerd een geldbedrag van [slachtoffer 8] af te persen. Een en ander vond plaats in het kader van het uitvoeren van een incasso van een vermeende schuld.
Hierbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 13] en [naam 16] , waarbij de bijdrage van [verdachte] van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
[verdachte] was aanwezig bij het gesprek met [slachtoffer 19] bij het restaurant in Mijdrecht op
14 juni 2018, waar [slachtoffer 19] zich tegenover zeven mannen moest verantwoorden voor een vermeende schuld. [verdachte] heeft aan dit gesprek actief bijgedragen en dat heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 19] zijn motor heeft afgestaan. [verdachte] heeft een derde deel van de opbrengst van de motor ontvangen. Ook heeft hij zich op verzoek van [medeverdachte 13] in het kader van dezelfde incasso gedurende lange tijd beziggehouden met pogingen om [slachtoffer 8] af te persen, waarbij ook [verdachte] bedreigende taal heeft geuit.
Omdat zowel het openbaar ministerie als [verdachte] niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep voor zover dat ziet op de poging tot afpersing van [slachtoffer 19] op 27 juli 2018 (Waterspin II, feit 1), wordt in deze paragraaf op dit feit niet meer ingegaan.

7.De bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] :
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin I (16-659101-19)
2.
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 1 juni 2017 tot en met
1 december23 november 2018 te Hilversum en
/ofEindhoven,
althans in Nederland, (telkens)tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte en
/ofzijn mededader
(s
)voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en
/ofeen ander wederrechtelijk te bevoordelen door met
geweld en/ofbedreiging met geweld [slachtoffer 8] te dwingen tot de afgifte van 90.000 euro,
in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten deletoebehorende aan [slachtoffer 8] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),contact heeft opgenomen met [slachtoffer 8] en
/ofdiens broer
(s), en
/of (daarbij
)
- tegen [slachtoffer 8] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- wanneer hij niet zou betalen ze hem en
/ofzijn zoon zouden weten te vinden, en
/of
- het bedrag
(van 90.000 euro
)voor 9 november 2018 betaald moest zijn anders moest hij de gevolgen maar aanvaarden, en
/of
- tegen de broer
(s)van [slachtoffer 8] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- [slachtoffer 8] dood moest, en
/of
- [slachtoffer 8] zijn afspraken na moest komen en
/ofmoest betalen, en
/of
- ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 8] werkte, en
/of
- ze naar het kind
de kinderenvan [slachtoffer 8] zouden gaan om de betaling af te dwingen, en
/of
- hij geen broer meer zou hebben als [slachtoffer 8] niet zou betalen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin II (16-659049-20)
2.
hij op een of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van
11 september 2017
1 juni 2018 tot en met
27 juli14 juni 2018
te Laren en/of Hilversum, althans enin Nederland,
(telkens)tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,met het oogmerk om zich en
/of eenanderen wederrechtelijk te bevoordelen door
geweld en/ofbedreiging met geweld [slachtoffer 19] heeft gedwongen tot de afgifte van een motorfiets (een Harley Davidson ter waarde van ongeveer 15.000 euro),
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [slachtoffer 19] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),door
- contact op te nemen met [slachtoffer 19]
en/of diens moeder en/of zus,en
/of
-
[slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus thuis op te zoeken, en/of
  • op
  • (daarbij
    )tegen [slachtoffer 19] te zeggen – zakelijk weergegeven – dat zijn leven zou worden beëindigd en
    /ofhem
    en/of zijn moeder en/of zijn zusiets zou worden aangedaan.
Het hof acht niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.

8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin I (16-659101-19)
Feit 2:poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin II (16-659049-20)
Feit 2:afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

9.De strafbaarheid van de verdachte

[verdachte] is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die hem niet strafbaar zou doen zijn.

10.De oplegging van straf

10.1.
Het vonnis van de rechtbank
De rechtbank heeft [verdachte] voor de feiten in de deelonderzoeken Waterspin I en Waterspin II veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van het voorarrest.
10.2.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat [verdachte] wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 jaren, met aftrek van het voorarrest.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen opmerkingen gemaakt over de op te leggen straf.
10.4.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij de keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
10.4.1.
De (ernst van de) feiten
[medeverdachte 13] heeft [verdachte] en [naam 16] ingeschakeld om een criminele incasso uit te voeren. Zij hebben met meerdere personen [slachtoffer 19] afgeperst en geprobeerd om [slachtoffer 8] af te persen. Beide personen voelden zich ernstig onder druk gezet. Ondanks het milieu waarin zij verkeerden en de reputatie van de betrokken mededaders, zijn zij naar de politie gegaan. [verdachte] heeft zich met zijn mededaders op dreigende, agressieve en intimiderende manier gemanifesteerd om een vermeende schuld te innen bij de slachtoffers. Hij heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan een ongewenste vorm van eigenrichting. Dit deed hij bovendien niet omdat hij zelf een conflict had met deze personen, maar voor een aandeel in de opbrengst van de incasso. Gelet op de ernst van de feiten is alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
10.4.2.
De persoon van de verdachte
[verdachte] is weliswaar eerder met politie en justitie in aanraking geweest, maar dat betreft andersoortige feiten of oudere veroordelingen. Het hof houdt hiermee geen rekening in strafverhogende of -verlagende zin.
[verdachte] heeft op de zitting weinig tot geen verklaringen afgelegd over de belastende informatie in het dossier. Hij heeft geen inzicht getoond in het strafwaardige van zijn handelen, wat doet vrezen voor herhaling. Weliswaar is [verdachte] sinds zijn vrijlating een nieuwe onderneming gestart in de bouw, maar dit is – gelet op wat hiervoor is overwogen over met name de ernst van de feiten – van onvoldoende gewicht om de straf te matigen.
10.4.3.
De strafmaat
Het hof acht – rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het tijdsverloop – in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één jaar passend en geboden. Deze straf dient in de eerste plaats ter vergelding van de angst die hij de slachtoffers heeft aangejaagd. Daarnaast hoopt het hof met deze straf eraan bij te dragen dat anderen ervan worden weerhouden om soortgelijke misdrijven te begaan.
10.4.4.
De redelijke termijn
Als uitgangspunt geldt dat in eerste aanleg en hoger beroep de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een einduitspraak binnen 24 maanden na het moment waarop respectievelijk de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en het rechtsmiddel is ingesteld. Van deze uitgangspunten over de redelijkheid van de duur van een zaak kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten –, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop – daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak – en de manier waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, die met name zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak. De zaak van [verdachte] maakt deel uit van een megazaak met in eerste aanleg 21 verdachten en in hoger beroep negentien verdachten, die in wisselende samenstelling voorkomen in achttien deelonderzoeken.
Naar aanleiding van de verklaringen van de kroongetuige vond in november 2018 een landelijke actiedag plaats, met als resultaat de aanhouding van een groot aantal verdachten en onder meer de inbeslagname van een groot aantal gegevensdragers en bestanden die moesten worden uitgelezen, geverbaliseerd en onderzocht. Dit alles heeft uiteindelijk een zeer omvangrijk dossier opgeleverd. In juni 2020 is het einddossier verspreid. Daarna zijn er nog vele aanvullingen op het dossier gevolgd. Elke pro formazitting en de regiezitting in december 2020 resulteerden in een groot aantal getuigenverhoren. Zo is de kroongetuige vele malen door de rechter-commissaris en ook op de terechtzitting gehoord. Tussen augustus 2021 en maart 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van alle zaaksdossiers plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 5 juli 2022 vonnis gewezen.
Namens [verdachte] is op 19 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het openbaar ministerie heeft op 18 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het dossier op 1 augustus 2022 ontvangen. In februari 2023 heeft het hof een regiezitting gehouden. Meerdere raadslieden hebben onderzoekswensen ingediend. Bij tussenarrest van 31 maart 2023 heeft het hof die onderzoekswensen voor een deel toegewezen. Zo is de kroongetuige meerdere keren ter terechtzitting gehoord. Ook de overige bij dat tussenarrest toegewezen getuigen zijn zoveel als mogelijk ter terechtzitting van het hof gehoord. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen. In het najaar van 2023 is het hof begonnen met de inhoudelijke behandeling van de zaaksdossiers. Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft een aantal raadslieden verzocht om nog een aantal andere getuigen te horen. Deze verzoeken zijn toegewezen en deze getuigen zijn door de raadsheer-commissaris gehoord. Nadat in alle zaken was gerekwireerd en in de meeste zaken was gepleit, zijn nieuwe onderzoeksresultaten bekend geworden. De procespartijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het hof wijst op 12 februari 2025 arrest.
Ook de complexiteit van het plannen van zittingen heeft – gelet op het grote aantal procespartijen – een rol gespeeld bij de duur van de behandeling.
Naar het oordeel van het hof is vanwege de ingewikkeldheid van de zaak en in het bijzonder de omvang van de zaak en de gelijktijdige berechting van zaken tegen de medeverdachten de redelijke termijn in eerste aanleg en hoger beroep te bepalen op respectievelijk drie en tweeëneenhalf jaar. Het hof is van oordeel dat zowel de rechtbank als het hof de zaak voortvarend heeft behandeld en dat de zaak op geen enkel moment onnodig lang heeft stilgelegen.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak de redelijke termijn is aangevangen op 9 juli 2019, de dag waarop [verdachte] in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. De redelijke termijn in hoger beroep is met ongeveer een maand overschreden. Dit is in het licht van de voor het hoger beroep vastgestelde redelijke termijn een geringe overschrijding. Het hof zal aan deze overschrijding daarom geen consequenties verbinden, maar volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
10.4.5.
Conclusie
Alles afwegend zal het hof [verdachte] veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Omdat [verdachte] al langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de op te leggen straf, hoeft hij geen gevangenisstraf meer uit te zitten.

11.Het beslag

Onder [verdachte] zijn de volgende, nog niet teruggegeven voorwerpen inbeslaggenomen:
B.1.1.1 Mobiele telefoon BQ PGP
B.6.1.1 Mobiele telefoon Samsung
AS.01.02.001 Aquarius BQ-telefoon
AS.01.03.003 BlackBerry
AS.03.01.001 Samsung-telefoon
AS.06.01.001.001 TomTom
11.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben de verbeurdverklaring gevorderd van de onder 1 en 3 vermelde voorwerpen.
De advocatengeneraal hebben gesteld dat de onder 2 vermelde telefoon nog wordt onderzocht, omdat het toestel vooralsnog niet kon worden ontgrendeld en uitgelezen. Daarom kan dit voorwerp niet worden teruggegeven.
De onder 4, 5 en 6 vermelde voorwerpen kunnen volgens de advocaten-generaal aan [verdachte] worden teruggegeven, zij het dat dit vanwege de door het NFI gebruikte (destructieve) onderzoeksmethode feitelijk niet meer mogelijk is.
11.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
11.3.
Het oordeel van het hof
[verdachte] wordt veroordeeld voor afpersing en poging tot afpersing. De feiten zijn gepleegd in de periode van 1 juni 2017 tot 23 november 2018. Uit een door de rechter-commissaris opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de voorwerpen onder 1 en 2 op 9 juli 2019 in de woning van [verdachte] in beslag zijn genomen. Uit een door de politie opgemaakt proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming blijkt dat de overige voorwerpen op 21 november 2018 in de woning van [verdachte] in beslag zijn genomen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] meerdere keren in de ten laste gelegde periode telefonisch contact heeft gelegd met één van de slachtoffers. Het ging om spraakcontact en het hof gaat ervan uit dat dit niet is gebeurd met een PGP-toestel, maar met een gewoon telefoontoestel. Het hof zal daarom de in november 2018 inbeslaggenomen telefoon onder nummer 5, als een voorwerp met behulp waarvan een of meer van de bewezen verklaarde feiten is begaan of voorbereid, verbeurdverklaren. De Aquariustelefoon (het voorwerp vermeld onder 3) is een PGPtoestel. Een dergelijk toestel wordt over het algemeen gebruikt voor criminele activiteiten en de bewezen verklaarde feiten zijn te kenmerken als incassoactiviteiten in het criminele circuit. Het hof gaat ervan uit dat ook het PGP-toestel is gebruikt voor overleg over de incasso’s. Daarom wordt ook dit toestel als een voorwerp met behulp waarvan een of meer van de feiten is begaan of voorbereid, verbeurdverklaard.
De overige voorwerpen zijn niet vatbaar voor verbeurdverklaring omdat een relatie met de bewezen verklaarde feiten onvoldoende kan worden vastgesteld.
De rechter dient een beslissing te nemen over de met toepassing van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. De rechter gelast, onverminderd het bepaalde in artikel 351 van het Wetboek van Strafvordering, de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen, de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt of de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt. De last geven dat het beslag voortduurt zodat verder onderzoek aan het voorwerp kan worden gedaan, zoals de advocaten-generaal ten aanzien van het onder 2 vermelde voorwerp hebben gevorderd, is geen beslissing die het hof bij einduitspraak kan nemen.
Het hof zal daarom gelasten dat de voorwerpen onder 1, 2, 4 en 6 aan [verdachte] worden teruggegeven. Als deze voorwerpen in de tussentijd zijn vernietigd, dient conform de regeling van artikel 119, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering te worden gehandeld.

12.De vorderingen van de benadeelde partijen

12.1.
LANGENHORST
12.1.1.
[benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 19]
[benadeelde partij 15] en [benadeelde partij 19] , de zus en broer van het slachtoffer [slachtoffer 23] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarbij hebben zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Omdat [verdachte] in eerste aanleg is vrijgesproken van het in het deelonderzoek Langenhorst tenlastegelegde, heeft de rechtbank beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
12.1.1.1.
Het oordeel van het hof
[verdachte] wordt vrijgesproken van het in het deelonderzoek Langenhorst tenlastegelegde. Het hof zal de benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
12.1.2.
[benadeelde partij 18] , [benadeelde partij 20] , [benadeelde partij 21] en [benadeelde partij 22]
[benadeelde partij 18] , [benadeelde partij 21] , [benadeelde partij 20] en [benadeelde partij 22] , de ouders en de broers van het slachtoffer [slachtoffer 23] , hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Zij hebben ieder voor zich een bedrag van € 20.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Daarnaast hebben zij verzocht om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Omdat [verdachte] in eerste aanleg is vrijgesproken van het in het deelonderzoek Langenhorst tenlastegelegde, heeft de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dat betekent dat de vorderingen in hoger beroep niet langer aan de orde zijn en dat het hof daarover geen beslissing hoeft te nemen.

13.DE VOORLOPIGE HECHTENIS

De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van [verdachte] zal worden bevolen.
Omdat [verdachte] al langer in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dan de door het hof op te leggen straf, wijst het hof de vordering tot gevangenneming af.

14.De toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 45, 47, 57 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

15.DE BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven vrijspraak in de deelonderzoeken Langenhorst (16-659101-19,
feit 1) en Waterspin II (16-659049-20, feit 1).
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen het deelonderzoek Waterspin II (16-659049-20, feit 1).
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in het deelonderzoek Langenhorst
(16-659101-19, feit 1) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 7 is overwogen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan
hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest
is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal
worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (3) Aquarius BQ-telefoon, nummer AS.01.02.001;
  • (5) Samsung-telefoon, nummer AS.03.01.001.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • (1) Mobiele telefoon BQ PGP, nummer B.1.1.1;
  • (2) Mobiele telefoon Samsung, nummer B.6.1.1;
  • (4) BlackBerry, nummer AS.01.03.003;
  • (6) TomTom, nummer AS.06.01.001.001.
De benadeelde partijen
Langenhorst
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 15]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 19]
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
De voorlopige hechtenis
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Dam, voorzitter, mr. R.H. Koning en
mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. D.R. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2025.
Bijlage 1: De zittingsdagen
De zittingsdagen in eerste aanleg
2019:
Oktober:
10 oktober
December:
13 december
2020:
Februari:
20 februari
Mei:
  • 6 mei
  • 15 mei
Juli:
  • 13 juli
  • 14 juli
  • 28 juli
Oktober:
  • 8 oktober
  • 9 oktober
  • 16 oktober
December:
18 december
2021:
Maart:
15 maart
Mei:
31 mei
Augustus:
  • 30 augustus
  • 31 augustus
September:
  • 1 september
  • 7 september
  • 9 september
  • 17 september
November:
  • 5 november
  • 9 november
  • 11 november
  • 16 november
  • 18 november
December:
2 december
2022:
Januari:
  • 11 januari
  • 13 januari
  • 18 januari
  • 21 januari
  • 28 januari
Februari:
  • 21 februari
  • 24 februari
April:
19 april
Juli:
5 juli (vonnis)
De zittingsdagen in hoger beroep
2023:
Februari:
8 februari
April:
  • 18 april
  • 19 april
Mei:
16 mei
Juli:
  • 4 juli
  • 5 juli
September:
  • 19 september
  • 21 september
November:
  • 2 november
  • 22 november
  • 27 november
December:
  • 1 december
  • 8 december
  • 12 december
2024:
Januari:
  • 9 januari
  • 23 januari
  • 25 januari
Februari:
26 februari
Maart:
  • 4 maart
  • 12 maart
Mei:
  • 6 mei
  • 7 mei
  • 13 mei
Juni:
17 juni
September:
10 september
December:
5 december
2025:
Januari:
  • 14 januari
  • 15 januari

Februari:

12 februari (arrest)
Bijlage 2: De tenlastelegging
Aan [verdachte] is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
Ten aanzien van de deelonderzoeken Langenhorst en Waterspin I (16-659101-19)
1.
Primair:
hij op of omstreeks 26 juli 2017 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten;
Subsidiair:
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten; welk feit verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 april 2017 tot en met 26 juli 2017 te Zoetermeer en/of Utrecht en/of Amstelveen en/of Vinkeveen en/of Mijdrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, door aan die onbekend gebleven persoon/personen een geldbedrag te overhandigen en/of in het vooruitzicht te stellen;
Meer subsidiair:
een of meer onbekend gebleven personen op of omstreeks 26 juli 2017 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 23] van het leven heeft/hebben beroofd, door met een of meer vuurwapens kogels in het lichaam van [slachtoffer 23] te schieten; bij en/of tot welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen in de periode van 1 april 2017 tot en met
26 juli 2017 te Zoetermeer en/of Utrecht en/of Amstelveen en/of Vinkeveen en/of Mijdrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft en/of behulpzaam is geweest door een of meer auto’s en/of wapens en/of munitie aan die onbekend gebleven persoon/personen te verstrekken;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2017 tot en met
1 december 2018 te Hilversum en/of Eindhoven, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door met geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 8] te dwingen tot de afgifte van 90.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 8] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
  • contact heeft opgenomen met [slachtoffer 8] en/of diens broer(s), en/of (daarbij)
  • tegen [slachtoffer 8] heeft gezegd – zakelijk weergegeven – dat
- wanneer hij niet zou betalen ze hem en/of zijn zoon zouden weten te vinden, en/of
- het bedrag (van 90.000 euro) voor 9 november betaald moest zijn anders moest hij de gevolgen maar aanvaarden, en/of
- tegen de broer(s) van [slachtoffer 8] heeft gezegd —zakelijk weergegeven – dat
- [slachtoffer 8] dood moest, en/of
- [slachtoffer 8] zijn afspraken na moest komen en/of moest betalen, en/of
- ze wisten waar de zoon van [slachtoffer 8] werkte, en/of
- ze naar de kinderen van [slachtoffer 8] zouden gaan om de betaling af te dwingen, en/of
- hij geen broer meer zou hebben als [slachtoffer 8] niet zou betalen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van het deelonderzoek Waterspin II (16-659049-20)
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 september 2017 tot en met 27 juli 2018 te Laren en/of Hilversum, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld
[slachtoffer 19] heeft gedwongen tot de afgifte van een motorfiets (een Harley Davidson ter waarde van ongeveer 15.000 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 19] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), door
  • contact op te nemen met [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus, en/of
  • [slachtoffer 19] en/of diens moeder en/of zus thuis op te zoeken, en/of
  • op of omstreeks 14 juni 2018 in restaurant [restaurant] in Mijdrecht in een groep met getalsmatige overmacht (dreigend) tegen [slachtoffer 19] te zeggen dat hij (aan [medeverdachte 13] ) moest betalen en/of een onderpand/borg moest geven en/of dat hij zijn motor moest inleveren en/of
  • (daarbij) tegen [slachtoffer 19] te zeggen – zakelijk weergegeven – dat zijn leven zou worden beëindigd en/of hem en/of zijn moeder en/of zijn zus iets zou worden aangedaan.

Voetnoten

1.HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, rov. 3.11.
2.HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
3.De Wet van 17 oktober 2018 inzake Wijziging van de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ter implementatie van Europese regelgeving over de verwerking van persoonsgegevens met het oog op de voorkoming van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen (Stb. 2018, 401) die op 1 januari 2019 in werking is getreden (Stb. 2018, 495) (met uitzondering van de artikelen I, onderdeel AL, II, onderdeel W, artikel 26e, en IIa, die op 1 november 2023 in werking zijn getreden (Stb. 2023, 359)).
4.Overwegingen 93 tot en met 95 en 102 tot en met 104.
5.Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2022 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201/37). Deze richtlijn diende vóór 31 oktober 2003 in nationaal recht te zijn omgezet.
6.HvJ EU 2 maart 2021, zaak C-746/18, ECLI:EU:C:2021:152 (
7.Overweging 120. In twee conclusies van 19 november 2024 is advocaatgeneraal A.E. Harteveld in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het onderzoek aan gegevensdragers ingegaan op de betekenis van HvJ EU 4 oktober 2024, zaak C-548/21, ECLI:EU:C:2024:830 (
8.HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475, rov. 6.13.1 tot en met 6.13.5.