ECLI:NL:GHARL:2025:3888

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
200.332.105
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na zorgplichtschendingen door Rabobank bij renteswaps

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die volgt op een eerder arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin Rabobank werd veroordeeld tot schadevergoeding aan Wertha Holding B.V. wegens zorgplichtschendingen bij het aangaan van renteswaps. De appellanten, bestaande uit drie personen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hun vorderingen tot schadevergoeding werden afgewezen. De appellanten vorderden in totaal € 16.135.667 aan schadevergoeding, maar het hof oordeelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de zorgplichtschendingen van Rabobank en de door de appellanten gevorderde schade. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij beter af zouden zijn geweest zonder de zorgplichtschendingen. De vorderingen van de appellanten worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.105
zaaknummer rechtbank 532049
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van

1.[appellant1]

2. [appellant2]

die wonen in [woonplaats1]

3. [appellant3]

die woont in [woonplaats2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna: samen [appellant1 t/m 3] c.s. (in mannelijk enkelvoud)
advocaat: mr. N. Overeem
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.
die is gevestigd in Amsterdam
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Rabobank
advocaat: mr. R.L. Ubels

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) op 26 juli 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven (met producties)
  • de memorie van antwoord (met producties)
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 10 maart 2025 is gehouden en de daarin vermelde stukken
  • de reactie van Rabobank op het proces-verbaal
  • de reactie van [appellant1 t/m 3] c.s. op het proces-verbaal.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Dit is de schadestaatprocedure die volgt op het arrest van dit hof van 27 oktober 2020 [1] (hierna: het arrest in de hoofdzaak). Daarin is Rabobank veroordeeld om de schade te vergoeden die Wertha Holding B.V. (hierna: Wertha) heeft geleden als gevolg van zorgplichtschendingen door de Rabobank bij het aangaan van een aantal renteswaps. Wertha heeft haar vorderingen aan [appellant1 t/m 3] c.s. gecedeerd. Deze zaak draait om de vraag wat in het hypothetische geval gebeurd zou zijn dat Rabobank niet in haar zorgplichten tekort was geschoten.
2.2.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft bij de rechtbank, na wijziging van eis, gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 16.135.667, te vermeerderen met de kosten van de door [appellant1 t/m 3] c.s. ingeschakelde deskundige, met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2021 en buitengerechtelijke incassokosten van € 6.775. Het bedrag van € 16.135.667 bestaat uit een bedrag van € 3.586.792 aan premie betaald op grond van de renteswaps en afwikkelingskosten van deze swaps, met wettelijke rente daarover, € 12.334.390 aan schade als gevolg van de onderhandse verkoop van de vastgoedportefeuille van Wertha en een bedrag van € 214.485 aan teveel betaalde rente en wettelijke rente daarover. Voor zover Rabobank veroordeeld wordt om schadevergoeding aan [appellant1 t/m 3] c.s. te betalen doet zij een beroep op verrekening. Volgens Rabobank heeft zij een restvordering op Wertha van € 6.566.786,46 per 1 november 2017 en € 7.805.700,43 per 23 april 2024.
2.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van Wertha afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Ook het hof zal de vorderingen van [appellant1 t/m 3] c.s. echter afwijzen en legt hieronder uit hoe het tot die conclusie komt.

3.Het oordeel van het hof

De vaststaande feiten
3.1.
Wertha heeft in 2007 en 2008 een zevental leningen afgesloten bij de FGH Bank N.V., de rechtsvoorganger van Rabobank. Eén van deze leningen is een overbruggingskrediet. Bij vijf van de leningen is een variabele rente overeengekomen met een looptijd van vijf jaar. Ter afdekking van het renterisico op vier van deze leningen is Wertha vier renteswaps aangegaan. Het gaat om de volgende leningen en renteswaps:
Lening en leningnummer
Renteswap en contractnummer
Lening I: [nummer1]
- Hoofdsom: € 5.250.000
- Datum afsluiten: 15-6-2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: éénmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap I: [nummer2]
- Nominaal bedrag: € 5.131.800
- Datum transactie/ondertekening: 27-6-2007/16-7-2007
- Looptijd: van 1-1-2008 tot 1-7-2012
- Rente van 4,82%
Lening II: [nummer3]
- Hoofdsom: € 7.600.000
- Datum afsluiten: 17-7-2007 (gewijzigd op 18-10-2007)
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: eerst vastrentend, daarna: éénmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap II: [nummer4]
- Nominaal bedrag: € 7.422.550
- Datum transactie/ondertekening: 30-11-2007/29-1-2008
- Looptijd: 1-5-2008 tot 1-8-2012
- Rente van 4,435%
Lening III: [nummer5]
- Hoofdsom: € 2.600.000
- Datum afsluiten: 1-10-2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: vastrentend
Geen renteswap want vastrentende financiering
Lening IV: [nummer6]
- Hoofdsom: € 1.500.000
- Datum afsluiten: 11 december 2007
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: éénmaands Euribor met een opslag van 1,25%
Geen renteswap, wel een renteconsolidatieverplichting op 7%
Lening V: [nummer7]
- Hoofdsom: € 7.500.000
- Datum afsluiten: 30 januari 2008
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: éénmaands Euribor met een opslag van 1%
Renteswap III: [nummer8]
- Nominaal bedrag: € 4.860.200
- Datum transactie/ondertekening: 30-1-2008/28-2-2008
- Looptijd: 1-2-2008 tot 1-2-2013
- Rente: 4,22%
Lening VI: [nummer9]
- Overbruggingskrediet
- Hoofdsom:€ 1.732.250
Geen renteswap
Lening VII: [nummer10]
- Hoofdsom: € 3.000.000
- Datum afsluiten: 2 april 2008
- Looptijd: 5 jaar
- Rente: éénmaands Euribor met een opslag van 1,20%
Renteswap IV: [nummer11]
- Nominaal bedrag: € 2.992.500
- Datum transactie/ondertekening: 10-6-2008/9-7-2008
- Looptijd: 1-7-2008 tot l-5-2013
- Rente: 5,19%
3.2.
In 2009 zijn er gesprekken gevoerd tussen Wertha en FGH, vanwege cashflowproblemen bij Wertha. FGH is in 2010 akkoord gegaan met een verlaging van de periodieke aflossingen gedurende één jaar in ruil voor een verhoging van de renteopslagen. In 2012 zijn de leningen vroegtijdig verlengd en is de variabele rente gewijzigd naar een vaste rente. Gelijktijdig zijn de renteswapovereenkomsten beëindigd. Wertha moest in totaal een bedrag van € 568.131,34 voldoen ter afwikkeling van de renteswaps. Overeengekomen werd dat dit bedrag zou worden voldaan door het bedrag als een extra opslag in de leningen [nummer3] en [nummer7] te verdisconteren.
3.3.
Rabobank heeft eind 2014 de financieringsovereenkomsten opgezegd, omdat Wertha betalingsachterstanden had. De panden waarvoor de leningen waren afgesloten en waarop ten gunste van Rabobank een hypotheekrecht was gevestigd zijn door Rabobank in 2017 onderhands verkocht.
3.4.
Wertha en de borgen hebben Rabobank verweten onrechtmatig de kredieten te hebben opgezegd. Mede naar aanleiding daarvan is een vaststellingsovereenkomst met Rabobank gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is onder andere afgesproken dat als de andere afspraken in de vaststellingsovereenkomst zouden worden nagekomen, Rabobank van de borgen als borgstellers niets meer te vorderen zou hebben, terwijl de borgen en onder andere Wertha overeenkwam niets meer van Rabobank te vorderen te hebben uit hoofde van de leningen en de borgstellingen. Deze finale kwijting zag niet op “de procedure over de derivaten als aanhangig bij de rechtbank Midden-Nederland”, die heeft geresulteerd in het arrest in de hoofdzaak.
De vaststaande zorgplichtschending door Rabobank
3.5.
Dit hof heeft in het arrest in de hoofdzaak geoordeeld dat Rabobank haar zorgplichten op twee manieren heeft geschonden.
Ten eerste heeft Rabobank niet tijdig adequate informatie verstrekt. Niet duidelijk is gewezen op een van de wezenskenmerken van de renteswap, namelijk dat een aflossing van een financiering geen invloed heeft op het nominaal bedrag van de renteswap en dat voortijdige beëindiging of verlaging van de financiering of de renteswap niet tot een verlaging van de overeengekomen rentelast leidt, als deze renteswap niet wordt verkocht. Daarmee was onvoldoende informatie aanwezig om de afweging te maken tussen enerzijds de zekerheid van een bepaalde rentesom gedurende een aantal jaren en anderzijds het verlies aan mogelijkheden om tussentijds de rentelasten te beperken en om de hoogte van de financiering daarop in te stellen (rov. 3.26 van het arrest in de hoofdzaak).
Ten tweede heeft de Rabobank geen duidelijke geschiktheidstoets uitgevoerd. Zij had moeten onderzoeken of de renteswap van dien aard was dat Wertha in overeenstemming met haar beleggingsdoelstellingen alle daarmee samenhangende beleggingsrisico’s financieel kon dragen. Nu de renteswap tot gevolg heeft dat de rentelast wordt losgekoppeld van de hoogte van de financiering, had Rabobank moeten onderzoeken of de inkomens- en vermogenspositie van Wertha toereikend zou zijn om over een periode van vijf jaar de met de renteswap verbonden financieringslasten te kunnen dragen (rov. 3.35 van het arrest in de hoofdzaak). Rabobank heeft daarmee Wertha onvoldoende in staat gesteld om de aard en risico’s van het rentederivaat te (laten) beoordelen en een goede vergelijking te (laten) maken tussen passende alternatieven (rov. 3.37 van het arrest in de hoofdzaak).
Tegen dit arrest is geen cassatie ingesteld.
De maatstaf
3.6.
Het bestaan en de omvang van schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de feitelijke situatie na de zorgplichtschendingen en de hypothetische situatie zoals deze (vermoedelijk) zonder deze zorgplichtschendingen zou zijn geweest. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten in beginsel op de [appellant1 t/m 3] c.s.
3.7.
De rechtbank heeft geoordeeld dat in de realistische hypothetische situaties Wertha niet beter af geweest zou zijn dan zij in werkelijkheid is geweest. De zorgplichtschendingen hebben daarom volgens de rechtbank geen schade veroorzaakt.
Het hof mag het causaal verband met de schadeposten nog beoordelen
3.8.
[appellant1 t/m 3] c.s. komt daartegen op. Hij klaagt dat de rechtbank gebonden was aan een vaststelling van dit hof in rov. 3.40 en 3.42 van het arrest in de hoofdzaak waarin is afgewezen de stelling van Rabobank dat Wertha hoe dan ook steeds vastrentende leningen zou zijn overeengekomen als de renteswaps niet waren overeengekomen en dat de rechtbank om dezelfde redenen ook niet meer had mogen oordelen dat Rabobank in het hypothetische scenario geen financiering met variabele rente zou hebben verstrekt.
3.9.
De klacht slaagt niet. Het argument van [appellant1 t/m 3] is gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest in de hoofdzaak. Het hof heeft in het arrest in de hoofdzaak alleen geoordeeld of er voldoende grond was om naar de schadestaat te verwijzen, zonder over de omvang van de schade of het causale verband tussen bepaalde schadeposten en de zorgplichtschendingen van Rabobank een oordeel te geven. Specifieke schadeposten lagen ook niet aan haar voor. Dit is expliciet overwogen in rov. 3.39 van het arrest in de hoofdzaak. Daarin is overwogen dat ter beoordeling uitsluitend voorligt of de mogelijkheid dat Wertha schade heeft geleden als gevolg van de schending van FGH aannemelijk is. Het blijkt ook uit de voorzichtige woordkeus in de daaropvolgende rov. 3.40, waarin staat dat het hof het niet “
niet zonder meer vanzelfsprekend [acht] dat Wertha over het totaal van haar financiering telkens vaste rente zou zijn overeengekomen in het geval de renteswaps niet waren aanbevolen”. En het blijkt uit de overweging van dit hof dat een gedifferentieerd beeld van de hypothetische situatie bestaat en dit hof vervolgens verschillende mogelijkheden oppert, zonder daarin een keuze te maken. Rov. 3.42 van het arrest in de hoofdzaak over het causale verband verwijst terug naar rov. 3.40 en sluit in zijn oordeel dat voldoende “
aannemelijk” is dat Wertha (gedeeltelijk) tot andere keuzes zou zijn gekomen ook aan bij de maatstaf die geldt om te bepalen of een verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden uitgesproken. Dit hof kan in de onderhavige procedure dan ook oordelen over de vraag welk hypothetisch scenario zich zou hebben voorgedaan.
Geen causaal verband tussen de zorgplichtschendingen van Rabobank en de betaalde swappremies en misgelopen verkoopopbrengsten
3.10.
[appellant1 t/m 3] c.s. stelt aan de orde dat tussen de door hem gevorderde schadeposten en de zorgplichtschendingen wél een causaal verband bestaat. Volgens [appellant1 t/m 3] c.s. moet de werkelijke situatie worden vergeleken met een hypothetische situatie waarin Rabobank aan Wertha een geschikt product had aanbevolen, namelijk een lening met een variabele rente met een opslag, met een renteconsolidatie ter afdekking van het renterisico. Omdat Wertha de swappremies niet meer zou hebben hoeven te betalen, terwijl de variabele rente is gedaald, zou Wertha meer cashflow ter beschikking hebben gehad. Daarom zou zij haar verplichtingen jegens de bank zijn nagekomen en zou het vastgoed niet gedwongen zijn verkochte in 2017. Wertha berekent vervolgens haar schade als het bedrag dat (i) zij op grond van de swap per saldo heeft betaald en (ii) het verschil tussen de gerealiseerde opbrengst van het vastgoed en wat het vastgoed in 2021 bij verkoop volgens [appellant1 t/m 3] opgebracht zouden hebben. [appellant1 t/m 3] c.s. gaat er, zo begrijpt het hof, vanuit dat Wertha in het hypothetische geval dezelfde bedragen zou hebben geleend. Een scenario waarbij Wertha minder financiering zou hebben aangetrokken is door [appellant1 t/m 3] c.s. niet uitgewerkt.
3.11.
Het gaat in deze zaak dus om schade ontstaan doordat Wertha niet heeft kunnen profiteren van de dalende rente.
3.12.
Rabobank heeft betwist dat zij dergelijke variabele leningen zou hebben aangeboden. Het hof volgt Rabobank op dit punt. Rabobank heeft gemotiveerd dat uit de kredietaanvragen blijkt dat Wertha zwaar gefinancierd was, een negatief eigen vermogen had en volgens de kredietaanvragen een negatieve cashflow had. Rabobank heeft erop gewezen dat de huuropbrengsten vanaf het begin onvoldoende waren om de financieringslasten te voldoen, zodat Wertha rentestijgingen niet kon opvangen. Rabobank wilde om commerciële redenen desondanks financieren, maar heeft er wel op gestaan dat het risico van rentestijgingen afgedekt moest worden. Dat blijkt uit de kredietaanvraag voor de leningen I en II. Daarin wordt expliciet benoemd dat het cashflowrisico hoog is, maar dat het renterisico is afgedekt. Het staat ook specifiek benoemd in drie van de leningsovereenkomsten. Dat de bank geen renterisico op Wertha wilde lopen blijkt ook uit een intern gespreksverslag van FGH van 12 maart 2009 van een gesprek met de toenmalige directeur van Wertha, de heer [naam1] , en een gespreksverslag van 19 maart 2009 van een gesprek met [naam1] waarin wordt gezegd dat de relatiemanager van Rabobank, [naam2] , in september 2008 heeft gezegd dat de bank geen renterisico wilde lopen in deze hoog gefinancierde portefeuille. Wertha heeft in de memorie van grieven ook erkend dat de swaps door FGH gevraagd werden om het renterisico af te dekken. [2] Het blijkt ten slotte ook uit uitlatingen van zowel [naam2] en [naam3] van Wertha in een opname van een gesprek van [appellant1 t/m 3] c.s. met [naam2] op 16 juni 2023.
3.13.
In het licht van deze wens om het renterisico af te dekken heeft [appellant1 t/m 3] c.s. onvoldoende onderbouwd waarom Rabobank in het hypothetische scenario dat zij geen swaps had aanbevolen wel bereid zou zijn geweest om een financiering aan te bieden waarin dit renterisico niet of in mindere mate werd afgedekt. De vordering van [appellant1 t/m 3] c.s. is er immers op gebaseerd dat zij in het hypothetische geval had geprofiteerd van de rentedalingen van na het aangaan van de leningen. Dat Rabobank daartoe bereid zou zijn geweest blijkt niet. Integendeel, [naam3] heeft bij de mondelinge behandeling bij dit hof in de hoofdzaak verklaard: “
In juli 2008 greep de bank steeds terug op het renterisico. Wij wilden het renterisico op een andere wijze regelen, net zoals bij andere financieringen. Dat wilde FGH[Rabobank, toev. hof]
op dat moment niet.” Waarom dat eerder anders zou zijn geweest ziet het hof niet in.
3.14.
[appellant1 t/m 3] c.s. wijst erop dat het realistisch is om te verwachten dat Rabobank wel leningen met variabele rente met opslag en een renteconsolidatie op 7% zou hebben geaccepteerd. Hij wijst erop dat vastgoedportefeuilles destijds met vreemd vermogen werden gefinancierd, terwijl aandeelhouders van Wertha ook een substantieel bedrag in Wertha hebben ingebracht en er borgstellingen waren, terwijl het risico volgens de kredietaanvragen “gemiddeld” en “hoog” was en Rabobank commercieel de heren [appellant1 t/m 3] aan zich wilde binden. Het hof gaat daarin niet mee. Ook als destijds met vreemd vermogen gefinancierd werd en de aandeelhouders ook geld hebben ingebracht kan Rabobank het renterisico hebben willen afdekken. Het cash-flow risico was “hoog” en niet gemiddeld. De omstandigheid dat Rabobank om commerciële motieven wilde financieren, doet er niet aan af dat Rabobank – naast de zekerheid in de vorm van afgegeven borgstellingen – erop heeft gestaan het renterisico af te dekken. Ook als de gewogen gemiddelde restant looptijd van de huurcontracten met goede huurders langer was dan de looptijd van de financiering, zoals het kredietvoorstel van lening I en II vermeldt, kan daaruit zonder nadere uitleg in het licht van het voorgaande niet worden begrepen dat Rabobank het renterisico niet wilde afdekken.
3.15.
Volgens [appellant1 t/m 3] c.s. heeft Rabobank de swaps alleen geadviseerd vanwege de provisies. Hij wijst erop dat er in 2007 en 2008 onder banken een trend bestond om renteswaps aan het mkb te verkopen, zodat het afdwingen van de renteswaps niets te maken had met (de weinige) risico’s aan de financieringen aan Wertha. Ook als Rabobank swaps adviseerde vanwege de provisies in lijn met een toenmalige trend, kan zij daarnaast het renterisico hebben willen beperken. In het licht van de hierboven genoemde verklaringen en documenten is onvoldoende onderbouwd dat er (bijna) geen financiële risico’s waren en dat provisies in dit geval het uitsluitende motief van Rabobank was. [appellant1 t/m 3] c.s. heeft ook betoogd dat het ongeloofwaardig is dat Rabobank zo hechtte aan het afdekken van het renterisico omdat als de rente zou gaan dalen, de bank eenzelfde risico liep dat Wertha niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen als ingeval de rente zou stijgen. [appellant1 t/m 3] c.s. miskent daarmee echter dat het totale bedrag aan rente dat Wertha op grond van de lening en de swap aan Rabobank moest betalen met de swap vaststond en dat daarmee dus het risico dat de rente zou stijgen en Wertha deze hogere rentelasten niet zou kunnen voldoen werd afgedekt.
3.16.
[appellant1 t/m 3] c.s. wijst er ook op dat Lening IV wel een variabele rente had. Dat Rabobank voor Lening IV met een hoofdsom van € 1,5 miljoen wel een dergelijke renteconsolidatie heeft afgesproken betekent niet dat zij dit ook voor de volledige leningenportefeuille van meer dan € 20 miljoen zou hebben willen doen. Bij het aangaan van deze lening van € 1,5 miljoen was voor de andere uitstaande leningen die niet vastrentend waren het renterisico al met swaps afgedekt. Het argument van [appellant1 t/m 3] c.s. dat de overeenkomsten voor die swaps pas later zijn getekend gaat niet op: onvoldoende gemotiveerd is betwist dat de swaptransacties al telefonisch waren aangegaan terwijl de overeenkomsten later zijn getekend. Ook de verwijzing naar een lening voor een andere gelieerde entiteit is onvoldoende reden om aan te nemen dat Rabobank, in strijd met wat zij destijds heeft geuit en heeft gedaan, wel bereid zou zijn geweest het renterisico te accepteren. Het betrof een andere entiteit met andere activiteiten en niet is uitgelegd dat de renterisico’s voor deze entiteit vergelijkbaar waren.
3.17.
De conclusie is dat als Rabobank al een andere financiering zou hebben aangeboden, het een financiering zou zijn waarin het renterisico zou zijn afgedekt. Het hof ziet niet in hoe leningen met een variabele rente of kortdurende leningen met een vaste rente, die [appellant1 t/m 3] c.s. zelf overigens als minder aannemelijk benoemt, aan deze voorwaarde zouden voldoen. Een ander alternatief voor de swaps dan vastrentende leningen is daarmee door [appellant1 t/m 3] c.s. onvoldoende uitgewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld (in rov. 3.4.2.) dat vastrentende leningen voor Wertha duurder zouden zijn geweest dan de leningen met de swaps. [appellant1 t/m 3] c.s. heeft daarom onvoldoende onderbouwd Wertha in het hypothetische geval beter af geweest zouden zijn. Dat wordt ook niet anders als Rabobank wist van een handelsvoornemen van Wertha. Ook dan heeft Rabobank duidelijk gemaakt dat zij alleen bereid was te financieren als het renterisico werd afgedekt. De gevoerde discussie over de vraag of Wertha een handelsvoornemen had en of dit met Rabobank is gedeeld hoeft daarom geen verdere bespreking. Daarmee gaat de redenering die [appellant1 t/m 3] c.s. aan zijn vordering tot vergoeding van de swappremies en de misgelopen verkoopopbrengsten ten grondslag legt niet op.
De vordering vanwege teveel betaalde rente
3.18.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft in deze schadestaat ook een bedrag gevorderd aan teveel betaalde rente op de leningen. Deze vordering ziet niet op de premies betaald op grond van de swaps, maar op rente betaald op de leningen. Het gaat om een bedrag van € 192.389. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, mede omdat het causaal verband met de zorgplichtschendingen ontbreekt. Daartegen komt [appellant1 t/m 3] c.s. op. Volgens [appellant1 t/m 3] c.s. betreft dit schade die voortvloeit uit de foutieve berekeningen die Rabobank heeft gemaakt bij de afwikkeling van de verstrekte leningen met een renteswap. Rabobank betwist dat, en betwist daarnaast de juistheid van de door de deskundige van [appellant1 t/m 3] c.s. gemaakte berekening.
3.19.
Indien zou komen vast te staan dat er teveel rente betaald is, heeft [appellant1 t/m 3] c.s. onvoldoende duidelijk gemaakt dat zonder de zorgplichtschendingen deze rente anders berekend zou zijn. Dat deze beweerdelijke fout de liquiditeitspositie van Wertha nadelig beïnvloed heeft maakt niet dat dit samenhangt met de zorgplichtschending. Ook het hof wijst deze vordering dus af.
3.20.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft nog betoogd dat met dit bedrag wel rekening gehouden moet worden als het hof tot verrekening over zou gaan van de vordering van Rabobank op Wertha met de schadevergoedingsvordering van Wertha op Rabobank. Omdat het hof de vordering van [appellant1 t/m 3] c.s. afwijst komt het hof aan het beroep van Rabobank op verrekening echter niet toe.
De vordering tot vergoeding van de kosten van de deskundige van [appellant1 t/m 3] c.s. en buitengerechtelijke incassokosten
3.21.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant1 t/m 3] c.s. tot vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde deskundige en tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, het hof veronderstelt omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat geen schade is geleden als gevolg van de zorgplichtschendingen van Rabobank. Kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW en kosten die zijn gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub c BW kunnen ook worden toegewezen als niet komt vast te staan dat daadwerkelijk schade is geleden, als aan de eisen die artikel 6:96 BW daaraan stelt is voldaan. [appellant1 t/m 3] c.s. heeft daarop in zijn akte uitlaten tevens houdende akte overleggen producties in de schadestaatprocedure van 8 maart 2023 ook gewezen.
3.22.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft over het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat deze kosten bij afwezigheid van andere schade moeten worden afgewezen in hoger beroep geen opmerkingen gemaakt. Op dit punt heeft in hoger beroep dan ook geen debat plaatsgevonden. [appellant1 t/m 3] c.s. heeft wel in hoger beroep gevorderd om alsnog zijn vorderingen toe te wijzen. Het hof is van oordeel dat daarmee echter niet voldoende kenbaar is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank. Ook ten aanzien van deze vorderingen van [appellant1 t/m 3] c.s. blijft het vonnis van de rechtbank dus in stand.
Bewijsaanbod
3.23.
[appellant1 t/m 3] c.s. heeft in hoger beroep bewijs aangeboden door het horen van getuigen. De stellingen waarop dit bewijsaanbod zien kunnen echter, als zij zouden worden bewezen, niet tot een andere conclusie leiden. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod.
De conclusie
3.24.
De klachten van [appellant1 t/m 3] c.s. tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten heeft het hof, voor zover relevant, betrokken in de feiten waarvan het hof is uitgegaan. Voor zover het hof de overige klachten hierboven niet al behandeld heeft kunnen deze niet tot een andere conclusie leiden.
3.25.
Het hoger beroep slaagt niet en het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Omdat [appellant1 t/m 3] c.s. in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant1 t/m 3] c.s. tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
3.26.
De kostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 26 juli 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant1 t/m 3] c.s. hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van Rabobank:
€ 5.689,- aan griffierecht
€ 12.434,- aan salaris van de advocaat van Rabobank (2 procespunten x appeltarief VIII);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, C. Bakker en J.G.J. Rinkes en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.

Voetnoten

2.Memorie van grieven 8.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.