ECLI:NL:GHARL:2025:3725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
200.347.919/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over eigendom van een strook grond tussen percelen van buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee buren, [appellant] en [appellante], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter. De buren hebben een geschil over de eigendom van een strook grond tussen hun percelen. [appellante] is sinds 1991 eigenaar van het perceel aan de [adres] 9, terwijl [geïntimeerden] in 2020 eigenaar zijn geworden van het perceel aan de [adres] 7. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, die zij sinds 1991 in gebruik hebben. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, maar [appellanten] zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is voor de vorderingen van [geïntimeerden]. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af. Tevens worden [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.347.919/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 235667
arrest in kort geding van 17 juni 2025
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante],
die wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de voorzieningenrechter optraden als gedaagden,
hierna: samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk:
[appellant]en
[appellante],
advocaat: mr. A.J. Roos uit Wolvega,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1] ,
en bij de voorzieningenrechter optraden als eisers,
hierna: samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk:
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming uit Drachten.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 11 maart 2025 heeft op 30 april 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn namens [appellanten] productie 9 en 10 toegestuurd en namens [geïntimeerden] een productie 2. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Na de mondelinge behandeling hebben [appellanten] op verzoek van het hof foto’s uit de processtukken in eerste aanleg opnieuw in duidelijker vorm aan het hof toegezonden. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn buren en hebben een geschil over een strook grond tussen hun beide percelen. De feitelijke achtergrond van dit geschil is als volgt.
2.2
[appellante] is op 2 juli 1991 eigenaar geworden van het perceel aan de [adres] 9 in [woonplaats1] (kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie F, nummers 3970 en 3972). Zij heeft het perceel gekocht van mevrouw [naam1] , weduwe van de heer [naam2] . Deze percelen hebben een totale omvang van 4.472 m2. [appellante] en [appellant] wonen in het daarnaast gelegen huis aan de [adres] 13.
2.3
[geïntimeerden] zijn op 2 juli 2020 eigenaar geworden van het perceel aan de [adres] 7 in [woonplaats1] (kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie F, nummer 3687). Dit perceel heeft een omvang van 9.110 m2. Zij hebben het perceel gekocht van de familie [naam3] .
2.4
De kadastrale situatie tussen de percelen aan de [adres] 7 (nummer 3687) en 9 (nummers 3970 en 3972) is de volgende, waarbij de rode lijn de in het geschil zijnde erfgrens is:
2.5
[naam3] heeft in 1991, nadat [appellante] eigenaar was geworden van [adres] 9, schapengaas geplaatst aan zijn zijde van en tegen de bomenrij die zich iets voor – maar niet parallel aan – de kadastrale erfgrens (op het perceel van [geïntimeerden] ) bevindt.
2.6
De strook grond tussen de afscheiding van schapengaas – met daarop de bomenrij – en de kadastrale erfgrens (hierna: de strook grond) is tussen partijen in geschil. De bomenrij met daartegenaan de oude afscheiding is weergegeven in onderstaande afbeelding, waarbij het huis van [geïntimeerden] links op de foto is te zien. Het op de voorgrond gelegen weiland hoort (al dan niet inclusief de strook grond) bij de [adres] 9. Aan het einde van de bomenrij is haaks op het perceel van [appellanten] een lage beukenhaag te zien.
2.7
[appellanten] hebben sinds 1991 schapen aan hun kant van de afscheiding (het schapengaas) laten grazen en de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en de afscheiding van schapengaas, inclusief de bomen, onderhouden.
2.8
[geïntimeerden] hebben [appellanten] in het voorjaar van 2024 over de eigendom van de strook grond benaderd.
2.9
[appellanten] hebben [geïntimeerde1] op 2 april 2024 een e-mail gestuurd over de strook grond. Hierin stellen zij zich – kort gezegd – op het standpunt dat zij nimmer op de hoogte waren dat de strook grond in 1991 kadastraal toebehoorde aan het perceel van thans [geïntimeerden] , dat [geïntimeerden] eigenaar van hun grond zijn tot aan de afscheiding omdat zij, [appellanten] , door het jarenlange gebruik eigenaar zijn geworden van de strook grond.
2.1
Vervolgens heeft het Kadaster in opdracht van [geïntimeerden] op 6 juni 2024 een grensreconstructie uitgevoerd.
2.11
Op 7 juni 2024 heeft mr. Hamming namens [geïntimeerden] een e-mail aan [appellanten] gezonden en meegedeeld dat [geïntimeerden] betwisten dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, omdat niet zou zijn voldaan aan de voor verjaring vereiste bezitseis.
2.12
[appellanten] hebben hierop in een e-mail van 12 juni 2024 gereageerd en een nadere toelichting gegeven waarom zij van mening zijn dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond. Zij hebben in diezelfde e-mail [geïntimeerden] verboden om het perceel te betreden en hen gesommeerd geen werkzaamheden uit te voeren aan de huidige erfafscheiding.
2.13
Hierop hebben [geïntimeerden] in een brief van 13 juni 2024 van mr. Hamming [appellanten] gesommeerd om binnen zeven dagen het perceel te ontruimen en te gehengen en gedogen dat [geïntimeerden] een nieuwe erfafscheiding tegen de kadastrale erfgrens aanbrengen. [appellanten] hebben hier geen gehoor aan gegeven.
2.14
Vervolgens hebben [geïntimeerden] bij de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening gevorderd die – kort samengevat – inhoudt dat [appellanten] verboden wordt het perceel van [geïntimeerden] te betreden, hen te verbieden onderhoud te (laten) verrichten aan de bomen, hen te gebieden de betwiste strook te ontruimen en te gehengen en gedogen dat [geïntimeerden] een nieuwe erfafscheiding (laten) aanbrengen op de kadastrale grens en in het kader van het ladder- en steigerrecht daartoe het perceel van [appellanten] tijdelijk mogen betreden, dit alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding per dag.
2.15
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen toegewezen en de dwangsom voor alle veroordelingen tezamen bepaald op € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de door de voorzieningenrechter toegewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
[appellanten] hebben drie bezwaren (grieven) opgeworpen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. De eerste grief is gericht tegen de feitenvaststelling. Het hof heeft de feiten hiervoor onder 2., met inachtneming van wat partijen daarover hebben aangevoerd, opnieuw vastgesteld, zodat [appellanten] geen belang meer hebben bij de behandeling van deze grief. De overige twee grieven zijn gericht tegen de door de voorzieningenrechter toegewezen vorderingen van [geïntimeerden]
3.2
Het hof komt tot een ander oordeel dan de voorzieningenrechter en zal het bestreden vonnis vernietigen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
Spoedeisend belang
3.3
In een kort geding moet de partij die een voorlopige voorziening vordert (hier: [geïntimeerden] ) een spoedeisend belang hebben bij die vordering. Bij een kort geding in hoger beroep moet dit spoedeisende belang ook ten tijde van de uitspraak van het hof nog bestaan. [1] Of hiervan sprake is, beoordeelt het hof ambtshalve. Hierbij worden de belangen van partijen afgewogen. Het hof houdt bij deze belangenafweging onder meer rekening met het voorlopige karakter van zijn oordeel, de (gestelde) spoedeisendheid, de ingrijpendheid of onomkeerbaarheid van de beslissing en de voor- en nadelen van het uitblijven van een beslissing.
3.4
[geïntimeerden] hebben ter zitting van het hof hun spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening nader toegelicht. Hun belang is er met name in gelegen dat zij een zekere dreiging ervaren van [appellanten] Die dreiging ligt voornamelijk in de communicatie van [appellant] richting hen, maar [geïntimeerden] ervaren deze dreigende sfeer ook in een breder verband. Zo hebben bijvoorbeeld de zonen van [appellanten] de markeringspaaltjes van [geïntimeerden] op de kadastrale grens direct na de plaatsing ervan uit de grond getrokken. Verder voeren [geïntimeerden] in het kader van de spoedeisendheid aan dat de strook grond simpelweg tot hun perceel behoort en zij daar recht op hebben. Zij willen daar graag hun paard en twee pony’s laten lopen. Ten slotte stellen [geïntimeerden] dat hun spoedeisend belang bij de vordering er ook in is gelegen dat [appellanten] de strook grond weer zullen innemen als het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt.
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door [geïntimeerden] aangevoerde omstandigheden is geen voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening gebleken. Hiervoor is allereerst redengevend dat [geïntimeerden] vier jaar hebben gewacht om de eigendom van de strook grond bij [appellanten] aan te kaarten, terwijl zij naar eigen zeggen van meet af aan wisten dat de kadastrale erfgrens achter de bomenrij liep en er grond bij [appellanten] in gebruik was. Toch hebben zij om hun moverende redenen hier pas vier jaar na aankoop van het perceel met [appellanten] over gesproken.
3.6
Verder hebben [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd waarom het gebruik van de strook grond om ook daar hun paard en pony’s te laten grazen zodanig spoedeisend is, dat niet de uitkomst van een bodemprocedure kan worden afgewacht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [geïntimeerden] op een groot perceel wonen van circa 9.000 m2. Waarom het paard en de twee pony’s niet voldoende hebben aan dat perceel zonder de strook grond om te kunnen grazen, is niet toegelicht.
3.7
Evenmin kan de door [geïntimeerden] gestelde dreigende sfeer in dit geval een spoedeisend belang opleveren. [geïntimeerden] hebben enkel aangevoerd dat zij een dreigende sfeer hebben ervaren en daarom baat hebben bij een voorlopige voorziening, maar hebben verzuimd dit voldoende te onderbouwen. De omstandigheid dat de zonen van [appellanten] de markeringspaaltjes van [geïntimeerden] uit het weiland hebben getrokken is daartoe – mede gelet op de daarvoor ter zitting gegeven verklaring van [appellant] – onvoldoende. Dat geldt ook voor de gestelde dreigende communicatie vanuit [appellant] . Nog daargelaten dat ook dit niet aantoonbaar is onderbouwd, wordt dit door [appellanten] ook uitdrukkelijk betwist.
3.8
Ten slotte kan ook de stelling dat [appellanten] de strook grond in geval van vernietiging van het vonnis (mogelijk) weer in bezit zullen nemen geen spoedeisend belang opleveren. Dat is immers inherent aan het procesrisico dat elke partij draagt.
3.9
Gelet op het voorgaande is het hof niet gebleken van een spoedeisend belang van [geïntimeerden] bij de gevraagde voorziening in hoger beroep. De omstandigheid dat ten tijde van de beslissing in hoger beroep het spoedeisend belang bij de in eerste aanleg toegewezen vordering ontbreekt, hoeft er echter niet aan in de weg te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist is gewezen. Tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg dat sprake is van een spoedeisend belang is in dit geval niet gegriefd, zodat het hof dat oordeel moet eerbiedigen. Het hof zal dan ook binnen de omvang van het hoger beroep en het door de grieven ontsloten gebied, beoordelen of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg terecht was. [2]
Ten aanzien van de gerechtelijke erkentenis
3.1
[geïntimeerden] hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis van [appellanten] dat [naam3] het schapengaas tegen de bomenrij heeft geplaatst. [appellanten] hebben daartegen aangevoerd dat zij dat inderdaad hebben gesteld, maar zij hebben ter verduidelijking nog verklaard dat het prikkeldraad reeds eerder door hun rechtsvoorganger [naam2] was aangebracht en het schapengaas door [naam3] .
3.11
Een gerechtelijke erkentenis moet volgens artikel 154 lid 1 Rv uitdrukkelijk worden gedaan. Het hof leest in de verklaringen van [appellant] een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning dat [naam3] het schapengaas tegen de bomenrij heeft geplaatst. Niettemin staat die erkentenis er niet aan in de weg dat [appellanten] ter onderstreping van hun verweer dat zij en hun rechtsvoorgangers het bezit van de strook grond hebben gehad vanwege de herkansingsfunctie van het hoger beroep een nieuw verweer kunnen voeren, namelijk dat [naam2] (eerder dan het schapengaas door [naam3] is aangebracht) een eigen erfgrensafrastering had geplaatst ergens voorbij de kadastrale erfgrens vanuit de percelen van [appellanten] bekeken. [3]
Ten aanzien van het beroep op verjaring
3.12
Op basis van de onderhavige stukken en de stellingen van partijen dienaangaande, is niet direct aannemelijk geworden dat [appellanten] geen succesvol beroep op verkrijgende verjaring (op basis van artikel 3:99 of artikel 3:105 BW) kunnen doen en aldus eigenaar van de strook grond zijn geworden. Hiervoor is het volgende redengevend.
3.13
Voldoende is gebleken dat de percelen van elkaar waren afgesloten en er geen doorgang van het ene naar het andere perceel was. Daar komt bij dat [appellanten] hebben gesteld en onderbouwd dat zij sinds de aankoop van het perceel in 1991 het gebruik van de strook grond hebben gehad en het onderhoud hebben verricht. Dit onderhoud zag ook op de bomen die zich op die strook grond bevinden. [appellanten] hebben ter zitting nog aangevoerd dat [naam3] de afgewaaide takken van de bomen zelfs ‘teruggooide’ over de afrastering naar het perceel Van [appellanten] . Dat lijkt erop te duiden dat [naam3] kennelijk de afrastering als erfgrens beschouwde. Wat [geïntimeerden] hiertegen hebben aangevoerd is in dit kort geding onvoldoende om aan te nemen dat het beroep op verjaring geen kans van slagen heeft. Daar zal de bodemrechter zich over moeten buigen, te meer nu daar meer ruimte is voor bewijslevering.
De conclusie
3.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof, anders dan de voorzieningenrechter, tot de conclusie dat niet voldoende vaststaat dat in een bodemprocedure de vordering van [geïntimeerden] zal worden toegewezen. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [geïntimeerden] niet toewijsbaar zijn en dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter zal vernietigen.
3.15
Omdat [geïntimeerden] alsnog in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten van [appellanten] veroordelen zowel in hoger beroep als bij de voorzieningenrechter. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
3.16
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 12 juli 2024;
4.2
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af;
4.3
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de voorzieningenrechter:
€ 1.107,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] ;
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep:
€ 349,- aan griffierecht;
€ 137,97 aan kosten voor het betekenen van de dagvaarding aan [geïntimeerden] ;
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x appeltarief II);
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J.H. Kuiper en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 juni 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437.
2.Zie HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541.
3.Zie HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1777.
4.Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.