Uitspraak
1.[geïntimeerde1] B.V. (hierna: de Holding)
2.[geïntimeerde2] (hierna: [geïntimeerde2] )
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis in reconventie
- de memorie van antwoord
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 16 april 2025 is gehouden.
2.De kern van de zaak
2.De toelichting op de beslissing van het hof
- dat door het beslag schuldeisersverzuim is ontstaan (4.3),
- dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim de bedongen rente niet verschuldigd is (4.3),
- dat de schuldenaar door het schuldeisersverzuim een voordeel kan genieten (4.4),
- dat uit de redelijkheid en billijkheid een verplichting tot (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van dat voordeel kan voortvloeien (4.4),
- dat de schuldeiser de stelplicht en bewijslast heeft van het bestaan en de omvang van het voordeel, dat de schuldenaar echter feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit volgt dat hij geen voordeel heeft genoten door het (tijdelijk) uitblijven van de betaling (4.4),
- dat partijen het erover eens zijn dat [geïntimeerden] tot 1 mei 2020 de bedongen rente verschuldigd zijn aan [appellant] omdat tot die datum sprake was van betalingsonmacht en [geïntimeerden] voordeel genoten doordat zij vanwege het beslag geen rente hoefden te betalen en [geïntimeerden] dit voordeel op grond van de redelijkheid en billijkheid aan [appellant] verschuldigd zijn (4.5),
- dat [geïntimeerden] tegenbewijs mogen leveren tegen het voorshands bewezen feit dat zij het pand ook zonder het beslag in april 2020 niet zouden hebben verkocht (4.7 en 5.1) en als zij daarin slagen en [appellant] geen nader bewijs levert, het beroep van [appellant] op “voordeelstoerekening” vanaf 1 mei 2020 zal worden afgewezen (4.8) en dat als geen tegenbewijs wordt bijgebracht, ervan wordt uitgegaan dat ook in de periode 1 mei 2020 tot 30 december 2020 “sprake was van voordeelstoerekening” (4.9).
- er (nooit of, naar het hof begrijpt, vanaf een bepaald moment niet langer meer) sprake was van schuldeisersverzuim (grieven 2 en 3);
- [geïntimeerden] niet zijn geslaagd in het door hen te leveren tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat zij het pand ook zonder het beslag niet zouden hebben verkocht in april 2020; (grieven 4 tot en met 9 en 11)
- er andere voordelen waren van het schuldeisersverzuim (grief 10);
- de aflosdatum van de geldlening in overleg tussen partijen is verlengd tot 17 juli 2020 (grief 1).
in beginsel(cursivering hof) aangenomen worden dat de schuldenaar, gelet op de zojuist vermelde wettelijke regels, verhinderd is te betalen als gevolg van het beslag, zodat voldaan is aan de eisen van schuldeisersverzuim (art. 6:58 BW)”. Volgens [appellant] gaat dat als uitgangspunt genomen beginsel hier niet op, omdat [geïntimeerden] ten tijde van de beslaglegging en ook ten tijde van de overeengekomen aflosdatum financieel niet in staat waren tot aflossing. Het hof volgt deze redenering niet. Vaststaat immers dat ten tijde van de beslaglegging op 10 oktober 2017 de hoofdsom nog niet opeisbaar was en [geïntimeerden] tot dan toe voldeden toe aan hun verplichting tot betaling van de overeengekomen rente. Daarmee is het schuldeisersverzuim vanaf 10 oktober 2017 gegeven. Of [geïntimeerden] op de overeengekomen aflosdatum van 17 juli 2018 wel of niet in staat waren geweest tot aflossing als geen sprake was geweest van beslaglegging is niet van belang voor het ontstaan van schuldeisersverzuim op 10 oktober 2017, of het voortduren daarvan na 17 juli 2018. Het schuldeisersverzuim bracht immers mee dat [geïntimeerden] niet in schuldenaarsverzuim konden geraken (artikel 6:61 lid 2 BW). Dit betekent dat, anders dan [appellant] meent, [geïntimeerden] geen wettelijke of contractuele vertragingsrente verschuldigd zijn geworden [3] . Naar het oordeel van het hof geldt hetzelfde voor de contractuele boete van artikel 5.4 van de overeenkomst, die immers is gesteld op niet-nakoming. Ook daaraan staat het schuldeisersverzuim in de weg.