ECLI:NL:GHARL:2025:4289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
21-000124-25
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging veroordelend vonnis ter zake van drugshandel, poging zware mishandeling en roekeloos rijden met betrekking tot anoniem ingediende vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2000, was eerder veroordeeld voor drugshandel, poging zware mishandeling en roekeloos rijden. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 12 maanden. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar deze werd door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat de benadeelde partij anoniem was ingediend zonder noodzakelijke persoonsgegevens. Het hof bevestigde de veroordeling van de rechtbank, maar oordeelde dat de anonieme vordering niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van identificerende gegevens. Het hof legde een schadevergoedingsmaatregel op van € 650,00 aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij, en bevestigde de gevangenisstraf en bijkomende straffen, met inachtneming van de bijzondere voorwaarden van de reclassering. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de bewezen feiten en dat de opgelegde straffen passend waren, gezien de ernst van de feiten en de recidive.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000124-25
Uitspraak van 11 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 januari 2025 met parketnummer 16-285748-24 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 10-120142-22 en 21-000716-23, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
thans verblijvende in [P.I.] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 juni 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw
mr. D. Schaddelee naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (
feit 1), een poging tot zware mishandeling (
feit 2 subsidiair) en overtreding van artikel 5a van de Wegenverkeerswet 1994 (
feit 3). Verdachte is voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Aan de proeftijd zijn naast algemene voorwaarden ook bijzondere voorwaarden (meldplicht, ambulante behandeling, begeleid wonen of maatschappelijke opvang en meewerken aan schuldhulpverlening) verbonden. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van twaalf maanden.
De rechtbank heeft het onder verdachte in beslag genomen geldbedrag van € 530,00 en twee iPhones verbeurdverklaard.
De benadeelde partij is in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft wel een schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd, inhoudende dat hij ten behoeve van de benadeelde partij een vergoeding van € 650,00 aan de Staat moet betalen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Ten slotte heeft de rechtbank de vorderingen tot tenuitvoerlegging met parketnummers 10-120142-22 en 21-000716-23 toegewezen en de tenuitvoerlegging van de aan verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen van respectievelijk vier maanden en één maand gelast.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij betreft. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van bewijsoverweging

Verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem tenlastegelegde feiten en dat hij het eens is met de bewezenverklaring door de rechtbank. [1]
De verdediging heeft ten aanzien van de bewezenverklaring in hoger beroep geen verweer meer gevoerd.
Het hof acht de aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen op basis van de bekennende verklaring van verdachte bij het hof en de overige door de rechtbank uitgewerkte bewijsmiddelen.

Oplegging van straf en maatregel

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft hij gevorderd de bijzondere voorwaarden zoals geformuleerd door de rechtbank aan de proeftijd te koppelen. Ten slotte heeft de advocaat-generaal een geldboete van € 15.000,00 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de door de rechtbank opgelegde straf te matigen, in die zin dat aan verdachte een korter onvoorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd en een langer voorwaardelijk deel. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat een ontzegging van de rijbevoegdheid voor verdachte betekent dat hij niet kan starten met een studie en hij zijn werk niet kan oppakken. Zij heeft daarom verzocht de ontzegging van de rijbevoegdheid geheel voorwaardelijk op te leggen.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof verenigt zich met (een deel van) de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging en neemt deze overwegingen hieronder cursief over, met dien verstande dat het hof kennis heeft genomen van het uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte van 23 mei 2025. Waar in de hierna cursief weergegeven tekst ‘de rechtbank’ staat vermeld moet ‘het hof’ worden gelezen. Aanvullingen van het hof worden niet-cursief weergegeven.
De ernst van de feiten
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de
vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim 3 maanden schuldig gemaakt aan de
handel in verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat de handel in
drugs veelal gepaard gaat met verschillende vormen van criminaliteit en illegale
geldstromen, waarbij het een belangrijke schakel vormt in de keten van criminele
ondermijnende activiteiten die de samenleving ernstig ontwrichten. Verdachte heeft een
bepalende rol vervuld in deze keten. Het is daarbij een gegeven dat de handel in drugs ook
veelal gepaard gaat met (de dreiging van) geweldsdelicten, zoals verdachte naar eigen
zeggen eerder zelf ook heeft ondervonden.
Om te voorkomen dat hij werd aangehouden is verdachte er met zijn auto vandoor gegaan en heeft daarbij een verbalisant aangereden. Hij heeft daarbij voor lief genomen dat de
verbalisant zwaar letsel op had kunnen lopen. Verdachte is daarna - zonder acht te slaan op
de gevaren voor voetgangers, fietsers en andere verkeersdeelnemers - met hoge snelheid door een voetgangersgebied gereden en een trap afgereden die uitkwam op een stoep en fietspad. Het mag een wonder heten dat er, behalve de aangereden verbalisant, geen andere
slachtoffers zijn gevallen. Verdachte heeft zich volstrekt onverantwoordelijk gedragen en
onaanvaardbare risico’s genomen. Door op deze manier te handelen heeft verdachte zich in
onvoldoende mate rekenschap gegeven van de geldende gedragsnormen in het verkeer en
van zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer. Verdachte heeft hiermee de veiligheid
van andere verkeersdeelnemers ernstig in gevaar gebracht.
Verdachte liep op het moment van het bewezenverklaarde in twee proeftijden, waarvan één
veroordeling voor de Opiumwet en één veroordeling voor een geweldsfeit. Verdachte had, in totaal, 5 maanden gevangenisstraf boven zijn hoofd hangen. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden zich weer schuldig te maken aan soortgelijke feiten.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt.
Persoonlijke omstandigheden
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook rekening gehouden met:
  • een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 12 september 2024, waaruit blijkt dat verdachte meerdere keren is veroordeeld voor, onder andere, soortgelijke feiten. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee;
  • een reclasseringsadvies van het Leger des Heils, afdeling Jeugdbescherming en Reclassering van 5 december 2024, opgemaakt door [reclasseringswerker] , reclasseringswerker.
Uit het rapport van het Leger des Heils volgt dat verdachte zich tijdens een eerder opgelegd
reclasseringscontact heeft gehouden aan de afspraken. Ondanks de ingezette hulpverlening is er sprake van recidive. De reclassering ziet desondanks aanknopingspunten om het toezicht voort te zetten, omdat zijn praktische zaken nog niet op orde waren. Naast de praktische zaken, zoals huisvesting en financiën en dagbesteding, zal de reclassering meer gaan insteken op het psychosociaal functioneren van betrokkene. Er zijn aanwijzingen voor
LVB problematiek en dit dient nader onderzocht te worden. Het risico op recidive wordt
ingeschat als gemiddeld. De reclassering adviseert verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met daarbij als bijzondere voorwaarden: reclasseringstoezicht, ambulante behandeling, beschermd of begeleid wonen, schuldhulpverlening en meewerken aan de begeleiding van Impact.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij veel heeft geleerd van zijn detentieperiode, hij veel spijt heeft van zijn handelen en hij de desbetreffende dag graag terug zou willen draaien. Verdachte is voornemens om zich na zijn detentieperiode te focussen op zijn toekomst, waarin geen ruimte meer is voor criminele activiteiten. Hij staat naar eigen zeggen sterker in zijn schoenen en zal zich niet meer laten verleiden (of dwingen) tot het plegen van strafbare feiten, zoals in het verleden wel gebeurde. Verdachte mag na zijn vrijlating bij zijn ouders wonen, zodat hij van daaruit kan bouwen aan een stabiele toekomst voor hem en zijn verloofde. Ook heeft hij verklaard dat hij direct aan de slag kan bij het bedrijf waar hij eerder ook al heeft gewerkt. Daarvoor heeft hij echter wel een rijbewijs nodig, omdat het ophalen en wegbrengen van auto’s één van zijn werkzaamheden is. De door de rechtbank opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid betekent dan ook dat verdachte na zijn detentieperiode niet gelijk kan gaan werken, terwijl hij graag op een legale manier geld wil gaan verdienen om met zijn verloofde te kunnen trouwen.
Strafoplegging
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden is. Het hof zal aan de proeftijd naast algemene voorwaarden ook de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden opleggen.
Het hof zal daarnaast een ontzegging voor de rijbevoegdheid aan verdachte opleggen. Nu verdachte niet eerder is veroordeeld voor verkeersdelicten en zijn “dollemansrit” op 11 september 2024 lijkt te zijn voortgekomen uit zijn angst om door de politie opgepakt te worden dan wel uit angst voor represailles vanuit het criminele milieu, zoals verdachte zelf heeft verklaard, ziet het hof aanleiding een gedeelte van de ontzegging voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. Het hof zal een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, aan verdachte opleggen.
Met de aan verdachte opgelegde proeftijden krijgt hij de kans om te laten zien dat hij er dit keer blijvend voor heeft gekozen het criminele circuit achter zich te laten en dat hij zich daadwerkelijk wil focussen op een stabiele toekomst waarin hij zijn geld op legale wijze gaat verdienen.
Gelet op de draagkracht van verdachte en de overige aan hem op te leggen straffen, zal het hof verdachte niet veroordelen tot betaling van een geldboete, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Uit het overzicht van de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen van 16 december 2024 volgt dat de politie onder verdachte de volgende goederen in beslag heeft genomen:
  • Een geldbedrag van € 530,00 (PL0900-MDRAA24026_827180);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827144);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827181).
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft – kort gezegd - gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen verbeurd worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de volgende voorwerpen verbeurd verklaard dienen te worden:
  • Een geldbedrag van € 530,00 (PL0900-MDRAA24026_827180);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827144);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827181).
Ten aanzien van deze goederen geldt dat ze zijn verkregen uit baten van het onder 1 bewezenverklaarde (het geldbedrag) dan wel daarmee zijn begaan (de twee telefoons).

Vorderingen tenuitvoerlegging 10-120142-22 en 21-000716-23

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 2 september 2022 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden (met parketnummer 10-120142-22) en van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 augustus 2023 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand (met parketnummer 21-000716-23). Deze vorderingen zijn in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen wordt gelast.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vorderingen tot tenuitvoerlegging om te zetten in taakstraffen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte tijdens zijn detentie veel heeft geleerd. Het omzetten van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraffen naar taakstraffen biedt hem perspectief op invrijheidsstelling en helpt hem bij het verkrijgen van een dagbesteding na zijn detentieperiode. Daarnaast heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met het gegeven dat de feiten waarvoor verdachte op 2 september 2022 door de rechtbank Rotterdam en op 17 augustus 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld weliswaar in dezelfde categorie vallen, maar van geheel andere orde zijn dan de feiten in de onderhavige zaak.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte is op 2 september 2022 door de rechtbank Rotterdam en op 17 augustus 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot deels voorwaardelijke gevangenisstraffen wegens het plegen van soortgelijke delicten als de onderhavige. Door het plegen van de bewezenverklaarde feiten op 11 september 2024 heeft verdachte de aan de proeftijden verbonden algemene voorwaarde, namelijk dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. Gelet hierop kunnen de vorderingen tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
Het hof zal de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand gelasten. Het hof ziet aanleiding de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden om te zetten in een taakstraf van 240 uren. Deze omzetting biedt verdachte perspectief op vrijlating, maar houdt tegelijkertijd in dat verdachte nog een fors aantal uren zal moeten werken na zijn detentieperiode.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Eerste aanleg
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 650,00, bestaande uit immateriële schade.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 december 2024 (ECLI:NL:RBMNE:2024:6966) overwogen dat voor de ontvankelijkheid van een benadeelde partij vereist is dat die zijn volledige naam en geboortedatum kenbaar maakt. Opgave van de volledige naam en geboortedatum van het slachtoffer zijn volgens de rechtbank als minimumvereiste noodzakelijk voor de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding. Omdat de benadeelde partij zijn vordering heeft ingediend onder nummer ( [benadeelde] ) en zonder opgave van naam en geboortedatum heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Hoger beroep
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering tot schadevergoeding en zijn vordering geheel toegewezen dient te worden, vermeerderd met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
Anders dan de rechtbank stelt, volgt uit de wetsgeschiedenis niet dat het opgeven van de volledige naam en geboortedatum minimumvereisten zijn voor de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot schadevergoeding. Wel zijn er mogelijke praktische beperkingen die zich bij dergelijke vorderingen kunnen aandienen. Die praktische beperkingen kunnen – en moeten waar nodig – worden geadresseerd, bijvoorbeeld door tussenkomst van de rechter-commissaris. Wanneer die adressering niet of niet afdoende kan worden geboden, zou dat ertoe kunnen leiden dat de vordering niet kan worden toegewezen omdat de verdediging haar rechten inzake het kunnen betwisten van de vordering onvoldoende heeft kunnen uitoefenen. Of daarvan sprake is, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is er echter geen reden om dergelijke vorderingen reeds op voorhand niet-ontvankelijk te verklaren.
Dat anonimiteit in bepaalde gevallen ook tot praktische strafprocessuele onvolkomenheden kan leiden, zoals bij een veroordeling van de benadeelde partij in de proceskosten of bij een zelfstandig appel van de benadeelde partij, maakt het voorgaande niet anders. Het probleem van de proceskosten wordt immers reeds ondervangen door het feit dat de onmogelijkheid om een anonieme indiener in de kosten van de verdachte te veroordelen het gevolg is van een bewust door de wetgever gemaakte keuze. Indien zo’n situatie zich voordoet, levert dat een zelfstandige onrechtmatige daad van de Staat jegens verdachte op. Ook in dat geval is er dus sprake van een sluitend juridisch systeem waarin verdachte zijn schade vergoed krijgt. Voor wat betreft het door de rechtbank gesignaleerde zelfstandig appel ligt in dergelijke gevallen de keuze bij de benadeelde partij.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer gevoerd. Wel heeft zij in reactie op het standpunt van de advocaat-generaal opgemerkt dat zij van mening is dat de rechtbank een juridisch zuivere beslissing heeft genomen. Bij een anoniem ingediende vordering is het voor de verdediging immers niet mogelijk om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vordering te controleren.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt het volgende.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. In artikel 51g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is geregeld op welke wijze de benadeelde partij zich in het strafproces kan voegen. Het eerste lid van voornoemd artikel luidt sinds 1 januari 2012 als volgt:
“Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/2014-05-01/), dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.”
Voor de inwerkingtreding van de wet tot aanpassing van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (
Stb. 2011, 276) bevatte het eerste lid van artikel 51g Wetboek van Strafvordering de wettelijke verplichting dat het verzoek tot schadevergoeding (ook wel: ‘het voegingsformulier’) de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij moest bevatten. Het schrappen van deze wettelijke verplichting vloeit voort uit de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie om het voegingsformulier aan te passen, zodat het voor benadeelde partijen mogelijk werd op een ander adres dan het feitelijke woonadres domicilie te kiezen. De wijziging van het eerste lid van artikel 51g Wetboek van Strafvordering maakte deze aanpassing mogelijk (
Kamerstukken II2009/10, 32 363, 3).
Met de aanpassing is beoogd tegemoet te komen aan de wens vanuit de Tweede Kamer om slachtoffers door afscherming van hun adresgegevens grotere anonimiteit te bieden in het strafproces (
Kamerstukken II2009/10, 28 684, 266 en
Kamerstukken II2008/09, 28 684, 208). Met datzelfde doel is per 1 oktober 2012 ook de mogelijkheid tot het doen van ‘aangifte onder nummer’ geïntroduceerd. Bij deze ‘anonieme aangifte’ worden de naam en adresgegevens van de aangever vervangen door een uniek nummer dat alleen bij de politie bekend is.
In 2015 is in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar de bescherming van de privacy van slachtoffers, mede in het licht van de Europese Richtlijn Minimumnormen Slachtofferzorg. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de minister toegezegd een einde te willen maken aan de vaak onnodige inbreuk op de privacy van slachtoffers. Dit heeft ertoe geleid dat het voegingsformulier per 1 januari 2016 (opnieuw) is gewijzigd, in die zin dat in het formulier alleen nog gevraagd wordt naar de “minimaal noodzakelijke gegevens”. Tot deze gegevens behoren volgens de minister de volledige naam en geboortedatum van de benadeelde partij (
Kamerstukken II2015/16, 33 552, 17).
Voornoemd onderzoeksrapport heeft tevens geleid tot een zeer recent besluit (
Stb. 2025, 29) dat strekt tot verdere bescherming van de privacy van slachtoffers door bepaalde persoonlijke gegevens niet meer standaard in de processtukken te vermelden. Dit besluit is overigens pas op 1 juli 2025 in werking getreden.
Ontvankelijkheid
Op het in deze zaak ingediende voegingsformulier is enkel een aan de benadeelde partij gekoppeld, en aan zijn werkzaamheden bij de Ondersteuningsgroep Midden-Nederland gerelateerd, nummer vermeld ( [benadeelde] ). Daarnaast is als geboortedatum “1 januari” ingevuld. De vraag die aan het hof voorligt is of de benadeelde partij ondanks het ontbreken van identificerende persoonsgegevens (naam en geboortedatum) ontvankelijk is in zijn vordering.
Het hof overweegt in dat kader het volgende.
Het hof stelt voorop dat artikel 51g van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het voegingsformulier
a)een opgave van de inhoud van de vordering en
b)van de gronden waarop deze berust moet bevatten. Uit de wettekst volgt – anders dan vóór 1 januari 2012 - niet dat het vermelden van persoonsgegevens, zoals naam en geboortedatum, vereist is voor voeging in het strafproces.
Dit betekent naar het oordeel van het hof dat het ontbreken van voornoemde persoonsgegevens op het voegingsformulier niet per definitie aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de weg staat. Artikel 361, tweede lid, Wetboek van Strafvordering stelt deze eis ook niet.
Het hof heeft hierbij mede gelet op de bedoeling van de wetgever en de (recente) ontwikkelingen op het gebied van slachtofferrechten. Daaruit volgt dat met de wijziging van artikel 51g Wetboek van Strafvordering en de aanpassing van het voegingsformulier is beoogd de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en benadeelde partijen te beschermen. Daarbij geldt dat bescherming van de privacy gedurende de
gehelestrafrechtelijke procedure, dus ook bij het indienen van een vordering tot schadevergoeding, steeds centraal staat.
Anders dan de rechtbank, begrijpt het hof de mededeling van de minister, inhoudende dat in het voegingsformulier enkel nog gevraagd wordt naar de “minimaal noodzakelijke gegevens”, niet zo dat daarmee is bedoeld een buitenwettelijk vereiste voor de ontvankelijkheid van de vordering te introduceren. Het hof acht het in het licht van de wetsgeschiedenis en het doel van de wijziging aannemelijker dat hiermee is gedoeld op de praktische knelpunten die zich mogelijk voordoen bij de (inhoudelijke) beoordeling van een anoniem ingediende vordering, zoals hierna zal worden weergegeven.
Knelpunten in verband met een anoniem verzoek tot schadevergoeding
Hoewel een benadeelde partij die er (doorgaans uit veiligheidsoverwegingen) voor kiest geen persoonsgegevens te vermelden dus ontvankelijk kan zijn in zijn vordering tot schadevergoeding, kan het ontbreken van persoonsgegevens wel problemen opleveren bij het beoordelen van de gevorderde schade. Het hof overweegt daarover het volgende.
Bij de beoordeling van de vordering zal steeds duidelijk moeten zijn dat de persoon die de vordering indient zelf rechtstreekse schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit waarvoor de verdachte strafbaar is. Met name bij materiële schade, waarvoor doorgaans een onderbouwing door middel van bewijsstukken aangewezen is, zal het aan die duidelijkheid kunnen ontbreken doordat bewijsstukken onvoldoende specifiek aan de vordering/schade kunnen worden gekoppeld. In het algemeen staat voorop dat de verdachte voldoende gelegenheid moet hebben om zich tegen het verzoek tot schadevergoeding te verweren. Als moet worden vastgesteld dat de anonimiteit van de benadeelde partij de verdachte te veel beperkt in die gelegenheid, zal een vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Daarnaast geldt dat artikel 532 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de strafrechter in alle gevallen waarin een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd, een beslissing moet nemen over de door de benadeelde partij en verdachte gemaakte proceskosten (vgl. HR 26 november 2019,ECLI:NL:HR:2019:1857).
Een benadeelde partij die niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 361, tweede lid onder a of b, van het Wetboek van Strafvordering, kan als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met die vordering.
Een vonnis of arrest waarbij een anonieme benadeelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten is echter niet executeerbaar. Daarvoor zijn immers persoonlijke gegevens van de benadeelde partij vereist dan wel van een persoon of een organisatie die zich voor het eventuele geval dat een proceskostenveroordeling aan de orde is, op enigerlei rechtsgeldige wijze uitdrukkelijk en vooraf garant stelt voor de vergoeding van deze kosten. Het hof ziet thans geen grond om in algemene zin te bepalen waar een dergelijke garantstelling aan zou moeten voldoen.
Het is het hof op basis van hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd onvoldoende duidelijk geworden hoe voornoemd beletsel in verband met proceskosten bij de huidige stand van de wetgeving kan worden weggenomen door de mogelijkheid van een actie jegens de Staat op grond van een onrechtmatige daad.
Tot slot geldt overigens dat artikel 421, vierde lid, Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een benadeelde partij zelfstandig hoger beroep kan indienen tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen. Anonimiteit zal in dat verband in beginsel een beletsel opleveren. De benadeelde partij zal in dat geval dus zelf een afweging moeten maken of hij ofwel anonimiteit ofwel de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen zwaarder laat wegen.
Slotsom
Het hof acht een anonieme vordering benadeelde partij dus wel mogelijk, maar stelt vast dat de anonimiteit beletselen kan opleveren in verband met bewijsvoering, eerlijke procesvoering en proceskostenveroordeling. Per geval zal de betekenis daarvan moeten worden beoordeeld.
In de onderhavige zaak geldt dat de gegevens van de benadeelde partij bij het hof onbekend zijn en niet is voorzien in een garantstelling voor het geval het hof komt tot een proceskostenveroordeling.
Het hof ziet geen aanleiding het onderzoek ter terechtzitting te heropenen om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen alsnog opgave te doen van naam en geboortedatum dan wel zorg te dragen voor (een vorm van) garantstelling. Het hof is van oordeel dat dat in onderhavig geval een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.
Schadevergoedingsmaatregel
Artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, kort gezegd, dat de rechter
aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag
ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36f Wetboek van Strafrecht volgt dat de in die bepaling bedoelde maatregel een strafrechtelijke sanctie is die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. De schadevergoedingsmaatregel kan door de rechter ook worden opgelegd indien het slachtoffer niet in zijn vordering kan worden ontvangen, zoals hier het geval is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de verbalisant als gevolg van de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling door verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, waarbij het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat daarbij meer specifiek om immateriële schade als gevolg van door verdachte aan het slachtoffer toegebracht letsel aan de kin, doordat hij met de auto optrok en met kracht tegen de heup van slachtoffer aanreed, waardoor het slachtoffer met beide benen van de grond raakte en daarna met een harde klap op zijn kin viel.
Het hof begroot de hoogte van de schade naar billijkheid op een bedrag van € 650,00.
Het hof ziet aanleiding voor dit bedrag zelfstandig de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 45, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 5a en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.

Het hof stelt als bijzondere voorwaarden dat:

  • verdachte verplicht is zich, binnen 3 dagen na zijn invrijheidstelling, volgens afspraak meldt bij reclassering van het Leger des Heils, [locatie] . Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
  • verdachte meewerkt aan diagnostiek en een eventueel daaruit voorvloeiende behandeling bij een GGZ of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zo snel mogelijk na het ingaan van de proeftijd. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
  • verdachte - indien de reclassering dat nodig acht - verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start zo snel mogelijk na het ingaan van de proeftijd. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
  • verdachte meewerkt aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
  • verdachte meewerkt aan begeleiding vanuit Impact voor hulp bij praktische zaken. Hij geeft de toezichthouder toestemming voor het onderhouden van contact met zijn begeleider van Impact. Verdachte heeft de inspanningsverplichting tot het hebben en houden van een zinvolle dagbesteding. Zo nodig met hulp van een daartoe aangewezen instelling, dit ter beoordeling van de reclassering. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen van die instelling. Hij geeft toestemming aan de toezichthouder voor het onderhouden van contact met school en/of werk;
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Ontzegt verdachte ter zake van het onder 2 subsidiair en 3 primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • Een geldbedrag van € 530,00 (PL0900-MDRAA24026_827180);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827144);
  • 1 STK Telefoontoestel (MDRAA24026_827181).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 650,00 (zeshonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 13 (dertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Gelast in plaats van het bevelen van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2022 met parketnummer 10-120142-22, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2023, parketnummer 21-000716-23, voorwaardelijk opgelegde straf, te weten van:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. M.J.A. Duker, voorzitter,
mr. O.G. Schuur en mr. O.F. Essens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.D. Maris, griffier,
en op 11 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, van 27 juni 2025, inhoudende de bekennende verklaring van verdachte.