ECLI:NL:GHARL:2025:4295

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
23/1450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en fictief loon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.401 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.857 voor het jaar 2017. Belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [naam3] B.V., had een fictief loon van € 75.000 aangegeven, maar de Inspecteur heeft dit gecorrigeerd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2017 niet meer in Nederland woonde en dat de schadevergoeding aan [naam4] LLC niet als negatief loon kan worden aangemerkt. In hoger beroep is de vraag of het door [naam3] B.V. betaalde bedrag van € 226.738 als negatief loon kan worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van negatief loon en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1450
uitspraakdatum: 8 juli 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 31 maart 2023, nummer ARN 22/1538, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.401 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.857. Bij beschikking is € 2.385 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft belanghebbende bij bericht van 19 september 2024 uitgenodigd te reageren op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:703). Belanghebbende heeft daarop bij e-mailbericht van 16 oktober 2024 een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 5 november 2024 gereageerd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.P. Flinterman als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [naam3] B.V.
( [naam3] BV).
2.2.
[naam4] LLC en belanghebbende zijn in 2013 met elkaar in contact gekomen en hebben onderhandeld over het opzetten van een gemeenschappelijke onderneming om [naam4] (een fitnessprogramma dat aspecten combineert van dansen, boksen en pilates) in Europa te exploiteren. In dat kader hebben belanghebbende en [naam5] ( [naam5] ) in 2013 [naam4] B.V. ( [naam4] BV) opgericht.
2.3.
[naam3] BV is benoemd tot bestuurder van [naam4] BV en voert het management over [naam4] BV. Tot de gedingstukken behoort een managementovereenkomst tussen [naam3] BV en [naam4] BV, waarin een jaarlijkse management fee van € 120.000 exclusief omzetbelasting is overeengekomen. Uit de managementovereenkomst volgt dat belanghebbende door [naam3] BV wordt uitgezonden om het beheer over [naam4] BV te voeren en alle dagelijkse commerciële werkzaamheden te verrichten. [naam4] BV huurt haar opslagruimte bij belanghebbende.
2.4.
Naar aanleiding van een e-mail van 13 juni 2014 van [naam4] LLC aan belanghebbende en [naam5] waarin deze onder meer aangaf de in 2.2. bedoelde onderhandelingen te staken, hebben [naam4] BV, belanghebbende en [naam5] ( [naam4] BV c.s.) gezamenlijk een kort geding tegen [naam4] LLC aanhangig gemaakt voor de voorzieningenrechter te Amsterdam, waarvan de zitting op 4 juli 2014 heeft plaatsgevonden.
2.5.
Van de in 2.4. bedoelde zitting is een proces-verbaal opgemaakt waaruit onder meer volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [naam4] BV haar [naam4] -activiteiten zou beëindigen, afspraken zijn gemaakt over de financiële afwikkeling van de reeds door [naam4] BV gedane investeringen en dat [naam6] , een aan [naam4] LLC gelieerde vennootschap, de voorraad merchandise artikelen, inclusief kleding zou overnemen van [naam4] BV, waarbij de eigendom van de voorraad per 4 juli 2014 over zou gaan op [naam6] en waarbij partijen over de fysieke waardering en levering van de voorraad in overleg zouden treden. Het betreffende proces-verbaal vermeldt onder meer:
“5. [naam6] zal de voorraad merchandise artikelen (inclusief kleding) overnemen. De eigendom van de voorraad gaat per vandaag over en partijen treden in overleg over de fysieke levering van de voorraad.
6. [naam6] zal vóór 1 oktober 2014 een openstaande rekening van januari 2014 voor kleding ad circa USD 80.000 voldoen.
7. Nadat partijen volledige uitvoering hebben gegeven aan deze regeling verlenen zij elkaar finale kwijting voor al hetgeen zij wereldwijd van elkaar te vorderen hebben.”
2.6.
Op enig moment is tussen partijen onenigheid ontstaan over de – wijze van – nakoming van de gemaakte afspraken. Vervolgens heeft [naam4] LLC/ [naam6] zich ten aanzien van haar betalingsverplichtingen uit de schikking beroepen op een opschortingsrecht. Daarop is op 21 november 2014 op verzoek van [naam4] BV c.s. ten laste van [naam4] LLC/ [naam6] executoriaal beslag gelegd op de voorraad [naam4] -merchandisingartikelen ten kantore van [naam4] BV c.s.
2.7.
Vervolgens is de door het beslag getroffen voorraad door [naam4] BV op 14 januari 2015 verkocht aan [naam7] B.V.
2.8.
In de daarop door [naam4] LLC/ [naam6] tegen [naam4] BV, belanghebbende [in het vonnis aangeduid als: gedaagde sub 2] en [naam5] [tezamen: [naam4] BV c.s.] aangespannen civiele procedure heeft de Rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:3650 onder meer overwogen en geoordeeld:
“7.4. In de schikking is opgenomen dat – zo begrijpt de rechtbank – de eigendomsoverdracht van de voorraad plaatsvond door deze tweezijdige verklaring. Vanaf dat moment ging [naam4] B.V. c.s. de voorraad houden voor [naam4] LLC c.s. (zie artikel 3:115 sub a BW), waarbij is afgesproken dat partijen in onderling overleg zouden treden over de feitelijke bezitsverschaffing aan [naam4] LLC c.s. De handschoenen en merchandise zijn aan [naam4] LLC c.s. verstrekt. Voor de kleding geldt dat het niet tot feitelijke bezitsverschaffing is gekomen en [naam4] B.V. c.s. heeft uiteindelijk onder zichzelf executoriaal beslag gelegd op dat gedeelte van de voorraad en de voorraad verkocht aan een autohandelaar.
7.4.1.
[naam4] B.V. c.s. schreef (zie onder 2.10) dat het logistiek niet mogelijk was om de voorraad te verstrekken, omdat medewerkers al niet meer bij [naam4] B.V. zouden werken. Dat ligt in de gegeven omstandigheden in de risicosfeer van [naam4] B.V. c.s. als houder. Van overleg of een aanbod met een concrete tijdsplanning is geen sprake. (…) Dat er hier sprake is van overmacht is door [naam4] B.V. c.s. in deze procedure onvoldoende onderbouwd. Dat wil zeggen dat zij als houder tekortgeschoten is, doordat zij de voorraad niet aan de eigenaar ( [naam4] LLC c.s.) heeft verstrekt.
(…)
7.4.3.
Dat [naam4] B.V. c.s. houder werd van de voorraad is zo nauw verweven met de overeengekomen eigendomsoverdracht, dat de tekortkoming als houder ook de ontbinding van de eigendomsoverdracht rechtvaardigt. Nakoming is inmiddels immers blijvend onmogelijk geworden. Dat dit deel van de schikking buitengerechtelijk ontbonden is, blijkt niet uit de stellingen van [naam4] LLC c.s. De rechtbank zal daarom zelf de gedeeltelijke ontbinding van de schikking uitspreken. Een redelijke uitleg van de stellingen van partijen brengt met zich mee dat deze ontbinding beperkt blijft tot het niet nagekomen deel van de verplichting uit artikel 5, dat wil zeggen het deel dat op de afgifte van de kleding betrekking heeft. De handschoenen en merchandise zijn immers wel verstrekt..
7.4.4.
[naam4] LLC c.s. vordert (als onderdeel van de gevorderde schadevergoeding) betaling van (…) € 453.476,00 aan schadevergoeding voor de voorraad kleding en merchandise.
(…)
7.4.6.
Vingsbo schrijft dat zij aan de hand van een inventaris (“inventory documents”) vast kan stellen dat de kleding die [naam4] B.V. c.s. voor [naam4] LLC c.s. onder zich hield destijds een verkoopwaarde van € 453.476,00 vertegenwoordigde. De opgave van de deurwaarder is een volledige opgave van de tien pallets met in beslag genomen kleding. [naam4] B.V. c.s. stelt dat de hoogte van de vordering niet is onderbouwd. Het gaat hier om de voorraad die oorspronkelijk van [naam4] B.V. was, waarop zij onder zichzelf beslag heeft gelegd en die vervolgens door haar is verkocht, zodat dat zij in staat mag worden geacht de hoogte van de schade gemotiveerd te betwisten. In zijn e-mail schrijft [gedaagde sub 2] ook: “
De kleding en alle andere artikelen vertegenwoordigen een waarde van ruim 300.000 usd”. Omdat [naam4] B.V. c.s. op dit punt onvoldoende gemotiveerd verweer voert, moet de rechtbank uitgaan van de verkoopwaarde zoals door [naam4] LLC c.s. gesteld. Aangezien [naam4] LLC c.s. eigenaar is geworden, zonder dat zij [naam4] B.V. c.s. of een ander daarvoor een vergoeding verschuldigd was (op basis van de schikking) is de gehele waarde schade. Dit deel van de vordering in conventie is daarom toewijsbaar.
(..)
8.3.
verklaart voor recht dat [naam4] B.V. c.s. toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van het proces-verbaal van 4 juli 2014 en dat [naam4] B.V. c.s. deswege hoofdelijk tegenover [naam4] LLC c.s. schadeplichtig is;
(…)
8.5.veroordeelt [naam4] B.V. c.s. tot betaling (binnen twee weken na betekening van dit vonnis) van een bedrag van € 453.476,00;”
2.9.
In kort geding heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 5 juli 2017 de tenuitvoerlegging van de betaling van het bedrag van € 453.476 geschorst totdat op het hoger beroep is beslist, onder voorwaarde dat [naam4] B.V. c.s. dit bedrag ter zekerheidstelling stort op een derdengeldrekening (rechtbank Midden-Nederland 5 juli 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3279, r.o. 5.1). De schorsing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [naam4] LLC heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.10.
Op 16 juni 2017 heeft [naam3] BV een bedrag van € 226.738 overgemaakt naar een derdenrekening van advocatenkantoor [naam8] en geboekt in de rekeningcourant als een vordering op belanghebbende.
2.11.
De veroordeling van [naam4] BV c.s. tot betaling van het bedoelde bedrag van € 453.476 staat inmiddels onherroepelijk vast en het bedrag is betaald.
2.12.
In zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft belanghebbende in verband met de in 2.10 bedoelde, en onherroepelijk geworden, betaling een negatief loonbestanddeel in aanmerking genomen van € 226.738 (50% van € 453.476). De Inspecteur heeft voor het jaar 2016 het aangegeven negatieve loonbestanddeel gecorrigeerd omdat de betaling in 2017 is gedaan. Deze correctie van de Inspecteur heeft bevestiging gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2023, ECLI:NL:2023:1712.
2.13.
Belanghebbende heeft op 13 oktober 2018 als binnenlands belastingplichtige aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 81.337 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Daarbij heeft hij tot zijn inkomen uit werk en woning gerekend een fictief loon van 75.000. Ook heeft belanghebbende onder vermelding van “ [naam4] Europe b.v. bestuurdersaansprakelijkheid” een negatief loonbestanddeel in aanmerking genomen van € 151.738.
2.14.
Bij brief van 14 januari 2020 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kennisgegeven voornemens te zijn af te wijken van de ingediende aangifte door, onder meer, het gehele in aanmerking genomen bedrag aan negatief loon ad € 151.738 niet in aftrek toe te laten. Daarnaast heeft de Inspecteur de aangegeven rendementsgrondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 1.685.000 in verband met de bezitting [adres] 37b te [plaats1] en verlaagd met het heffingsvrij vermogen van € 25.000. In zijn e-mail van 17 februari 2020 aan de Inspecteur heeft de gemachtigde daarover onder meer het volgende geschreven (waarin voor ‘37a’ kennelijk dient te worden gelezen ‘37b’):
“3. De bijtelling van [adres] 37a tot op 1685.000 overigens aangegeven in 2016 is correct.”
2.15.
Met dagtekening 7 april 2020 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.401 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.857. Het daartegen door belanghebbende op 19 april 2020 ingediende bezwaar, waarin belanghebbende nader concludeerde dat hij niet binnenlands belastingplichtig was en dat naast het in aanmerking te nemen negatieve loon, het fictieve loon nader diende te worden vastgesteld op € 45.000, is door de Inspecteur afgewezen.
2.16.
In het verslag van het op 21 augustus 2021 gehouden hoorgesprek is onder meer vermeld:
“In aanvulling op die brief van 28 mei 2020 heeft de heer Flinterman nog als volgt verklaard: In het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017 wordt [naam4] B.V. c.s. veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 453.476. De hoogte van dit bedrag staat gelijk aan de verkoopwaarde van de goederen, zijnde sportkleding;
Belanghebbende heeft een afweging gemaakt tussen de hoogte van dit bedrag van € 453.476 en de mogelijke opbrengst bij verkoop van die sportkleding en heeft vervolgens besloten over te gaan tot betaling van de helft van dat bedrag;”
2.17.
Op het beroep van belanghebbende tegen de door de Inspecteur gedane uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2017 niet meer in Nederland woonde, dat de bewijslast dat een lager fictief loon in aanmerking genomen dient te worden op belanghebbende rust en dat belanghebbende daar niet in is geslaagd, dat de schadevergoeding aan [naam4] LLC niet is aan te merken als negatief loon en, tenslotte, dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat het werkelijk rendement op zijn vermogen lager was dan het in aanmerking genomen forfaitaire rendement.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of het door [naam3] BV betaalde, en vervolgens ten laste van het rekening-courant van belanghebbende geboekte, bedrag van
€ 226.738 als negatief loon van belanghebbende kan worden aangemerkt. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is niet (meer) in geschil dat het fictieve loon van belanghebbende in het onderhavige jaar € 75.000 bedraagt. Indien die vraag echter ontkennend wordt beantwoord is verder in geschil of het fictieve loon van belanghebbende € 45.000 bedraagt zoals belanghebbende in dat geval voorstaat, danwel € 75.000 zoals de Inspecteur verdedigt.
Verder is in geschil of de Inspecteur bij de bepaling van de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen correct heeft vastgesteld. Belanghebbende stelt in dat verband dat de Inspecteur de waarde van [adres] 37c en 37d ten onrechte twee keer heeft meegeteld, namelijk ook bij de waardecorrectie van [adres] 37b. Het gaat echter om één pand, aldus belanghebbende. De gemachtigde stelt dat de correctie van de bezittingen van
€ 1.685.000 zoals deze door de Inspecteur is aangebracht daardoor te hoog is. Belanghebbende gaat akkoord met een waardecorrectie van € 1.442.000. De bezittingen moeten daarom neerwaarts worden gecorrigeerd met een bedrag van € 243.000. Het box 3-vermogen moet bovendien verminderd worden met de schadeclaim voortvloeiend uit de [naam4] zaak, die economisch waardeerbaar is op € 500.000. Als gevolg van deze correcties resteert geen positief vermogen.
3.2.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat hij in 2017 buitenlands belastingplichtig is, en zijn stelling dat het inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op basis van het werkelijk in 2017 behaalde rendement, ter zitting van het Hof beide uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3.
De Inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende. Het fictieve loon is terecht gesteld op € 75.000 zoals dat door belanghebbende zelf in zijn aangifte is vermeld en dat bedrag is ook door [naam3] BV in haar aangifte vennootschapsbelasting 2017 als last in aanmerking genomen en verder is bij [naam3] BV geen sprake van een structurele verliessituatie. De betaling aan [naam4] LLC is te wijten aan de omstandigheid dat belanghebbende als directeur van [naam4] BV goederen heeft verkocht die niet van [naam4] BV waren, aldus de Inspecteur. Van een negatief loon is uit dien hoofde is geen sprake. Van een dubbeltelling bij de vaststelling van de rendementsgrondslag zoals door belanghebbende gesteld, is eveneens geen sprake, aldus de Inspecteur.
3.4.
Belanghebbende concludeert primair tot vermindering van de aanslag tot nihil en vaststelling van het verlies uit werk en woning voor het jaar 2017 op € 156.599.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Negatief loon
4.1.
Belanghebbende stelt – zo begrijpt het Hof belanghebbende – dat een bedrag van
€ 226.738 als negatief loon in aanmerking kan worden genomen omdat hij bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als door [naam3] BV uitgezonden bestuurder van [naam4] BV, verwijtbaar heeft gehandeld door de aan [naam6] toebehorende voorraad goederen te verkopen aan [naam7] B.V., hetgeen heeft geleid tot veroordeling van [naam4] BV c.s. tot betaling van – onder meer – een bedrag van € 453.476 aan [naam4] LLC/ [naam6] , waarvan 50% ten laste komt van belanghebbende en 50% ten laste van [naam5] .
4.2.
Uit de uitspraak van de Rechtbank van 31 mei 2017 (2.8) blijkt dat [naam4] BV c.s. – in weerwil van de gemaakte afspraken – [naam6] niet het feitelijk bezit van de voorraad hebben verschaft doch deze, na daartoe onder zichzelf executoriaal beslag te hebben gelegd – kennelijk ten eigen bate – heeft verkocht aan een autohandelaar. Omdat [naam4] BV c.s. daardoor aan [naam6] ook niet meer het bezit van die voorraad kon verschaffen, zijn [naam4] BV c.s. veroordeeld tot vergoeding aan [naam6] van de (verkoop)waarde van de betreffende voorraad. In de betreffende civiele procedure bij de rechtbank Amsterdam is die waarde vastgesteld op € 453.760.
4.3.
Uit hetgeen uit de stukken van het geding naar voren is gekomen (2.16) vindt het Hof geen aanleiding om van een andere verkoopwaarde van de voorraad uit te gaan dan door de rechtbank Amsterdam is vastgesteld. De verklaring van de gemachtigde ter zitting van het Hof dat de betreffende goederen slechts een waarde van € 100.000 zouden hebben, acht het Hof – in het licht van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam en mede gezien de verklaring van de gemachtigde tijdens het hoorgesprek (2.16) – niet geloofwaardig. Dit houdt in dat, zoals uit 4.2 volgt, [naam4] BV c.s. door de betaling aan [naam6] niet zijn verarmd, er is immers een bedrag betaald van € 453.760 ter compensatie van de onrechtmatige verkoop van de voorraad met eenzelfde waarde in het economisch verkeer. Voor zover de verkoopopbrengsten van de voorraad ten goede zijn gekomen aan belanghebbende, staat zijn betaling tegenover die verkoopopbrengsten, en voor zover de verkoopopbrengsten ten goede zijn gekomen aan [naam3] BV en/of [naam4] BV en/of [naam5] , heeft belanghebbende op die (rechts-)personen deswege een regresvordering. Belanghebbende maakt aldus niet aannemelijk dat sprake is van een claim op grond van bestuurdersaansprakelijkheid van [naam4] BV op belanghebbende en/of [naam3] BV of een betaling door belanghebbende vanwege zijn aansprakelijkheid als bestuurder van [naam3] BV en/of middellijk bestuurder van [naam4] BV.
Fictief loon
4.4.
Van negatief loon van belanghebbende over het jaar 2017 is derhalve geen sprake. Voor dat geval stelt belanghebbende dat hij wegens de betaling aan [naam4] LLC een vordering heeft op [naam3] BV als gevolg waarvan het fictief loon over 2017 maximaal € 45.000 kan bedragen. Indien geen sprake is van negatief loon en [naam3] BV de claim moet betalen dan leidt dat een aantal jaren op rij tot een negatief resultaat, aldus belanghebbende. [naam3] BV heeft in dat geval niet de financiële ruimte om belanghebbende fictief loon van € 75.000 toe te kennen. Het zou te ver gaan als [naam3] BV steeds haar vermogen moet aanspreken om de claim te kunnen betalen.
4.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2017 een fictief loon heeft vermeld van
€ 75.000.In de aangifte vennootschapsbelasting 2017 van [naam3] BV staat een bedrag van
€ 75.000 vermeld als lonen en salarissen. Zoals uit hetgeen is overwogen onder 4.4 volgt is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een claim vanwege bestuurdersaansprakelijkheid van [naam4] BV op [naam3] BV. Reeds hierom faalt het betoog van belanghebbende. Ook de door belanghebbende overgelegde financiële gegevens van [naam3] BV, waaruit een eigen vermogen per 31 december 2017 blijkt van ruim € 1.300.000 en een fiscaal resultaat over 2017 van € 70.000, bieden geen steun voor zijn stelling dat het fictief loon over 2017 in afwijking van zijn eigen aangifte € 45.000 zou moeten bedragen. Het gelijk op dit punt is derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
Inkomen uit sparen en beleggen
4.6.
Belanghebbende heeft een (belastbaar) inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil, gebaseerd op een rendementsgrondslag van nihil. De Inspecteur heeft de grondslag sparen en beleggen 2017 van belanghebbende in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 351.157, en wel als volgt:
Aangegeven bezittingen € 3.104.226
Correctie [adres] 37 b te [plaats1] (niet aangegeven)
1.685.000
€ 4.789.226
Aangegeven schulden
- 4.413.069
Rendementsgrondslag € 376.157
Heffingsvrij vermogen
- 25.000
Grondslag voor berekening voordeel uit sparen en beleggen € 351.157
4.7.
Belanghebbende stelt dat de correctie van de bezittingen van € 1.685.000 zoals deze door de Inspecteur is aangebracht te hoog is. Er is een fout gemaakt bij de waardering van de panden aan de [adres] 37 te [plaats1] . Omdat de vooraf ingevulde gegevens niet correct waren ( [adres] 37b was op nihil gewaardeerd), heeft de Inspecteur bij de aanslagregeling het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen gecorrigeerd met een waarde van € 1.685.000 voor [adres] 37b. Dit is echter, aldus nog steeds belanghebbende, de waarde van het totale pand, inclusief de nummers 37c en 37d waaraan blijkens de aangifte waarden zijn toegekend van € 47.000 respectievelijk € 196.000.
4.8.
Belanghebbende heeft erkend dat de waarde [adres] 37b in de aangifte ten onrechte niet onder de bezittingen is vermeld, en dat de Inspecteur dit terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende bestrijdt ook niet de waarde van [adres] 37b van
€ 1.685.000 doch stelt dat de waarden van [adres] 37c (€ 47.000) en [adres] 37d (€ 196.000) daarin zijn verdisconteerd.
4.9.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Uit het door de Inspecteur overgelegde overzicht inzake de voor het jaar 2017 vastgestelde WOZ-waarden blijkt dat voor de betreffende panden [adres] 37c en 37d, als afzonderlijke WOZ-objecten, de WOZ-waarden zijn vastgesteld op € 47.000 respectievelijk € 296.000.
4.10.
Ook de stelling van belanghebbende dat de rendementsgrondslag in verband met de (mogelijke) claim van [naam3] BV en/of [naam4] BV op belanghebbende met € 500.000 dient te worden verminderd wordt door het Hof verworpen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3, heeft belanghebbende het bestaan van een dergelijke claim niet aannemelijk gemaakt.
Vergoeding van geleden immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
4.11.
Belanghebbende heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof doet heden uitspraak. Het hoger beroepschrift van belanghebbende is door het Hof ontvangen op 12 mei 2023 zodat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met minder dan zes maanden.
4.12.
In hoger beroep doet belanghebbende ook, en voor het eerst, een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg (de fase van bezwaar en beroep). Het bezwaarschrift van belanghebbende is door de Inspecteur ontvangen op 19 april 2020. De Inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 7 december 2021. De Rechtbank heeft op 31 maart 2023 op het beroep van belanghebbende beslist. In beginsel is daarmee in eerste aanleg de redelijke termijn met (afgerond) twaalf maanden overschreden.
4.13.
De Inspecteur bepleit evenwel een verlenging van de redelijke termijn in eerste aanleg in verband met de destijds geldende corona-beperkingen, op grond waarvan het de Inspecteur niet was toegestaan om fysiek hoorzittingen te organiseren. Het Hof ziet in die algemene omstandigheid echter geen aanleiding voor een verlenging zoals door de Inspecteur wordt voorgestaan (HR:9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1157).
4.14.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende behandeld ter zitting van 21 maart 2023. Nu het bezwaarschrift door de Inspecteur is ontvangen op 19 april 2020, was derhalve ten tijde van de zitting in beroep bij de Rechtbank de redelijke termijn in eerste aanleg reeds overschreden zodat belanghebbende daarop uiterlijk ter zitting van de Rechtbank een beroep had moeten doen. Omdat belanghebbende het verzoek voor het eerst in hoger beroep heeft gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.3).
4.15.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende tot de uitspraak van het Hof van heden zijn (afgerond) vijf jaar en drie maanden verstreken zodat de redelijke termijn met één jaar en drie maanden is overschreden, op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een vergoeding € 1.500 wegens geleden immateriële schade. De overschrijding van de redelijke termijn door het Hof wordt gecompenseerd door de voortvarende behandeling door de Rechtbank, zodat de Inspecteur het gehele bedrag aan belanghebbende dient te vergoeden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Ten tijde van de zitting van de Rechtbank was de redelijke termijn in eerste aanleg reeds overschreden. Belanghebbende heeft toen geen verzoek om vergoeding van geleden immateriële schade gedaan en de Rechtbank was onder die omstandigheden niet gehouden daartoe ambtshalve onderzoek in te stellen. Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten voor de eerste aanleg (vgl Hoge Raad, 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.7).
In hoger beroep is de redelijke termijn ná 31 mei 2024 overschreden, zodat ook voor die fase geen aanleiding bestaat voor vergoeding van het griffierecht (Hoge Raad, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567).
In de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding voor geleden immateriële schade, vindt het Hof aanleiding om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van door belanghebbende gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarbij neemt het Hof tot uitgangspunt dat in zaken waarin door het Hof een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld uitsluitend omdat een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend en het hoger beroep overigens ongegrond dan wel niet-ontvankelijk is, een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend ter waarde van 2 punten met een wegingsfactor 0,25 (zeer licht), zodat deze vergoeding kan worden berekend op 2 x 0,25 x € 907 = € 453,50.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500, en
-veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 453,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is op 8 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J. Hollander) (M.G.J.M. van Kempen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.