ECLI:NL:GHARL:2025:429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
200.334.775
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over reiskostenvergoeding en IKB-budget in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van een appellant die een reiskostenvergoeding vordert van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door Rijkswaterstaat (RWS). De appellant, die van 1 januari 2019 tot 15 oktober 2021 in dienst was bij RWS, stelt dat de reiskostenvergoeding die hij ontving niet correct was en dat hij recht heeft op een hogere vergoeding. De kantonrechter had eerder zijn vorderingen afgewezen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De kern van het geschil draait om de vraag of de afspraken over de reiskostenvergoeding correct zijn nageleefd en of de appellant recht heeft op een vergoeding die niet via het Individueel Keuze Budget (IKB) zou moeten worden betaald. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij recht heeft op een hogere vergoeding dan wat reeds is uitbetaald. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellant af, waarbij hij ook wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.775
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 10044404
arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M. Voogt
tegen
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, meer in het bijzonder Rijkswaterstaat Verkeer- en Watermanagement
die is gevestigd in Den Haag
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: RWS
advocaat: mr. A.C.M. Remmé

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 2 januari 2024 is een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof op 25 maart 2024 bepaald. Partijen zijn niet verschenen. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Daarna heeft het hof kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • memorie van grieven met wijziging van eis en twee bijlagen (producties)
  • memorie van antwoord.
1.2.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen partijen heeft een dienstverband bestaan vanaf 1 januari 2019 tot 15 oktober 2021. Deze zaak gaat over de vraag of RWS de met [appellant] afgesproken reiskosten correct heeft uitbetaald. De kantonrechter heeft de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht dat RWS de uitbetalingen niet correct heeft gedaan afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot vergoeding van door hem ondervonden schade. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld. De door RWS ingestelde voorwaardelijke tegeneis is op de mondelinge behandeling bij de
kantonrechter door haar ingetrokken zodat hieraan in hoger beroep geen aandacht hoeft te worden besteed.
2.2.
Na eiswijziging vordert [appellant] in hoger beroep dat voor recht wordt verklaard dat aan hem met ingang van 23 april 2019 een reiskostenvergoeding van € 0,20 netto per kilometer (woon-werkverkeer) toekomt en dat het hof bepaalt dat het bedrag dat boven de maximale reiskostenvergoeding van het Verplaatsingskostenbesluit en de cao Rijk uitstijgt, door RWS wordt betaald als arbeidsmarkttoelage, zonder dat gebruik wordt gemaakt van de IKAP-regeling en (vanaf 1 januari 2020) het Individueel Keuze Budget (hierna: IKB) of dat het salaris wordt ingezet voor dit IKB-doel. Ook vordert hij dat voor recht wordt verklaard dat RWS de reiskosten over de periode 23 april 2019 tot en met 15 oktober 2021 onjuist heeft uitbetaald en vordert hij RWS te veroordelen het over deze periode te weinig ontvangen bedrag van € 3.622,34 netto aan hem uit te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van RWS in de proceskosten van de procedure in hoger beroep en van die bij de kantonrechter. RWS is het eens met het vonnis van de kantonrechter en verzoekt het hof de vorderingen van [appellant] af te wijzen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing in het kort
3.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] in hoger beroep ook worden afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Hoe het hof tot deze beslissing komt wordt hierna uitgelegd. Eerst gaat het hof in op de vaststaande feiten.
Vaststaande feiten
3.2.
[appellant] is bij RWS werkzaam geweest in de functie van management-ondersteuner met ingang van 1 januari 2019. De aanstelling is op 1 januari 2020 als gevolg van de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (WNRA) omgezet in een arbeidsovereenkomst. Vanaf 1 januari 2019 heeft [appellant] met het openbaar vervoer naar zijn werk gereisd. In februari 2019 heeft [appellant] verzocht of hij met de auto naar het werk mocht komen in verband met rugklachten. [appellant] was namelijk bij de bedrijfsarts geweest en die heeft geconcludeerd dat [appellant] niet in staat is om met het openbaar vervoer te reizen. [appellant] heeft vervolgens aan zijn leidinggevende verzocht om een volledige tegemoetkoming van zijn reiskosten. Daar heeft RWS mee ingestemd en daarover zijn afspraken gemaakt die hierna worden weergegeven. Op 15 oktober 2021 is [appellant] uit dienst getreden.
Het geschil
3.3.
[appellant] heeft, behoudens de reisafstand woon-werkverkeer v.v. die volgens hem 271 in plaats van 269 kilometer retour bedraagt, geen bezwaar gemaakt (grieven gericht) tegen de samenvatting van de kantonrechter over de geschilpunten (rov 2.2. van het vonnis). Deze samenvatting luidt als volgt:
“Partijen zijn het erover eens dat zij hebben afgesproken dat [appellant] met ingang van 23
april 2019 tot en met 15 oktober 2021 een reiskostenvergoeding woon- werkverkeer van
€ 0,20 netto per autokilometer toekomt. Dit is meer dan de (op grond van het
Verplaatsingsbesluit respectievelijk de CAO) maximale reiskostenvergoeding. Zij zijn het
ook eens dat de afstand woon- werkverkeer (retour) 269 km is en dat de aanspraak wegens
het werken op minder dan 5 dagen per week moet worden berekend met de formule: 269 km
x 219 werkbare dagen x (aantal op kantoor gewerkte dagen gedeeld door 5) x € 0,20 :12.
Partijen zijn het echter niet eens over het feit of deze boven de CAO vergoeding te betalen
reiskosten mochten worden uitgekeerd via IKAP (in 2019) en IKB-budget (in 2020 en 2021)
en of [appellant] als gevolg van de wijze van uitkering schade heeft geleden. [appellant] stelt dat hij de
reiskosten als arbeidstoelage had moeten ontvangen zonder gebruik te maken van IKB-budget en IKAP (…)”.
Het oordeel van de kantonrechter samengevat
3.4.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat partijen wel hebben gesproken over het toekennen van een arbeidsmarkttoelage en dat die ook deels is toegekend, maar niet is komen vast te staan dat de woon-werkvergoeding louter hierdoor zou worden bekostigd. Immers, partijen hebben afgesproken dat [appellant] € 0,20 netto per kilometer ontvangt terwijl een arbeidsmarkttoelage ziet op een bruto loonsverhoging. [appellant] stelt in totaal € 3.069,10 te weinig aan netto loon plus te weinig IKB van € 314,17 netto te hebben ontvangen, totaal dus € 3.383,27 netto. RWS stelt dat het bedrag van € 314,17 netto wel degelijk is betaald en dat [appellant] over de periode april 2019 – oktober 2021 recht had op totaal € 17.591,25 netto aan reiskosten maar hij € 19.218,25 netto heeft ontvangen zodat [appellant] geen schade heeft geleden. De kantonrechter heeft verder overwogen dat als de afspraken tussen partijen worden nagekomen door inzet van IKB daartegen geen bezwaar bestaat tenzij die inzet zou leiden tot een lager netto-inkomen dan [appellant] zou hebben ontvangen zonder de afspraak over de kilometervergoeding. Over 2019 oordeelt de kantonrechter dat de inzet van IKB geen nadelig effect heeft gehad op de aanspraak van [appellant] op netto loon. En over 2020 heeft de door [appellant] ingeschakelde deskundige erkend dat zelfs meer dan het netto salaris aan [appellant] is uitbetaald. Over 2021 is volgens de deskundige van [appellant] € 545,97 te weinig netto salaris betaald maar [appellant] voert niet aan dat over dat jaar zijn IKB-budget daarvoor is aangewend. Over deze jaren is RWS dus geen schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd.
3.5.
Wat betreft de door [appellant] gestelde onjuiste uitbetaling van de reiskostenvergoeding gaat de kantonrechter uit van het volgende reisschema van [appellant] :
Periode 1: april 2019 tot en met maart 2020: vier dagen per week
Periode 2: maart 2020 tot en met december 2020: twee dagen per week
Periode 3: januari 2021 tot en met oktober 2021: drie dagen per week.
3.6.
Verder wordt overwogen dat [appellant] geen rechten kan ontlenen aan de Rijksbrede richtlijnen werkgevers. De kantonrechter stelt de netto maandelijkse reiskostenvergoeding per periode als volgt vast:
Periode 1: € 767,55
Periode 2: € 383,77
Periode 3: € 575,66 wat, alles bij elkaar opgeteld, neerkomt op de hiervoor genoemde totale reiskostenvergoeding van € 17.591,26 netto.
3.7.
Omdat RWS te veel netto loon heeft uitbetaald kan zij een beroep doen op verrekening wat betreft de jaren 2020 en 2021 met het teveel betaalde loon. Over 2020 geldt dat RWS, zoals de deskundige van [appellant] terecht heeft aangevoerd, een bedrag moet bijbetalen van € 314,17 netto, wat RWS getuige de loonstrook van december 2020 ook heeft
gedaan.
De bezwaren van [appellant] tegen het vonnis
3.8.
[appellant] vordert in hoger beroep niet langer schadevergoeding maar nakoming van de volgens hem met RWS gemaakte afspraken over de vergoeding van het woon-werkverkeer. [appellant] heeft
“Geheel ten overvloede (…)”(alinea 8 tot en met 11 van de memorie van grieven) toch nog uitgelegd waarom hij vindt dat de kantonrechter de schadevergoeding ten onrechte niet heeft toegekend. Vanwege de wijziging van de grondslag van zijn vordering hoeft het hof op deze bewaren van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter niet in te gaan. De bezwaren van [appellant] waarop het hof wel zal ingaan zijn de volgende:
partijen zijn wel degelijk uitsluitend een bruto loonsverhoging in de vorm van een arbeidsmarkttoelage overeengekomen ter betaling van de reiskosten,
RWS, en niet [appellant] , moet stellen en bewijzen dat hij vanaf maart 2020 tot en met september 2020 (tijdens periode 2) en vanaf augustus 2021 tot en met oktober 2021 (dus tijdens periode 3) minder dan vier dagen per week op kantoor heeft gewerkt,
in verband met b: het verkeerde oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende bestreden zou hebben dat hij in de periode april 2019 – oktober 2021 niet vier dagen per week op kantoor heeft gewerkt,
het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] aan de “Rijksbrede richtlijnen werkgevers sector Rijk in verband met corona” (hierna: de Richtlijnen) geen rechten kan ontlenen en dat deze sowieso niet op zijn situatie van toepassing zijn,
de cijfermatige berekening van de bedragen aan reiskostenvergoeding en betaald loon door de kantonrechter,
de reisafstand die volgens [appellant] niet 269 maar 271 kilometer retour bedraagt.
ad a: Bruto loonsverhoging of niet?
3.9.
[appellant] wijst erop dat in het P-verslag van [appellant] van 30 april 2019 is vermeld:
" [appellant] zal per auto naar het werk reizen. [woonplaats1] - Utrecht v.v. De maximale reiskostenvergoeding in P-Direkt vanaf 23-04-2019 wordt toegekend. Het verschil van de werkelijke kosten en de maximale reiskostenvergoeding in P-Direkt, zal middels artikel 69 van ARAR worden toegekend."Omdat per 1 januari 2020 de WNRA in werking is getreden zijn er begin 2020
“verduidelijkende afspraken”gemaakt, ingaande 23 april 2019. Die afspraken houden in dat het verschil tussen de werkelijke reiskosten van [appellant] en de gemaximeerde reiskostenvergoeding op grond van de cao Rijk zou worden uitbetaald als arbeidsmarkttoelage en dus niet via IKB, aldus [appellant] .
3.10.
RWS verwijst naar de e-mail van 8 april 2020 van [appellant] aan [de manager] (manager van managementondersteuning) van RWS. Daarin komt de volgende passage voor: “
[naam1] [hof: directeur bedrijfsvoering van RWS] wil graag dat ik maandelijks een bedrag van € 197,83 netto van mijn IKB-budget reserveer voor de aanvullende vergoeding woon-werkverkeer. Daarom zal maandelijks niet het bruto-equivalent van € 441,94 netto aan arbeidsmarkttoelage worden uitgekeerd, maar het bruto-equivalent van € 244,11 netto.
- We hebben afgesproken dat het mij nog steeds vrijstaat het IKB in te zetten voor andere doeleinden zoals uitbetaling van vakantie-uitkering en/of eindejaarsuitkering. Aan het einde van elk jaar zal er een herberekening van mijn reiskostenvergoeding / arbeidsmarkttoelage /IKB plaatsvinden. Als ik het IKB voor andere doeleinden heb ingezet en het IKB-budget- om welke reden dan ook - dus niet toereikend is voor de aanvullende belastingvrije
vergoeding voor woon-werkverkeer (dat kan ook komen doordat ik dienstreizen maak of verblijfskosten declareer), krijg ik het verschil alsnog achteraf gecompenseerd. Soms wordt afgesproken dat als het IKB-Budget niet toereikend is, het salaris van november (of een andere maand) daarvoor dan wordt gebruikt, voor zover dat niet uitstijgt boven het voor mij geldende minimumloon, maar [naam1] en ik hebben afgesproken dat dat niet de bedoeling is.
Kortom: aan het einde van het jaar wordt vastgesteld of ik m.b.v. de fiscaal vrije ruimte/IKB werkelijk (het bruto equivalent van) € 767,55 netto per maand aan reiskostenvergoeding heb gekregen. Als dat niet zo is, wordt het verschil aan het einde van het jaar alsnog aan mij gecompenseerd, zodat ik uiteindelijk uitkom op € 767,55 netto per maand. De loonheffing, premies etc. worden door Rijkswaterstaat betaald. Ik hoop dat ik e.e.a. goed heb begrepen en zo correct heb vastgelegd.
-
De arbeidsmarkttoelage wordt met terugwerkende kracht vanaf april 2019 uitbetaald en wordt toegekend en gekoppeld aan mijn functie als managementondersteuner bij VWM. Dit wordt vastgelegd in een aanvullende overeenkomst die door jou, [naam1] en mij ondertekend zal worden met een medeparaaf van HRM.”
3.11.
Over 2019 is een gedeelte van de reiskostenvergoeding gefinancierd door middel van een extra periodiek en voor een klein gedeelte uit IKAP omdat RWS erachter kwam dat toekenning van een arbeidsmarkttoelage niet mogelijk was. In mei 2020 is echter alsnog besloten om aan [appellant] de arbeidsmarkttoelage over 2019 toe te kennen. Dat is door [appellant] niet dan wel onvoldoende betwist zodat het hof constateert dat de discussie tussen partijen op dit punt uitsluitend over 2020 en 2021 gaat en dus over het IKB-budget.
3.12.
Het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat, vanwege zijn medische situatie, de extra reiskosten per auto van [appellant] volledig worden vergoed door RWS. De discussie gaat erover wat partijen hebben afgesproken over de financiering van deze vergoeding. De stelplicht, en zo nodig de bewijslast, dat zoveel mogelijk wordt gefinancierd uit het IKB-budget ligt op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op RWS. Duidelijk is immers dat IKB op grond van de cao Rijk in het leven is geroepen om aan de werknemer meer belastingvriendelijke voordelen te verschaffen en hem meer flexibiliteit te verschaffen wat betreft zijn bruto salaris. Hoe het IKB-budget wordt aangewend wordt dan ook uitsluitend door de werknemer bepaald.
3.13.
Geoordeeld wordt dat RWS voldoende heeft gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat met [appellant] de door haar gestelde afspraak is gemaakt. Verwezen wordt naar voormelde e-mail van 8 april 2020 van [appellant] zélf waarin hij immers met zoveel woorden deze afspraak bevestigt. Deze afspraak houdt in dat het IKB-budget wordt aangewend voor de financiering van de extra reiskosten maar alleen voor zover [appellant] van het IKB-budget geen gebruik maakt voor andere bestedingsdoelen. Als hij dat wel zou doen en het budget biedt niet voldoende ruimte dan wordt voor het tekort aan financiering gebruik gemaakt van de arbeidsmarkttoelage. Mede naar aanleiding van deze e-mail heeft RWS kort daarna een vaststellingsovereenkomst opgesteld die [appellant] nooit heeft ondertekend maar de tekst daarvan spoort wel volledig met zijn eigen e-mail. Verder heeft [appellant] niet gesteld, en evenmin is aan het hof gebleken, dat de afspraken van partijen over deze wijze van financiering van de hogere reiskostenvergoeding in strijd zijn met de cao Rijk of andere regelgeving, temeer nu het verkrijgen van een hogere reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer een bestedingsdoel is waarvoor het IKB-budget door de werknemer mag worden aangewend. Wel verwijst [appellant] naar e-mails van de directeur bedrijfsvoering [naam1] die op enig moment het standpunt inneemt dat het IKB-budget van [appellant] hiervoor niet mag worden gebruikt en dat leidt tot een meningsverschil met de afdeling personeelszaken. Door RWS is een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam1] waarin onder andere het volgende staat:
“Na deze afspraak is in 2021 opnieuw discussie ontstaan over de reiskosten van [appellant] . Ik was toen enigszins verrast dat het probleem met de reiskosten van [appellant] nog steeds niet opgelost was. Dat is daarna wel geprobeerd door een vaststellingsovereenkomst op te stellen. Die wilde [appellant] niet tekenen omdat hij zijn IKB-budget niet wilde inzetten voor de reiskosten. Naar mijn idee is van meet af aan met [appellant] afgesproken dat hij een deel van zijn reiskosten vergoed zou krijgen door zijn IKB-budget in te zetten. Dat is ook de lijn die wij bij Rijkswaterstaat altijd volgen.
Wel ben ik van mening dat wij een medewerker daartoe niet zomaar kunnen dwingen. Met dwingen bedoel ik dat er volgens mij geen wettelijke verplichting bestaat dat een medewerker zijn IKB-budget moet inzetten voor de reiskosten. Zo heb ik dat altijd gecommuniceerd naar [appellant] .”Daarmee is voor het hof duidelijk dat het punt van [naam1] principieel van aard was; werknemers mogen niet worden gedwongen het IKB-budget in te zetten voor reiskosten. Dat standpunt doet echter niet af aan de gemaakte afspraken waarin immers duidelijk naar voren komt dat [appellant] voluit gebruik mocht maken van het IKB-budget voor andere bestedingsdoelen. Niet is gesteld of gebleken dat het IKB-budget op zo’n manier door [appellant] voor andere bestedingsdoeleinden is ingezet dat daardoor het IKB-budget niet meer toereikend was voor de aanvullende belastingvrije vergoeding van het woon-werkverkeer. Daarmee doet zich deze afgesproken situatie, waarin recht bestaat op compensatie achteraf, dus niet voor. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] tegenover de stellingen van RWS over de gemaakte afspraken onvoldoende heeft ingebracht zodat het hof niet toekomt aan zijn algemeen geformuleerde bewijsaanbod. Het hof gaat dan ook uit van de afspraken zoals die door RWS worden weergegeven. Daarmee gaat dit bezwaar van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter niet op.
ad b en c: het werkschema van [appellant]
3.14.
Deze bezwaren van [appellant] zien op de Corona-periode. Kort gezegd: volgens RWS heeft [appellant] toen minder dan de overeengekomen vier dagen per week op kantoor gewerkt. [appellant] zegt dat dit niet klopt en dat hij meer dagen per week heeft gewerkt dan door de kantonrechter is vastgesteld. Het hof stelt voorop dat over het aantal dagen in Periode 1 geen discussie bestaat. Toen was sprake van vier reisdagen per week. De bezwaren van [appellant] zien specifiek op de volgende periodes:
- maart 2020 tot en met september 2020
- augustus 2021 tot en met oktober 2021.
3.15.
Over deze periodes stelt [appellant] dat hij wel degelijk vier dagen per week naar kantoor reisde omdat dit het doel was van de gemaakte afspraken. RWS moet daarom bewijzen dat hij toen minder dan vier dagen per week op kantoor was. Wat betreft maart 2020 tot en met september 2020 geldt specifiek dat toen door RWS de aanvullende reiskostenvergoeding is doorbetaald. Omdat RWS zich beroept op verrekening van dit volgens haar teveel betaalde bedrag, omdat hij volgens RWS feitelijk minder dagen per week op kantoor werkzaam is geweest, geldt dat des te meer. [appellant] verwijst verder naar het advies van de bedrijfsarts van 26 juli 2021 die adviseert om, met inachtneming van de coronamaatregelen, [appellant] zijn gehele werkweek op kantoor te laten werken en hij heeft dat advies opgevolgd. Hij legt twee onderhandse verklaringen over, te weten van zijn moeder (over de periode maart 2020 tot en
met september 2020) en zijn partner (over beide periodes) die verklaren dat hij toen vier dagen per week met de auto naar kantoor reisde.
3.16.
RWS wijst er op dat de maand maart 2020 valt onder Periode 1 en dat partijen het erover eens zijn dat kan worden uitgegaan van vier reisdagen. Het gaat dus om de periode april tot en met oktober 2021 en toen was slechts sprake van twee reisdagen terwijl [appellant] de vergoeding van € 0,20 per kilometer over vier dagen ontving. Na augustus 2021 was er sprake van drie reisdagen zoals ook in de periode januari – augustus 2021 het geval is geweest. RWS stelt dat niet zij maar [appellant] moet stellen en bewijzen dat hij over de betwiste periodes vier dagen op kantoor is geweest. RWS voert aan dat [appellant] geen bewijs overlegt dat hij wekelijks circa 1.100 km heeft gereden, zoals bijvoorbeeld zou kunnen blijken uit bonnen van de benzinepomp of afschrijvingen van zijn bankrekening die hierop zien. Ook wijst RWS erop dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van de door haar aangeboden thuiswerkvergoeding die alleen werd uitgekeerd als de medewerker overwegend thuis werkte en door de medewerker moet worden aangevraagd in P-Direkt. Mevrouw [naam2] , hoofdingenieur-directeur, voor wie [appellant] als managementondersteuner werkte, heeft in een onderhandse verklaring geschreven dat gedurende de periode maart tot 1 juni 2020 zij en [appellant] hebben thuisgewerkt en dat [appellant] hooguit een werkdag per week op kantoor kwam. Vanaf 1 juni 2020 tot 31 december 2020 mocht [appellant] hooguit twee dagen per week op kantoor komen. Het verzoek van [appellant] om vaker te mogen komen is geweigerd vanwege de voorbeeldfunctie van mevrouw [naam2] binnen RWS. Vanaf januari 2021 tot oktober 2021 mocht [appellant] drie dagen per week op kantoor komen omdat hij inmiddels BHV-er was geworden.
3.17.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de stelplicht (en zo nodig de bewijslast) van het werken op kantoor op vier dagen per week op [appellant] . Partijen hebben afgesproken dat het woon-werkverkeer van [appellant] zal worden vergoed. Het is een feit van algemene bekendheid dat gedurende de coronapandemie door de centrale overheid maatregelen werden afgekondigd die het fysiek werken op de vaste werkplek ernstig belemmerden. [appellant] verwijst daar ook naar (alinea 27 van de memorie van grieven) door op te merken dat er maar heel weinig mensen op kantoor waren en dat hij hierdoor niet met verklaringen van collega’s kan aantonen dat hij er vier dagen per week was. Tegen deze achtergrond hecht het hof veel waarde aan de onderhandse verklaring van mevrouw [naam2] , de direct leidinggevende van [appellant] en met wie hij als haar managementondersteuner veel contact heeft gehad. Zij legt precies uit, onder verwijzing naar de coronamaatregelen, hoeveel [appellant] op kantoor heeft gewerkt en dat zijn verzoeken om meer op kantoor te mogen komen zijn afgewezen vanwege juist de pandemiebeperkingen. Deze uitleg, die door [appellant] niet wordt weersproken, wordt ondersteund door de aanvraag van [appellant] van een thuiswerkvergoeding over de periode 13 maart tot en met 31 december 2020 die door RWS is goedgekeurd en uitbetaald. In paragraaf 11.7 van de cao Rijk staat omschreven wanneer aanspraak gemaakt kan worden op een thuiswerkvergoeding. Criterium:
“Als u vanwege de coronamaatregelen in 2020 heeft thuisgewerkt, heeft u recht op een eenmalige thuiswerkvergoeding. Dit is alleen anders als u
– (…)
– in opdracht van uw werkgever uw werk hoofdzakelijk op een werklocatie heeft uitgevoerd.”. [appellant] legt niet uit hoe zijn aanvraag voor deze thuiswerkvergoeding zich verhoudt met zijn stelling dat hij vier dagen per week op kantoor heeft gewerkt. De verklaringen van zijn moeder en partner leggen tegenover de algemene bekendheid wat betreft de pandemiebeperkingen, de verklaring van [naam2] en eigen aanvraag voor de
thuiswerkvergoeding te weinig gewicht in de schaal nu zij veel minder gedetailleerd zijn. Daar komt bij dat het voor [appellant] toch mogelijk moet zijn geweest om documenten uit zijn eigen (bank)administratie aan het hof te tonen waaruit kan worden afgeleid dat hij gedurende de beide periodes inderdaad 1.100 km per week naar kantoor en terug naar huis reisde met de auto. Tegenover de betwisting door RWS heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd. Daarom gaat het hof uit van de door de kantonrechter vastgestelde reisdagen over de Periodes 2 en 3.
ad d: de Richtlijnen
3.18.
Door [appellant] wordt een beroep gedaan op de voormelde Richtlijnen, maar de tekst daarvan is niet in het geding gebracht. [appellant] heeft niet gegriefd tegen de vaststelling van het doel en de strekking van de Richtlijnen in rov 3.16. van het vonnis, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. In de Richtlijnen staat dat de vaste reiskostenvergoedingen voor woon-werkverkeer, die uiterlijk 12 maart 2020 waren toegekend, tot en met 30 september 2020 ongemoeid worden gelaten. Hij leidt daaruit af dat over deze periode het er niet toedeed hoeveel dagen per week hij naar kantoor reed en dus dat de afgesproken reiskostenvergoeding aan hem volledig moet worden betaald. Dat heeft volgens hem consequenties voor de mogelijkheid tot verrekening door RWS met aan hem teveel betaald salaris want ongeacht het aantal reisdagen zou hij dankzij de Richtlijnen gewoon recht hebben op de afgesproken reiskostenvergoeding. Daarom kon niet worden geoordeeld, zoals de kantonrechter wel heeft gedaan, dat hij teveel salaris heeft ontvangen.
3.19.
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat aan individuele medewerkers een beroep op deze Richtlijnen niet toekomt. De Richtlijnen zijn namelijk bedoeld om aan werkgevers handvatten te geven hoe om te gaan met de coronacrisis. Het is een beleidsdocument en geen regelgeving die rechten toekent aan een individuele werknemer. Op pagina 2 van de Richtlijnen staat:
“Medewerkers kunnen geen individuele rechten of aanspraken aan deze richtlijnen ontlenen.”Daar komt bij dat de Richtlijnen zien op het ongemoeid laten van vaste woon-werkvergoedingen zoals die golden uiterlijk 12 maart 2020. Omdat de nadere afspraken pas in april 2020 zijn gemaakt vallen ze ook om die reden niet onder de Richtlijnen.
3.20.
[appellant] voert verder nog aan dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staat dat RWS alsnog teveel betaalde reiskosten over 2020 verrekent. [appellant] mocht er namelijk op vertrouwen dat de Richtlijnen op zijn situatie zouden worden toegepast door RWS. Daarnaast is er een te groot tijdsverloop tussen betaling en verrekening. Ook doet hij een beroep op bijzondere omstandigheden, te weten de afspraken van partijen en de wijzigingen in het reisschema als gevolg van de coronabeperkingen.
3.21.
Het hof overweegt dat dit argument niet opgaat en legt dat als volgt uit. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen volgt al dat [appellant] niet het vertrouwen mocht hebben dat de Richtlijnen op zijn situatie zouden worden toegepast, al was het alleen maar omdat hij anders recht zou hebben op zowel de thuiswerkvergoeding als de reiskostenvergoeding. De enkele stelling dat sprake is van een groot tijdsverloop is onvoldoende. Voor zover hij daarmee een beroep doet op rechtsverwerking geldt dat daarvoor meer is vereist dan enkel tijdsverloop, te weten een hierdoor ondervonden nadeel of (bijvoorbeeld) het verloren gaan van bewijsstukken. Daarover stelt [appellant] echter niets. Bovendien is niet RWS maar [appellant] naar de rechter gestapt om meer reiskosten te claimen.
ad e: de cijfermatige berekening van de bedragen aan reiskostenvergoeding en betaald loon door de kantonrechter
3.22.
[appellant] klaagt erover dat de kantonrechter heeft beslist dat hij over het kalenderjaar 2019 uitsluitend € 1.899,89 netto te weinig aan reiskosten heeft ontvangen. Over dat jaar had hij recht op € 30.436,92 netto maar hij heeft feitelijk maar € 27.913,79 netto ontvangen zodat hij recht heeft op € 2.523,13 netto. RWS is het eens met de beslissing van de kantonrechter hierover.
3.23.
Het hof overweegt dat uit het vonnis (rov 3.17) volgt hoe de kantonrechter tot het door hem berekende bedrag is gekomen. Uit de memorie van grieven blijkt niet met welk onderdeel van deze overweging [appellant] het niet eens is. Hij volstaat met het verwijzen naar de bedragen en de stellingen in zijn akte bij de kantonrechter van 5 april 2023. Dat is echter niet voldoende. In de eerste plaats niet omdat de kantonrechter uitlegt dat de deskundige de reiskostenvergoeding over april 2019 waarschijnlijk niet heeft meegenomen. Daar gaat [appellant] niet op in zodat het hof ervan uitgaat dat hij zich daarbij neerlegt. Datzelfde geldt voor de € 89,54 aan reiskosten die door automatische saldering aan hem is uitbetaald en waarop [appellant] in zijn voormelde akte evenmin ingaat. Die beide aspecten maken reeds dat de omvang van het bedrag anders is dan [appellant] voorstaat. Tot slot is van belang dat RWS in haar memorie van antwoord herhaalt dat de deskundige van [appellant] een onjuist bedrag aan loonheffingspercentage heeft toegepast, zoals zij ook reeds in haar antwoordakte van 19 april 2023 heeft vermeld, zodat hij geen recht heeft op een hoger bedrag dan € 2.523,13 netto. Het hof constateert dat dit argument door RWS toen inderdaad is gevoerd en [appellant] daarop in de memorie van grieven niet ingaat, anders dan door te vermelden dat de redenering van de kantonrechter voor hem niet te volgen is. Een en ander betekent dat ook dit bezwaar van [appellant] niet opgaat
3.24.
Verder voert [appellant] nog het volgende aan. De door hem ingeschakelde deskundige heeft ten onrechte de maand oktober 2021 niet meegenomen terwijl [appellant] per 15 oktober 2021 uit dienst is getreden. Datzelfde geldt voor de maand april 2019. Daarom verhoogt [appellant] het door de deskundige berekende bedrag met deze reiskosten van € 179,09 netto (enkele dagen in april 2019) respectievelijk € 773,25 netto (de halve maand oktober 2021); totaal € 952,34 netto. RWS voert hier verweer tegen.
3.25.
Overwogen wordt dat over de maand april 2019 vaststaat dat [appellant] vier dagen per week naar kantoor reisde maar pas vanaf 23 april 2019 met de hogere vergoeding waarop deze procedure ziet; zie het P-verslag van [appellant] van 30 april 2019 waarin dat met zoveel woorden staat. Wat betreft de maand april kan het dus slechts gaan om vier werkdagen uitgaande van het reisschema van vier dagen per week. Vandaar het bedrag van € 179,09 netto.
3.26.
Wat betreft de maand oktober 2021 staat vast, gelet op wat hiervoor is overwogen, dat het gaat om een reisschema van drie dagen per week. Kijkende naar de kalender van 2021 gaat het om zeven reisdagen. Dat komt dus neer op (afgerond) de helft van € 575,66 netto (zie rov 3.6. van dit arrest) oftewel € 287,83 netto. Totaal over beide maanden komt dan uit op € 466,92 netto wat dan nog aan [appellant] zou moeten worden uitbetaald en dus niet € 952,34 netto.
3.27.
Uit het vonnis van de kantonrechter, waarvan het hof uitgaat omdat alle eerder behandelde bezwaren van [appellant] daartegen falen, volgt dat over 2019 door RWS € 1.899,89 netto te weinig is uitbetaald. Over 2020 is € 2.302,68 netto te veel uitbetaald en over 2021 € 817,08 netto ook te veel. De teveel betaalde bedragen opgeteld komen uit op € 3.119,76 netto en als daarop in mindering wordt gebracht € 1.899,89 netto blijft over om te verrekenen € 1.219,87 netto. Dat is meer dan het bedrag van € 466,92 netto en overigens ook meer dan € 952,34 netto dat [appellant] nog wil ontvangen. Dat betekent dat het hof oordeelt dat de nakomingsvordering van [appellant] hierdoor al teniet is gegaan omdat RWS zich terecht beroept op verrekening met het door haar te veel betaalde bedrag. Het hof hoeft dus niet in te gaan op de inhoudelijke verweren van RWS.
ad f: de reisafstand bedraagt volgens [appellant] niet 269 maar 271 kilometer retour
3.28.
Als laatste inhoudelijke bezwaar voert [appellant] aan dat de kantonrechter heeft miskend dat partijen het erover eens zijn dat de reisafstand 271 kilometer (v.v.) bedraagt en niet 269 waarvan de kantonrechter uitgaat. In de memorie van antwoord weerspreekt RWS dit niet maar stelt zij dat dit niet of nauwelijks invloed heeft op het eindresultaat. [appellant] verbindt geen rechtsgevolgen aan het hogere aantal kilometers. RWS beroept zich op verrekening.
3.29.
Het hof overweegt dat [appellant] in principe gelijk heeft. In de cao Rijk is dwingend voorgeschreven hoe de reisafstand moet worden berekend en uit het dossier volgt dat RWS daarom inderdaad altijd is uitgegaan van 271 kilometer. De kantonrechter is kennelijk op grond van de mondelinge behandeling tot de conclusie gekomen dat moet worden uitgegaan van 269 kilometer. Daarmee bevindt hij zich overigens in goed gezelschap omdat ook de deskundige die [appellant] zélf heeft ingeschakeld in zijn rapport van later datum van dit aantal uitgaat (zie productie 22 bij akte van 5 april 2023 van [appellant] ; het rapport van zijn deskundige onder bevindingen 2019: 134,5 km enkele reis x 2). Gelet hierop, maar vooral ook omdat [appellant] niet voorrekent wat de twee extra kilometers financieel uitmaken, wordt geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat er meer aan hem moet worden uitbetaald dan RWS nog te verrekenen heeft.
De conclusie
3.30.
Alle bezwaren (grieven) van [appellant] tegen het bestreden vonnis gaan niet op. Dat betekent dat zijn vorderingen worden afgewezen. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 augustus 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van RWS:
€ 783,- aan griffierecht
€ 858,- aan salaris van de advocaat van RWS (1 procespunt x appeltarief I);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.C.J. van Bavel, A.J.J. van Rijen en G.A. Diebels, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.