ECLI:NL:HR:2019:1857

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/01862
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskosten en schadevergoeding in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1971, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding en de begroting van proceskosten aan de orde kwamen. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 315.735,38 gevorderd, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof had de vordering tot immateriële schade vastgesteld op € 3.753,39 en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de begroting van proceskosten en de taak van de strafrechter. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de proceskosten en dat het liquidatietarief als uitgangspunt was genomen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, omdat de redelijke termijn was overschreden, en verminderde deze naar elf jaren en negen maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01862
Datum26 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2018, nummer 20/003334-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de beslissing betreffende proceskosten, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1
Het middel klaagt over de verwijzing van de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, en over de begroting van deze proceskosten op € 4.000,-.
2.2.1
Het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de verwijzing in de proceskosten het volgende beslist:
“Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 3.753,39 (drieduizend zevenhonderddrieënvijftig euro en negenendertig cent) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 augustus 2015.
(...)
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.000,00 (vierduizend euro).”
2.2.2
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de verwijzing in de proceskosten heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 315.735,38, bestaande uit een bedrag van € 308.235,28 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding. Verder heeft de benadeelde partij vergoeding van proceskosten gevorderd van € 2.500,-.
De gehele schadevordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Ook de gevorderde proceskosten zijn niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering en voor de gevorderde proceskosten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het betreft immateriële schade die het hof vaststelt op het gevorderde bedrag van € 7.500,- minus de navolgende kosten waarbij de bijlagen verwijzen naar de bijlagen bij het voegingsformulier:
- contributies Taekwondo (“Voor de mentale kracht en zelfvertrouwen”) bestaande uit een bedrag van (€ 65,- + € 25,- + € 140,- =) € 230,- (bijlage A);
- factuur Park Hotel (“Weekend weg met het hele gezin om met elkaar te praten en ontspanning”) bestaande uit een bedrag van € 1.438,80 (bijlage B);
- factuur MBDE BV (“camera installeren voor veilig gevoel”) bestaande uit een bedrag van (€ 1.702,17 + € 375,64 =) € 2.077,81 (bijlage C).
Het hof is van oordeel dat voormelde kosten niet als immateriële schade kunnen worden aangemerkt zodat als toe te kennen immateriële schadevergoeding een bedrag wordt toegewezen van ( € 7.500,- -/- € 230,- -/- € 1.438,80 -/- € 2.077,81 =) €3.753,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2015.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien onder meer niet op eenvoudige wijze vast te stellen is het rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde en de overige gevorderde schade. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(...)
Proceskosten
In het voegingsformulier heeft de benadeelde partij aan proceskosten een bedrag van € 2.500,- gevorderd. De benadeelde partij heeft bij deze vordering in hoger beroep gepersisteerd en heeft niet de proceskosten in hoger beroep gevorderd.
Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat de proceskosten van de benadeelde partij worden vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om daarvan af te wijken. Anders dan gevorderd stelt het hof de proceskosten vast overeenkomstig het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven waarbij krachtens tarief VI (tarief geldt met betrekking tot zaken van een geldswaarde van € 195.000,- tot € 390.000,-) ieder punt wordt gewaardeerd op € 2.000,-.
Voor het opstellen en indienen van het voegingsformulier en de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg kent het hof telkens een punt toe, zodat aan proceskosten zal worden toegewezen een bedrag van ( 2 x € 2.000,- =) € 4.000,-.”
2.3
Art. 592a Sv luidt:
“Indien een benadeelde partij zich in het geding heeft gevoegd, beslist de rechter die een uitspraak als bedoeld in artikel 333 of 335 doet, over de kosten door de benadeelde partij, (...) gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.”
2.4
Ingevolge art. 592a Sv dient de rechter in zijn uitspraak te beslissen over de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, welke beslissing ingevolge art. 361, zesde lid, Sv in de uitspraak dient te worden opgenomen. De wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken strekken zich niet uit tot de daarin opgenomen beslissing omtrent de hoogte van de kosten, noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend. De begroting van de proceskosten is een feitelijke beslissing die geen motivering behoeft. Een redelijke uitleg van art. 592a Sv brengt als uitgangspunt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.7.1 en 2.7.3.)
2.5.1
Het Hof heeft in het bestreden arrest vastgesteld dat de benadeelde partij [slachtoffer] zich in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 315.735,38, bestaande uit een bedrag van € 308.235,28 aan materiële schadevergoeding en een bedrag van € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het heeft als immateriële schade een bedrag van € 3.753,39 toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daarbij heeft het overwogen dat de benadeelde partij zijn vordering voor het overige slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen omdat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
2.5.2
Het Hof heeft, in overeenstemming met hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen omtrent zijn (ambtshalve) taak daartoe, beslist over de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten. Gelet op de omstandigheid dat het Hof een gedeelte van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij heeft toegewezen en dat het die vordering voor het overige niet heeft afgewezen maar niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij aanspraak had op een vergoeding van zijn proceskosten niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk dat en de wijze waarop het Hof bij de begroting van die proceskosten het ‘liquidatietarief rechtbanken en hoven’ tot uitgangspunt heeft genomen. Het enkele feit dat de benadeelde partij op het ten behoeve van de voeging in eerste aanleg ingediende formulier had opgegeven dat de door hem gemaakte en te maken proceskosten € 2.500,- zouden bedragen, maakt dat niet anders. Tot een nadere motivering was het Hof, mede gelet op hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld, niet gehouden.
2.6
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en negen maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2019.